Ad Interim. Jaargang 5
(1948)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Over de Zuid-Afrikaanse dichter W.E.G. LouwToen de 21-jarige dichter W.E.G. Louw in 1934 zijn eerste bundel Die Ryke Dwaas publiceerde, maakte hij dat jaar tot een datum in de literatuurgeschiedenis van Zuid-Afrika. Deze bundel, die verzen bevat geschreven tussen zijn 16de en zijn 20ste jaar, verscheen aan het einde van een periode van inzinking in de Afrikaanse poëzie. Na het werk van de belangrijkste figuren der ‘oorlogsgeneratie’ als Leipoldt, Totius en Marais, een generatie die v.n.l. volkskunst had gebracht, menselijk en ontroerend vaak van toon, maar - met uitzondering van het fijner en muzikaler vers van Marais - nog weinig verzorgd van vorm, was in 1919 de enige bundel van Toon van den Heever verschenen, die een interessante, sterk persoonlijke en problematische, maar nog allerminst zuivere poëzie gaf, daarna in 1926 en volgende jaren de eerste bundels van C.M. van den Heever, waarin - vooral onder invloed van de moderne Nederlandse poëzie - het streven bleek naar een verzorgder versvorm en een bewuster gevoel voor de melodie van het vers, maar waarin het nieuwe zich toch nog vrij zwak en aarzelend uit. Algemeen beschouwt men thans de verschijning van Die Ryke DwaasGa naar voetnoot1) als de aanvang van de moderne Afrikaanse poëzie. Naar de inhoud zijn vele verzen uit deze bundel inderdaad typische jeugdpoëzie, vol weemoed en vertwijfeling, vol ‘trane’ en ‘reën’, een enkele maal ook van een enigszins jongensachtige bravoure als in de drie Nagliedjies, speelse liefdespoëzie met meer aandacht voor de eigen zwier dan voor de geliefde, maar in zijn geheel was deze bundel iets heel nieuws voor Zuid-Afrika. Wat Louw bracht was een vers van een bijzondere teerheid en fijnheid, van een enigszins ijle, verglijdende kwaliteit - als het vers van Leopold, waarvan hij stellig invloed ondergingGa naar voetnoot2) -, weinig vast van vorm door het onregelmatige ritme en de vele enjambementen, die het vers als het ware tot een doorlopende klankstroom maken (en soms tot bijna proza doen | |
[pagina 118]
| |
verlopen). De positieve elementen van deze poëzie zijn: de lenige, verglijdende beweging van het vers, het verfijnde en preciese woordgebruik, de directe gevoelsuitspraak, die bijna ieder gedicht maakt tot een persoonlijke biecht. Daartegenover staan dan als nadelen: een zekere neiging tot preciositeit, tot een soms meer aesthetisch dan noodzakelijk aandoende beeldspraak, een neiging ook tot te veel weekheid en tranen. Veel van deze eerste gedichten zijn vaak niet anders dan kleine natuurimpressies, zo zuiver mogelijk in taal weergegeven: Reën
Elk ruik die geur van die reën
en die lug het die lig van reën,
spieëlwit en pêrel-grys,
en die bome buig en nyg
hul takke en slepende blare vir die seën,
vir die koelte en die weelde van die reën...
Die winde dwarrel eers en swaai
dat die stowwe helder blink en draai...
Skielik die eerste druppels soos 'n swerm bye -
dan sag-sag sanik, aanhoudend... dan swye.
