cursus van omstandigheden mij niet.
Voor mij toch was Keuls de dichter van de bundel Om de Stilte, voor mij was hij, en wel op grond van de lectuur zijner verzen, de man die liefst zo weinig mogelijk mensen om zich heen zag om zoveel mogelijk een ