| |
Een zeer belangrijke uitgave
Johan Andreas Dèr Mouw: Verzamelde Werken, deel I en II (compleet in zes delen, waarvan de twee groepen, poëzie en filosofie, ook afzonderlijk verkrijgbaar; G.A. van Oorschot, Amsterdam).
De uitgever Van Oorschot verdient onze warme erkentelijkheid voor zijn welverzorgde herdrukken van belangrijke werken die enigszins in het vergeetboek waren geraakt. Vorig jaar gaf hij ons Carry van Bruggen's Prometheus, nu is hij begonnen met een grote uitgave van Dèr Mouw.
Deze nieuwe uitgave van Dèr Mouw is des te belangrijker omdat ze niet zonder meer een herdruk is van een bestaand geheel. Het werk van de dichter en het werk van de wijsgeer zijn tot nu toe gescheiden geweest; het eerste bestond uit de omvangrijke tweedelige bundel ‘Brahman’ en uit het kleine bundeltje ‘Nagelaten Verzen’; het tweede uit drie boeken: ‘Het Absoluut Idealisme’, ‘Kritische Studies over Psychisch Monisme en Nieuw-Hegelianisme’ en ‘Dr. J.M. Hoogvliet's Opvatting van Taalstudie en Methode van Taalonderwijs’, maar bovendien uit het in de kolommen van een dagblad begraven werk ‘Wijsgeerige Stelsels’ èn uit een aantal zeer interessan- | |
| |
te opstellen die nog nooit gebundeld zijn. In deze uitgave worden nu niet alleen alle sinds lang uitverkochte boeken herdrukt, maar het wijsgerig werk wordt hier voor het eerst compleet en overzichtelijk bijeengebracht, en ook het dichterlijk werk zal nog worden aangevuld. Terwijl nl. de nu verschenen delen I en II de oude bundels Brahman I en II bevatten, wordt ons als inhoud van deel III behalve het vroegere bundeltje Nagelaten Verzen een reeks hoogst belangrijke onuitgegeven verzen aangekondigd in het Nederlands, Frans, Latijn en Grieks, benevens een verzameling oude en nieuwe opstellen over Dèr Mouw van de hand van zeer verscheiden letterkundigen. Dit laatste lijkt mij een even originele als gelukkige gedachte, want de belangrijkste literatuur over een schrijver ligt in ons land, waar grote studies schaars zijn, doorgaans in opstellen verspreid die alleen heel ijverige lezers bij elkaar zullen trachten te zoeken. Deze verzameling zal dan ook zeker het beeld van de auteur completeren zoals het door zijn werk geboden wordt. De gehele uitgave staat onder leiding van Victor E. van Vriesland, die destijds al de uitgave van Brahman II en van de Nagelaten Verzen heeft verzorgd, en die hier dan ook stellig de
aangewezen man was.
Wij hopen bij het verschijnen van de volgende delen nog telkens op deze zeer belangrijke uitgave terug te komen, en willen ons hier verder bepalen tot een bespreking van de beide reeds verschenen delen: Brahman I en II. Wij menen namelijk, dat ook dit relatief bekendste werk van Dèr Mouw nog altijd niet zo erg bekend is, en ook dat er misvattingen over in omloop zijn. Dèr Mouw, die hier onder de naam Adwaita optreedt, d.w.z. de ‘de tweeheid te boven gekomene’, toont zich in deze bundels een van de meest originele dichters die onze taal rijk is. Wel heeft ook dit werk zijn problematiek, en daarmee ook kwalitatief zijn hoogte- en laagtepunten, maar de laatste zijn als delen van een belangrijk geheel nog altijd boeiend, en de eerste zijn niet minder dan groots te noemen. Mensen met een vooroordeel tegen ‘filosofische’ poëzie zal dit misschien bevreemden, maar die zien de zaken dan ook erg simplistisch. ‘Filosofische’ poëzie in de stricte zin van het woord bestaat niet. De poëzie wordt overal daar in haar bestaan bedreigd waar het regelend bewustzijn de alleenheer-heerschappij is gaan voeren, onverschillig of dat bewustzijn nu met ‘filosofische’, ‘Christelijke’, ‘socialistische’ of ‘individualistische’ abstracties gevuld is. Maar
| |
| |
overal waar een idee in een mens leeft kan poëzie ontstaan, onverschillig hoe die idee er nu precies uitziet. ‘Let the winged Fancy roam, Pleasure never is at home’, heeft Keats gezongen, en Dèr Mouw is geen man geweest om ‘at home’ te blijven! Als filosoof was hij op verrassende wijze in de contramine tegen de zelfverzekerdheid van het toen nog heersend ‘idealisme’, waarvan hij de verdonkeremaande emotionele ondergrond scherp was gaan doorzien. En evenals tegen de waarheidspretenties van dit idealisme trok hij onverschrokken en geestig te velde tegen de deftigheid der filisofische vaktaal. In intelligentie toonde hij zich hier stellig niet de mindere van zijn tegenstanders, en als wij daar nog een heftig bewogen gemoedsleven aan toevoegen, dan zijn inderdaad de voorwaarden aanwezig die tot een belangrijk dichterschap kunnen leiden, benevens de mogelijkheden tot bepaalde ontsporingen.