Dergelijke verzen ontstonden stellig onder invloed van de impressionistische natuurpoëzie der Tachtigers, waarschijnlijk van die van Gorter in de eerste plaats en zij vinden m.i. in eenzelfde streven hun oorsprong: het streven naar een zo adaequaat mogelijke weergave van een impressie, een zintuigelijke waarneming in de taal - een taal, die bij de Tachtigers opnieuw gezuiverd en als 't ware herschapen moest worden na de verstarrende rhetoriek der voorafgaande generaties, en die bij deze jonge Afrikaanse dichters voor het eerst moest dienst doen tot verwoording van de meest subtiele indrukken. Vrij talrijk zijn in deze eerste bundel de liefdesverzen; ook deze liefdespoëzie is meestal vol van de weemoed en het onvervulde verlangen van de jeugd. Sterker echter dan door zijn verhouding tot enig mens wordt deze poëzie van de aanvang af beheerst door zijn verhouding tot God. Als bij de meeste Christelijke dichters vinden we bij Louw de strijd tussen zonde en berouw, | |
[pagina 119]
| |
tussen opstand tegen en onderwerping aan de Goddelijke Wil, het sterke schuldbesef, de erkenning van twijfel en afdwaling. Herhaaldelijk vinden we, als bij de Nederlandse dichter Geerten Gossaert, aan wien hij meer naar inhoud dan naar vorm verwant is, het verloren-zoon-motief. Sterk ook aan een gegeven bij Gossaert herinnert een gedicht als Die Teken, dat bijna een Afrikaanse versie werd van Gossaert's Libera nos, Domine: Langs die stofpad in die witte somerson
het ek 'n vreemdeling gekry;
sy gang was van die wye westewind,
sy bruine oë blink en bly.
In puin van angs en twyfel aan myself,
soos een van God en mens verlaat,
en willoos, deur die oue, bitter drang gedryf,
het ek hom in my hart gehaat.
Droewig was sy verre oë soos die dou
toe hy sy hand verhef in sterk
en vrome stil gebaar, dat ek kon sien
die rooi vlam van die Spykermerk.
Ook reeds in enkele gedichten uit deze vroege periode spreekt het voorvoelen van de vrede van een volledige rust in en overgave aan God, maar meestal wordt het mens-zijn door hem ervaren als een ballingschap, een pijnlijk gescheiden-zijn van God; Balling
God het Sy sware mantel om my geslaan,
en my in eensaamheid van Hom laat gaan
tot hierdie duisternis waar mense woon;
mij blootgestel aan hulle smaad en hoon,
dat ek sou roep, verlate in angs en pyn,
na waar Sy liefde ver in die hemel skyn.
Een gedicht als dit wijst tevens naar een ander motief van deze poëzie: Louw's gevoel van vreemdelingschap op aarde, van niet begrepen te worden, zelfs door de mensen voortdurend gekwetst en gehoond te worden in zijn tederste gevoelens - een gewaarwording, die ieder sensibel mens van tijd tot tijd overvalt en die | |
[pagina 120]
| |
vooral in de puberteit bijzonder sterk kan zijn, en dit zijn tenslotte voor een deel puberteits-verzen - maar die hier toch ook een diepere grond heeft. Ook in zijn latere poëzie toont Louw deze drang zich uit de gemeenschap der mensen af te zonderen in een zelfgekozen isolement en een zekere neiging tot zelfbeklag. Deze behoefte aan zelfbeklag, aan koestering zelfs van eigen leed en eenzaamheid toont zich sterker nog in zijn tweede bundel TerugtogGa naar voetnoot3) (1940) die verzen bevat uit de jaren 1934-1939 (jaren, die Louw grotendeels in Nederland doorbracht), en die slechts in enkele gedichten als Oktober, Nagreën en enige bijbelse sonnetten boven zijn debuut uitkomt. Hij vervalt in deze bundel herhaaldelijk tot rhetoriek van zichzelf. We vinden niet alleen termen en beelden uit Die Ryke Dwaas in deze latere verzen terug, maar ook in de gedichten van Terugtog herhaalt hij zich voortdurend. Ook treffen hier vaak te duidelijke en onverwerkte herinneringen aan andere, vooral Nederlandse dichters, b.v. in dit wel helder en persoonlijk beginnende sonnet, waarin hij in Nederland verblijf houdend, zijn verlangen uitspreekt naar een geliefde vrouw in het vaderland: Verlange
Daar is soveel wat ons mekaar moet sê
in stille aande voor die ope vuur,
in winternagte as die wind gaan lê,
en smôrens langs die loue gewelmuur.
Lang briewe skryf ons - God! Wat baat
jou briewe as ek jou eie stem vergeet! -
maar nooit vertroulik het ons saamgepraat
oor dinge waar die hart alleen van weet.
Hoe langsaam-struik'lend moet ons tot mekaar
deur eindelose woorde weë vind,
asof die liefde dit nie openbaar
aan wie saamsluimer in die oue wind.
