heersen. In ‘De Belijdenis van de Stilte’ is die sfeer sterk in opkomst; pas in ‘Voorbij de Wegen’ echter heeft Roland Holst's wereldbeeld zich voluit ontwikkeld. De eerste bundels zijn in veel opzichten voorbereidingen van dit voorlopige hoogtepunt, maar men zou ze daarom toch niet graag willen missen! Dit jeugdwerk verdient, met al zijn zwakheden meer aandacht dan het gewoonlijk krijgt, in de eerste plaats omdat het de grondslag en in zekere zin ook de sleutel vormt voor het latere werk, en voorts omdat het een aantal mooie verzen bevat met een geheel eigen karakter. Ik wil alleen even op het prachtige gedicht ‘Avondgang’ uit ‘Verzen’ wijzen, dat duidelijk de belevenis bevat waaruit het latere vaste motief van ‘de stille waterplek’ is gegroeid; alles in dit gedicht heeft nog de tastende diepte en bekoring van de tijd der voorgevoelens. Graag hadden wij gezien dat ook in deze Verzamelde Werken de verantwoording was opgenomen die Roland Holst destijds aan de derde druk van ‘Verzen’ heeft toegevoegd, en die de (gerechtvaardigde) veranderingen aanwijst welke hij in die druk heeft aangebracht. Een jongere generatie van studerenden zou nu ten onrechte kunnen menen zonder meer met de tekst van 1911 te doen te hebben.
Eveneens ter gelegenheid van Roland Holst's kroonjaar verscheen de bundel opstellen Over den Dichter A. Roland Holst. De toon is over het algemeen sympathiek, vol ‘verantwoorde bewondering’ zou men kunnen zeggen. Het uitvoerigst en het diepgaandst zijn de stukken van Nijhoff en Van Vriesland, die beide treffende karakteristieken bevatten van stijleigenaardigheden van Roland Holst. Nijhoff zegt bovendien goede dingen over de strijd die deze dichter te voeren heeft, maar jammer genoeg is hij hier ook herhaaldelijk te spitsvondig en daardoor niet duidelijk genoeg. Van Vriesland's mening dat, als Roland Holst diepe twijfel aan zichzelf uitspreekt, dat alleen maar ‘een hulpmiddel tot de bewustwording van zijn mystieken gevoelsinhoud’ zou betekenen, verdient m.i. bestrijding: dit is ‘misbruik van mystiek!’ Treffend door persoonlijke eerlijkheid is de bekentenis van Jan Engelman dat hij het verbond tussen machine en ziel, Beest en Schoonheid, niet aankan, zoals dat in de latere tijdsgedichten en met name in ‘Helena's Inkeer’, tot uitdrukking komt. ‘Ik kan de gedachte van dit gedicht niet aan, het stelt het netelige probleem van de vergoddelijking der poëzie, heiliging en ketterij van zoo