Allereerst moet geconstateerd worden dat de intelligentie bij Dèr Mouw een heel nauw verbond heeft aangegaan met het gevoelsleven, zonder dat die twee in elkaar opgaan. Zijn werk is nooit alleen maar ‘intellectueel’; het is daarom zelden ‘zacht van toon’, maar ook nooit geheel dor. Het poëtisch zwaartepunt is door deze verschuiving ten opzichte van zijn ‘zangeriger’ voorgangers bij hem verplaatst van de klank naar de plastiek, iets wat zijn werk een in de tijd waarin het verscheen volstrekt nieuw accent gaf, en het in onze ogen zo typisch ‘modern’ maakt. De overeenkomst onder alle verschillen door met een Slauerhoff, een Marsman, een Du Perron, een Vestdijk en een Achterberg is bepaald opvallend, en hiermee is tevens iets gezegd over de beperkingen waarmee dit dichterschap werd bedreigd, maar aan de dóórwerking waarvan het nauwelijks is toegekomen. Evenals die lateren was Dèr Mouw een romanticus in een pantser van hardheid, nuchterheid en intellectualiteit. Romantiek en rationalisme zijn in oorsprong nauw aan elkaar verwant, juist in hun lijnrechte tegengesteldheid! Omstreeks 1900 waren ze zo ver mogelijk uiteengeweken, en verheugde elk zich in pretenties van een ‘absolute’ heerschappij, met verdringing van de ander. Die pretenties bleken al gauw onhoudbaar, en nu drong al of niet herkend, de tegenpartij in elk van beide binnen; het rationalisme kreeg een hoe langer hoe irrationeler karakter (het moderne kapitalisme!) en het irrationalisme werd hoe langer hoe sterker gerationaliseerd (de moderne oorlog!) Hierdoor zijn die
| |
| |
twee kanten van de moderne ontwikkeling feitelijk niet meer van elkaar te onderscheiden, hoezeer de psychische nawerking van de oude splitsing juist de drijfkracht blijft en de oorzaak van de felle accenten; de twee uitersten hebben zich dan ook niet organisch met elkaar verbonden, maar zijn tot een gespannen monsterverbond verenigd, waarin zij elkaar aanvuren en tevergeefs trachten aan elkaar te ontsnappen. Het is tegen deze tijdsachtergrond dat men het werk van Dèr Mouw moet zien, en de a.h.w. ‘omgekeerde’ herkomst ervan, als men het vergelijkt met dat der genoemde latere dichters, krijgt dan vanzelf de slechts secundaire betekenis die haar toekomt. Terwijl die lateren n.l. oorspronkelijke romantici zijn, die zich met een rationalistisch harnas tegen het rationalisme hebben trachten te beschermen, is Dèr Mouw een rationalist die uit innerlijke noodzaak het irrationalisme, de romantiek, in zijn rationalisme heeft binnengelaten. Het resultaat is in hoofdtrekken hetzelfde.