O ek verlang om eenmaal oop en vry
dié stil-verborge liefde te bely!
| |
[pagina 121]
| |
een gedicht, waarvan vooral de vierde regel mij typisch Afrikaans van sfeer lijkt met deze voorstelling van mensen, die in de vroege morgen, voor de zon te heet is, tegen de huismuur geleund staan te praten, maar waar in de elfde en twaalfde regel opeens de stem van A. Roland Holst doorklinkt en een plotselinge verandering brengt van toon en klimaat, die fnuikend is voor het hele vers. Sterker nog dan in zijn eerste bundel blijkt uit deze latere verzen een eigenaardige tweeslachtigheid in Louw's wezen: aan de ene kant een grenzeloze hoogmoed en trots, die hem de mensen doet verachten en hem zelfs laat bidden: O ontneem my die liefde van mense,
reinig my van die smet van hul agting...
(In die Reën)
en aan de andere kant een hang naar zelfvernedering, naar neergeslagen en vernietigd worden door een macht sterker dan hij. Talrijke verzen getuigen van die drang tot zelfvernedering, tot zelfvernietiging zelfs tegenover God. Hij smeekt God letterlijk hem stuk te breken en te vernietigen (Vier Gebede). De epitheta, die hij met een zekere wellust voor zichzelf schijnt te gebruiken, zijn steeds: arm, berooid, naak, vermink, geskonde. Stellig is zijn poëzie het zuiverst, waarin een zeker evenwicht werd bereikt, en waarin hij zonder te extatische zelfvernedering zijn verlangen uitspreekt naar of getuigt van zijn verzoening met God. Die liefde van god
Hoe anders het ek my alles voorgestel!
Met hoeveel vrees die grote dag verwag
dat U my in U sterke greep sou knel,
en alles van my afval, trots en krag!
Maar U het in geen storm tot my gekom,
geen grote wind, geen witte hael wat sny
in steile vlae oor die boom in blom -
daar was geen strijd wat ek teen U moes stry:
| |
[pagina 122]
| |
U het alleen die meulsteen afgerol
van hierdie hart, dat weer die helder bron,
soos vroeër, stralend-blink en vreugdevol
kon opstoot en verwaai in wind en son.
Ek weet dat in die grond van my gemoed
U liefde weer die springaar vul en voed.
Tenslotte treft in tal van verzen juist van deze bundel een neiging zijn vers te forceren tot een hardheid en forsheid, die vreemd is aan zijn aanleg. Misschien kwam hij ertoe door een te grote bewondering voor de nationalistische poëzie van zijn broer, N.P. van Wyk Louw. Maar bij de jongere broer met zijn weker en tederder talent leidde dit tot een overschreeuwen van de eigen stem en een geforceerde toon, die b.v. in de drie Renegaatsonnette weinig overtuigend aandoet. Het gebruik van de sonnetvorm is overigens een winst voor Louw's poëzie, daar dit hem dwingt tot een groter vormvastheid, terwijl aan de andere kant het tedere, verglijdende karakter van zijn poëzie aan zijn beste sonnetten een zeer persoonlijke bekoring schenkt. Reeds in deze bundel komen enkele mooie bijbelse sonnetten voor, die vooruit wijzen naar wat hij in zijn volgende bundel brengen zal. In 1944 publiceerde Louw een kleine verzameling gedichten onder de titel Adam en ander gedigteGa naar voetnoot4), een bundel, die als geheel zijn zuiverste is. Het titelgedicht Adam is een vrij lang episch gedicht, waarin de eenzame schoonheid van Adam's leven in het paradijs wordt verhaald, de geboorte van Eva, hun samengaan door de paradijstuin de eerste dag en in de avond de diepe rust van hun slaap samen en Adam's dankbaar besef, dat God de eenzaamheid en het verlangen van zijn hart, dat hij zichzelf nauwelijks bewust was, gezien had en heeft genezen. Het is een zeer zuiver gedicht, bijzonder mooi en rijk van taal: Die lug was wyd oor hom gespan in blou
deursigtigheid, die winde was 'n dans
van wit amandelbome in die bloei.
Uit hoë kranse het hy die see gesien:
deuraarde vloere van gladde kristalyn
| |
[pagina 123]
| |
waaroor die sneeuig-hoë meeue hang...
die wit feeste van die somernag
verrys uit koele kruike van die see
met sterresnoere en kettinge deur die blou...
Het is misschien niet denkbaar zonder Gorter's Mei en Van Wyk Louw's epische gedicht Raka, maar het verschilt van beide door zijn tederder, als 't ware vrouwelijker karakter, en daardoor is het zuiver en persoonlijk, want een natuurlijke uiting van Louw's talent. Deze bundel bevat verder o.a. een aantal sonnetten onder de titel Die Passie van ons Heer, waarin de geschiedenis van Jezus' lijden verhaald wordt vanaf het laatste avondmaal tot aan de opstanding. Het zijn mooie gedichten, goed van bouw (vooral de Shakespeare-sonnetten met de sterk afsluitende werking van de twee slotverzen), eenvoudig van taal en vaak helder van plastiek. En ook deze gedichten zouden misschien niet zijn ontstaan zonder Nijhoff's bijbelse sonnetten en de sonnetten van onze zeventiende eeuwse religieuze dichters en vertonen toch een eigen karakter. Louw is stellig een dichter met een fijn talent, maar het is een afhankelijk talent. Men krijgt soms de indruk, dat zijn poëzie - althans voor een groot deel - meer ontstaat onder invloed van zijn lectuur dan uit eigen aandrift. Maar vooral in deze laatste bundel weet hij zijn litteraire reminiscenties dienstbaar te maken aan zijn eigen talent. Wanneer hij b.v. van de slapende Eva in Adam zegt: en slepend het haar oë oopgegaan
dan lijkt het mij bijna uitgesloten, dat het woord ‘slepend’ geen herinnering zou zijn aan Leopold's bekende gedicht O nachten van gedragene extase, waarin deze regels voorkomen: En eindelijk het nauw te speuren zweven
van de twee wimpers, van de wonderlicht
bewerktuigde, die werden slank gezwicht
en dan oneindig sleepende geheven.
maar de reminiscentie is hier volkomen natuurlijk opgenomen in de stroom van het gedicht en verstoort er de toon en de sfeer niet van zoals dat soms in zijn vorige bundel het geval was. | |
[pagina 124]
| |
Belangrijk lijkt mij, dat in deze laatste bundel het epische element overheerst. al is er zowel in Adam als in de bijbelse sonnetten een sterk lyrische inslag. Maar dit streven naar objectivering, naar minder onmiddellijke gevoelsuitspraak, behoedt deze verzen voor de zwakheden van zijn zuiver lyrische poëzie: de neiging tot weekheid, overdrijving en zelfbeklag. Bovendien is de grondstemming van deze laatste verzen het gevoel van vrede met God, dat hem ook vroeger steeds tot zijn zuiverste gedichten inspireerde. In deze feitelijk epische bijbelse sonnetten spreekt het persoonlijke element in de door alle woorden heen voelbare eerbied en verering voor de Christusfiguur, waardoor in bijna al deze gedichten vooral in de laatste twee regels een haast extatische geloofsbelijdenis doorklinkt: Opstanding
Drie dae was daar duisternis... Alleen,
in diep gelatenheid, soos in die sand
'n suiwer saad wat wag op son en reën,
het al Sy sterflikheid stil weggebrand:
die swaar en trae slakke van die vlees,
sy onrus, vrees, verwarringe en waan,
dat Hy, één met die Vader en die Gees,
verheerlik in die lig weer op kan staan.
Die wagte kon in daardie gloed nie kyk...
Die steen is afgewentel deur 'n wind
wat uit vier hemelstreke op die aarde stryk
dat dit vergruisel is tot stof en grint,
en soos uit diepe duisternis 'n vlam,
staan hoog en rank en smetteloos die Lam!
Het lijkt mij niet toevallig, dat Louw, in wiens werk zich de vernieuwing der Afrikaanse poëzie het eerst manifesteerde, juist degene der jonge Afrikaanse dichters was, die door zijn stu- | |
[pagina 125]
| |
die het meest vertrouwd was met de Nederlandse moderne poëzie en van aanleg misschien het meest beïnvloedbaar. Dat hij ondanks dit alles geen epigoon werd der moderne Nederlandse dichters en dat zijn beste werk steeds een onmiskenbaar eigen toon bezit, bewijst toch de zuiverheid van zijn talent. Miep van der Bom-Luitingh |
|