Maar gij, o herder, kunt óók lief'lijk fluiten.........
Nummer 1 van De Vrije Bladen, Jaargang 1948: L.Th. Lehman, Gedichten; G.A. van Oorschot, Amsterdam
Zelden is een Nederlandse dichtbundel zo lief'lijk ingefloten, als de nieuwe ‘Gedichten’ van L.Th. Lehmann. Men leest en herleest ‘De Fluiten’ om telkens de bekoring te ondergaan van de woordmuziek, om dan aanstonds weer kennis te maken met de vertrouwdere Lehmann, met hem, die ritselfietsen hoort gaan rondom de spiegel langs een ovale wielerbaan; die, drie-hoog achter, de maan weet te wonen en die de dingen zo zonderling beleeft en verwoordt, dat men wel gaarne eens een dezer gedichten zou willen ‘behandelen’ met leerlingen van een middelbare school, om te zien, wat deze jeugd zich daarbij nu denkt.
Men zou een gedicht, b.v. ‘Academia Sorana’ willen voorleggen óók aan z'n literair-geschoolde gasten, en vragen: ‘Wat onderga je nu? Wat zie je nu? Hoe stel je je dit alles voor?’
Men zou, bij sommige moderne bundels, de dichter zelf, ter explicatie, moeten kunnen kopen, of althans een tijdje moeten kunnen huren.
‘Ik bedoel, wat er staat’, zal Lehmann zeggen, maar wàt staat er, als er staat:
‘Als put op 't plein, een stoff'ge glazen schacht,
een raadsel als de strijd tegen 't verteren
van 't geel gebouw waar schuw mijn fiets voor wacht,
beschuitbosschages lokken tot flaneren’.
Hier heeft de dichter iets gezien en het geziene op een zo geheel eigen wijze verwoord, dat er meer is dan het raadsel in deze vier regels genoemd. Er staat een noot aan de voet van dit gedicht. Een povere concessie aan het tekort-schietend verbeeldingsvermogen van de lezer.
Er zouden vele voetnoten moeten staan, aleer dat verbeeldingsvermogen, behoorlijk toegerust, achter dit alles zou komen.
Neem regels als deze:
‘En af en toe komt hij boerinnen tegen met kousen als de inheemse lucifers’.
‘Verbrande kop valt niet af’?
Reminiscenties aan: ‘De Zwaluw’?
Of eenvoudig: een gemene, rode kleur met zwavelgele rand?