Misschien zal deze karakteristiek van de figuur van Dèr Mouw sommigen bevreemden. Was hij niet ‘Adwaita’, de man die de tweeheid te boven was gekomen, dus ook de tweeheid van gevoel en verstand? In het licht van zijn werk moet het antwoord op deze vraag beslist ‘neen’ luiden. Dèr Mouw is de gespletenheid alleen teboven gekomen op de manier van het tegelijk met hem opgetreden expressionisme, d.w.z. in een half-intellectuele, half-emotionele roes, waarin het gehele conflict in al zijn scherpte geconserveerd bleef. Van een ‘mytisch’ te noemen bevrijding, waarin de tegenstellingen zouden zijn opgeheven, is bij hem geen sprake; hoogstens wordt die af en toe vluchtig gepasseerd op een kennelijk geheel anders gerichte zwerftocht. Hoezeer Dèr Mouw onder de invloed van de Voor-Indische mystiek mag hebben gestaan (een begrip dat trouwens in dit verband nader zou dienen te worden onderzocht!), hij is daar niet minder een typisch West-Europeaan van de twintigste eeuw om gebleven. In zijn zeer lezenswaardig opstel ‘Misbruik van Mystiek’ heeft hij wel het denken scherp tegen de emotionele achtergrond ervan weten af te tekenen, maar daarbij ontgaat hem het minstens even scherpe onderscheid tussen gevoel, emotie of stemming en eigenlijke ‘mystiek’, en speciaal het karakter van ‘onmiddellijke objectieve kennis’ dat de laatste met de nuchterste zintuiglijke waarneming gemeen heeft. De Brahman-extasen in de verzen zijn dan ook volstrekt niet ‘mys- | |
| |
tisch’, maar ‘kosmisch’, d.w.z. ze zijn zeer intellectueel, daar ze berusten op het tot monsterdimensies uitgegroeide en daardoor in hoge mate abstract geworden ‘wereldbeeld’ van ons twintigste eeuwers (dat geen ‘beeld’ meer is, want een ‘beeld’ is onmiddellijk), en ze zijn tegelijk met de sterkste emoties geladen waartoe het romantisch zelfgevoel in
staat is gebleken. Dit romantisch zelfgevoel, dat zich met de Algeest, met Brahman gelijk stelt, verschilt heel karakteristiek van de unio mystica: de innerlijke stilte waardoor deze laatste wordt gekenmerkt, wordt hier juist met alle middelen vermeden ten bate van de ‘emotie’. Met een trots waarbij die van Kloos nog gematigd klinkt ‘gilt’ Dèr Mouw ‘me deum laudo’ (I 232), en zijn verhouding tot de Godheid is er voortdurend niet een van versmelting waarin het ik als zodanig verdwijnt, maar van een eindeloze vergroting van dat ik tot (schijnbaar) goddelijke grootte, met behoud van alle ik-eigenschappen die gedeeltelijk door illusies worden gecamoufleerd. Deze grenzeloze hypertrophie van het ik correspondeert geheel met de enorme hypertrophie van het moderne ‘meetbare’ wereldbeeld, en ze is ook volkomen gelijk in structuur aan het door Dèr Mouw zo scherp bestreden wijsgerig idealisme. Juist in die bestrijding heeft een diepere identiteit verscholen gezeten (wat vaker gebeurt!); logisch en emotioneel absolutisme komen tenslotte op hetzelfde punt uit.
Het hier gezegde valt met zóveel voorbeelden uit de beide bundels te illustreren, dat wij die moeite gerust aan de lezer kunnen overlaten. Het denkend bewustzijn is bij Dèr Mouw volstrekt niet in de ban gedaan, maar het is de dienaar geworden van het extatisch gevoel, en in de grond zijn die twee weer op geheimzinnige (d.w.z. niet doorziene) wijze één, juist daarin schuilt hun lokkende kracht! Andere, meer secundaire kenmerken van dit werk hangen hier mee samen: de felle bestrijding van het Christendom, naast, een enkele maal, de plotselinge vereenzelviging met de lijdende Christus (I 202) of met een eenvoudige, vertederd beziene gemeente (I 93); met dit laatste hangt weer nauw de vertederde beschouwing van de eigen jeugd samen, die voor alle romantici het land van de verloren harmonie betekent, en waaraan dan ook in Dèr Mouw's werk een belangrijke plaats is ingeruimd. Even karakteristiek is de wijze waarop hij het leven als lijden ziet, terwijl hij tegelijk juist het Christendom afwijst omdat het
| |
| |
van de gebrokenheid van het leven uitgaat:
God zou de ziel vergodlijken door smart?
Die dàt zei, was een spotter of een gek:
Wie wascht 't onreine blank met klev'rig pek,
En bleekt met nacht 't diep ingezogen zwart? (I 65)
Deze afwijzing berust kennelijk daarop dat hij een eigen, concurrerende, oplossing in petto heeft, in het Brahmangevoel dat alle geluk en leed, en ook alle goed en kwaad in zich heet te verenigen (en dat ook inderdaad doet, maar als onverzoende tegenstellingen!), en in de uitdrukking daarvan, de kunst, dat typisch romantische middel tot schijnbare verzoening; men leze voor dit laatste bv. I 200, waar een vergelijking met barnsteen gemaakt wordt die eveneens in de duidelijk verwante Neue Gedichte van Rilke voorkomt. In I 117 staat, en men vergelijke dat met het citaat hierboven:
En zalig wordt slechts hij, die heeft geleden;
De hoogten kent slechts, wie in de afgrond staarde.
