Ad Interim. Jaargang 5
(1948)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe tijd loopt zelf ten eindGa naar voetnoot*Huxley, jarenlang beschouwd als de woordvoerder van een generatie gedésillusioneerde levensgenieters, heeft velen in zijn laatste boeken ‘Time must have a stop’. ‘Grey Eminence’ en ‘The Perennial Philosophy’ teleurgesteld doordat hij zijn scherp analytisch verstand, zijn encyclopeadische veelzijdigheid, zijn inventieve, door specticisme in toom gehouden wijze van betogen, niet in dienst heeft gesteld van een materialistische, onmiddellijk practische levensbeschouwing, doch van een filosofie, welke sterk met religieuse en mystieke elementen is doortrokken. Toch ontdekt men ook in zijn vroegere werk aanwijzingen van een zich in mystieke richting ontwikkelende levensbeschouwing, bij voorbeeld in het van 1937 daterende essay ‘De Tijd en de Machine’: ‘De tijd is onze tiran. De tijd, zoals wij die kennen, is nog maar een uitvinding van recente datum. Het moderne gevoel voor tijd is nauwelijks ouder dan de Verenigde Staten. Het is een bijproduct van het Industrialisme. Voortdurend leeft de kleine wijzer van de klok in ons bewustzijn, ja zelfs de secondenwijzer. Voor ons betekent het ogenblik | |
[pagina 103]
| |
8.17 uur bijvoorbeeld iéts, iets heel belangrijks zelfs, als het toevallig de vertrektijd is van onze dagelijkse trein. Voor onze voorouders zou een dergelijk buitennissig voorbeeld zonder betekenis zijn geweest. Door de locomotief uit te vinden, waren Watt en Stevenson mede-uitvinders van de tijd.’ Verderop zegt hij, en hier in 1937 ziet men reeds de invloed van het Brahmanisme en Taoïsme op zijn denken: ‘Voor een moderne Amerikaan of Engelsman betekent wachten een psychologische kwelling. Een Indiër aanvaardt de lege uren met gelatenheid, ja zelfs met voldoening. Hij heeft zich de schone kunst om niets te doen nog niet laten ontglippen. Ons gevoel voor tijd als een verzameling minuten, die wij stuk voor stuk moeten vullen met zaken of met amusement, is het Oosten vreemd, evenzeer als het de Grieken vreemd is geweest.’ In ‘Time must have a stop’ gaat Huxley veel verder. Hij valt alle individuën en groepen aan, die hun heil trachten te vinden in het Verleden of in een verre, schone Toekomst, allen die zich in wensen te stellen op een ver achter ons liggende Hof van Eden of een even ver verwijderd Utopia en zegt, dat ‘waarachtige religie zich uitsluitend bekommert om het principe van het tijdeloze, het eeuwige’, en ‘dat de enige hoop voor de wereld van de Tijd daarin bestaat, dat zij voortdurend moet worden doordrenkt met datgene wat achter de Tijd ligt.’ Men moge het al of niet, geheel of gedeeltelijk met Huxley's opvattingen eens zijn, vast staat, dat hij op ingenieuse wijze, vooral door zijn humor en zijn cynisme, de klippen der ‘softness’ heeft omzeild en meer toegeeft aan de ‘distractions’, de dingen die ons afleiden van mystieke contemplatie, dan wij zouden verwachten. ‘Time must have a stop’ is de geschiedenis van een jong dichter, een typische puber, Sebastian Barnack, die uit een saaie burgerlijke Londense omgeving plotseling door zijn rijke oom Eustace wordt overgeplaatst naar een fraai en romantisch Florentijns paleis. De door eenzaamheid vroegrijpe Sebastian - zijn moeder is gestorven en zijn vader gaat te veel op in zijn socialistische plannen om veel aandacht aan hem te schenken - wordt door zijn oom, een typische levensfijnproever met een sterk ontwikkeld gevoel voor kunst, als het ware uit zijn isolement verlost. (Dit geeft Huxley de gelegenheid tot sfeervolle beschrijvingen van kunstvoorwerpen, die doen denken aan het verfijnde proza van Walter Pater). | |
[pagina 104]
| |
Na Sebastian's aankomst in Florence dineert hij met zijn oom en tijdens een geanimeerd gesprek geeft deze hem een tekening van Degas cadeau, die hij die dag heeft gekocht. Dezelfde avond sterft oom Eustace in de w.c. aan een hartaanval. De verwikkelingen die volgen zijn van tamelijk ondergeschikt belang en vormen niet de kracht van de roman. Huxley is in dit opzicht veel minder inventief dan een schrijver als Maugham of zelfs Houghton en mist het talent om te dramatiseren. Men zou de verwikkelingen eerder ontwikkelingen willen noemen of afwikkelingen zijner ideeën, die hij intelligent in zijn figuren heeft belichaamd. De karakters zijn dáár het sterkst, het meest belangwekkend, waar de schrijver zijn eigen persoonlijkheid het meest heeft kunnen uitspelen (in Sebastian en oom Eustace) en autobiografische elementen heeft kunnen verwerken. (Onwillekeurig denkt men hierbij ook aan de figuur van de schrijver Philip Quarles in Point Counter Point). De andere karakters zijn vaak tegenspelers, raak geschetst, of dieper en breder maar vrij koelbloedig uitgewerkt. Verrassend origineel zijn verschillende scènes: de dood van oom Eustace in de w.c., zijn bestaan als geest na de dood weergegeven in een wonderlijke monoloog, de spiritistische séance der nabestaanden en achtergeblevenen. De sexuële vrijmoedigheid, niet geheel vrij van sadistische trekjes, die in de scènes tussen Sebastian en de verleidelijke Mrs. Thwale tot uitdrukking komt, kan men na de vroegere romans nauwelijks verrassend noemen, ware het niet, dat men vreesde, dat zij thans door de mystieke neiging zou zijn geëlimineerd. Het slot van de roman is voor mij teleurstellend. Negen en twintig hoofdstukken spelen zich af geruime tijd vóór het uitbreken van de laatste oorlog. Huxley heeft ook hier over de generatie tussen de beide oorlogen zijn beste bladzijden geschreven. In het dertigste hoofdstuk blijkt hij een sprong te hebben gemaakt van bijna tien jaar en wordt ons de hoofdpersoon Sebastian eensklaps als een soort mysticus voorgezet, die in een aantal dagboekbladzijden zijn bespiegelingen heeft neergeschreven. Deze bespiegelingen mogen op zichzelf niet onbelangrijk zijn, Huxley is er m.i. niet in geslaagd de ontwikkeling van zijn hoofdpersoon aanvaardbaar te maken en men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat hij Sebastian Barnack gebruikt om zijn eigen ideeën kenbaar te maken. De invloed van de Italiaanse mysticus | |
[pagina 105]
| |
Bruno, meer marionet dan sprekende romanfiguur, wordt plotseling te hulp geroepen om ons in Sebastian's ontwikkeling te doen geloven, doch zelfs Bruno's sterfscène wordt een te indirect en zwak verhaal om overtuigend te zijn. Het is alsof in dit dertigste hoofdstuk de mysticus tracht zich op de romancier te wreken en met Sebastian uitroept: ‘Geklets, dagdromerijen, het steeds bezig zijn met onze eigen stemmingen en gevoelens - dit alles is fataal voor ons geestelijk leven. Maar onder meer is het beste toneelstuk of het beste verhaal niets dan verheven geklets en artistiek geordende dagdromerij.’ Jan Spierdijk |
|