toch zeker niet gewaagd), dan kan ik terstond uit 's-Gravesande's boekje concluderen, dat Kloos zich ook tegenover van Eeden aan de publieke waarheid te weinig heeft gelegen laten liggen en het verloop der gebeurtenissen geïnterpreteerd heeft zoals hem zelf dat het aangenaamst was. Iets dergelijks presteerde hij ook met betrekking tot de publicatie van Perks gedichten, het heengaan van Paap uit de redactie van De Nieuwe Gids en als ik het wel heb, de prioriteit van gedichten van Verwey ten opzichte der zijne. Een heel stel ‘geschiedvervalsingen’ alzo en het is wel nuttig om aan de hand der onweerlegbare stukken de waarheid vast te leggen. Dat vastleggen is nu door 's-Gravesande's boekje bijna mogelijk gemaakt: bijna, omdat juist het belangrijkste ontbreekt en vermoedelijk door de partijen, ieder op eigen gelegenheid, is vernietigd. Men doet, meen ik, overigens goed als men het belang van zulke rechtzittingen niet zo erg hoog aanslaat: de betekenis toch reikt niet verder dan het wel zeer technische vak der litteratuurhistorie en, ten tweede, moet men de ‘geschiedvervalsing’ ook niet al te tragisch opnemen. Nuchter bezien heeft ook hier de houding van Kloos veel weg van de algemeen-menselijke vergeetachtigheid, dienstig aan behoud van eigen prestige en dat behoeft nog niet eens iets met kwade trouw uit te staan te hebben. Het stemt echter wel sceptisch tegenover autobiografische notities, zo althans een waarschuwing in die richting nog nodig was.
Het belangwekkendst, inderdaad, is de psychologische kant van het geval, zoals die uit de gewisselde brieven duidelijk naar voren komt: Kloos met zijn kwalijk verheelde vreugde over de trap, die Lieven Nijland aan Van Eeden uitdeelde en Van Eeden met zijn toch ook ietwat malicieuze intenties tegenover Kloos. Van Eeden ensceneerde en Kloos maakte van de mise-en-scène dankbaar gebruik om een al eerder tussen beiden gerezen controverse scherpe kantjes te geven. Werkelijk: als men van de namen der sujetten en de bijzondere historische détails van het incident afziet, is het precies of men een eigentijdse ruzie bijwoont, of, als een momentele eerlijkheid tegenover de eigen persoon de erkenning toelaat, of men zèlf partij is (althans zijn kon) in deze dan wel een dergelijke stampij. Men leest het alles gelijk een roman met, laten we zeggen, een autobiografische inslag.
Kloos en Van Eeden zijn dan de kwaaie pieren (zoals ieder op zijn beurt dat is), maar Jean-