Een precies gelijke verhouding als tegenover het leed vinden wij tegenover het schuldprobleem: somber schuldbesef naast ontkenning van de realiteit van schuld en ‘opheffing’ ervan in Brahman. Judas wordt hier bewust naast Christus gesteld, en wat voor tegenstrijdigheden er uit die ‘consequentie’ weer ontstaan toont de vergelijking van twee plaatsen uit het lange gedicht ‘Dat ben jij’, dat Brahman II afsluit:
Door de ouden is geleerd:
Wie als volmaakt Hem eert
En 't Zijn-als-Hij begeert,
Die weet: ‘In Brahman staat
Mijn ziel’ en wil toch 't kwaad,
Is plicht, is heilig. (II 208)
Van mensch'lijk kwaad en goed,
Dat ik, beperkt en klein,
Vonk van Uw glorieschijn,
Alleen wensch goed te zijn
En niet misdadig. (II 214)
De consequenties worden hem hier klaarblijkelijk toch te gortig, trouwens in ditzelfde vers waarin hij enerzijds weer zijn dichterschap verheerlijkt:
| |
| |
Door brandend twijf'len, smolt,
En 't toovermengsel stolt
Tot verskristallen (II 186),
staan óók de woorden:
Neen, neen, niet troosten; want
Koelzwacht'lend woordverband
Toch nooit verdooven. (II 208)
Herhaaldelijk weet het leed bij Dèr Mouw dan ook de ‘Brahmanvrede’ geheel te doorbreken (karakteristiek bv. I 214, II 8, II 12), al moet daarbij gezegd worden dat ook een ‘mystische vrede’ natuurlijk nog wel eens doorbroken kan worden. Het gaat er maar om of die doorbraak incidenteel, krachtens onoverwinnelijke resten van ‘ikheid’, plaatsvindt, of dat ze, zoals hier, een logisch product is van de gehele zielsstructuur. Het is natuurlijk vrij zinloos zich in speculaties te gaan begeven over het mogelijke vervolg van een door de dood afgesloten loopbaan, maar de kansen lagen hier dunkt mij gunstig voor een verder doorvreten van het pessimisme, al moet óók in aanmerking worden genomen dat Dèr Mouw niet jong meer was, Wat aan het romantisch optimisme dat hem bezielde een zeker extra-gewicht gaf. Blijkens de ontwikkeling van latere dichters behoorde trouwens ook een verdere inkapseling van het gehele wereldbeeld tot de directe mogelijkheden. Deze opmerkingen worden hier alleen maar even gegeven omdat ze m.i. in het algemeen verband van belang zijn; inzake Dèr Mouw persoonlijk hebben ze zoals reeds gezegd niet veel betekenis!
Maar de vrede dan, zal men misschien willen tegenwerpen, die ons uit sommige verzen zo duidelijk tegemoetstraalt, en verder de eenheid van tegendelen waardoor Adwaita zo beroemd is geworden (het Parthenon en het draaiorgel, de Melkweg en de sintel, ‘ik ben Brahman, maar we zitten zonder meid’)? De gedichten die vrede ademen zijn zéér schaars, maar ze zijn er inderdaad. Ze representeren m.i. de stilten die in ieder conflict optreden, en die waar dat conflict nog pas in zijn eerste stadium is,
| |
| |
zoals bij Dèr Mouw, zeker nog een goede kans maken. Nietzsche, met wie Dèr Mouw veel verwantschap vertoont (hij is m.i. een betere Nederlandse equivalent van Nietzsche dan Multatuli!), Nietzsche dan heeft in zijn beginstadium voor deze adempauzen het onvergetelijke woord ‘Meerestille der Seele’ gevonden; er heerst dan ineens de vreemde rust die ook kort voor een storm kan optreden, en in die harmonie wordt een kortstondige aansluiting gevonden bij de rust van de jeugd, waarnaar de romanticus anders alleen maar kan zoeken. Een bizonder mooi voorbeeld bij Dèr Mouw vindt men in I 207, waar hij een volkomen vereenzelviging weet te bereiken tussen zijn gevoel van het ogenblik en zijn gevoel als jongen als hij in een pereboom zat. Wat de befaamde tegenstellingen betreft, deze dienen bij Dèr Mouw juist niet om de eenheid te verwerkelijken, maar om zich te bedrinken aan de ontzaglijke ruimte- en kwaliteitsspanningen in het heelal. Ze verrichten dezelfde functie als Judas en Christus; daarachter wordt dan wel de eenheid van Brahman verondersteld, maar die wordt juist door het uitspannen van de tegenstelling niet echt bereikt; ze blijft abstract, zoals elke eenheid waarnaar de romantici steeds en rusteloos hebben gezocht. Wèl komt er in het huishoudelijke gedicht even iets van een echte vertedering (en daardoor ook van eenheid) mee, maar ook hier blijft die ondergeschikt aan het romantische genot waarmee de tegenstelling wordt uitgemeten.
Wij kunnen hier niet verder alle boeiende vormen gaan bespreken waaronder het conflict zich bij Dèr Mouw voordoet. Wij willen besluiten met enkele opmerkingen over de kwaliteitswisselingen in de verzen. Zijn conflict is voor Dèr Mouw de bron van zijn dichterschap geweest, en tegelijk de ernstigste bedreiging ervan. Hartstochtelijk gevoel en scherp intellect gaan bij hem, zoals wij al zagen, voortdurend samen; een verstilling van beide vindt alleen plaats in de schaarse ogenblikken van ontspanning, die enige van de mooiste verzen hebben opgeleverd. Verder is juist door de gespannenheid een fel beeldend vermogen naar buiten gedreven, dat niet alleen tot zeer veel verrassende détaileffecten heeft geleid, maar dat ook aan een aantal sonnetten een werkelijk monumentaal karakter heeft verleend. Overal daar waar het abstract kosmische gevoel niet op zichzelf kwam te staan, maar als het ware zijn sprong nam vanuit de aanschouwing, ontstonden grootse effec- | |
| |
ten, landschapsvisies in hoofdzaak, waarin herhaaldelijk een trein optreedt als drager van de romantische bewegingsdrang, en waarin de wereld een tegelijk hardgelijnd en primitief karakter krijgt. Ik kan niet nalaten hier één van de mooiste voorbeelden te citeren:
IJlende trein schijnt, trillend, stil te staan,
En 't is, terwijl ik kijk droom'rig door 't glas,
Of heel de wereld machtig stelsel was
Van reuz'ge rad'ren, die onhoorbaar gaan,
Met blauw-saffieren velgen, plas naast plas,
En smal-smaragden spaken, laan naast laan,
En breede, gouden spaken, graan naast graan,
Went'len om verre toren, rustende as;
En ontzaglijk de eeuwige vuurhaard brandt
in 't centrum van 't heelal; en laait en laait;
En rook, door voortzuigende wind verwaaid,
Verwaait tot wolkenland na wolkenland -
Als torenspil, vuurhaard en rustloos wiel,
Zoo wereldgang, begeerte en de eeuw'ge Ziel.
Deze visie waarin de wereld een majestueuze woestenij wordt, was vóór Dèr Mouw niet in onze poëzie opgetreden, en nà hem vindt men dunkt mij alleen iets dergelijks bij Herman van den Bergh, Slauerhoff, Marsman en Achterberg (en minder concreet bij Albert Besnard en Hendrik de Vries). In andere van Dèr Mouw's gedichten is de hartstochtelijke geladenheid onder de druk van het strenge bewustzijn zoals zich dat in de sonnetvorm uitdrukte, a.h.w. hoekig gestold, of ze is in iets minder gespannen momenten korrelig uiteengevallen, daar dit ‘wereldbeeld’ eigenlijk uit een ongeordende veelheid bestond. In de lange gedichten vormt de strakke vorm doorgaans een koker waardoor de chaos als een lavastroom voortschiet; ondanks alle interessante détails zijn ze stellig minder geslaagd dan de meeste sonnetten.
Juist in zijn consequentie is het
| |
| |
werk van een Dèr Mouw van zo'n groot belang. Wij zullen door zijn conflict heenmoeten, zeker, maar die weg voert door, en niet langs diegenen die dit conflict ten volle hebben doorleefd. Dèr Mouw behoort tot die besten, die er door hun uitzonderlijke kwaliteit een waarborg voor zijn dat de overwinning niet goedkoop zal worden bevochten. Dat is hun bijdrage aan de toekomst, en het is daarom dat wij deze uitgave zo van harte welkom moeten heten.
F.W. van Heerikhuizen
|
|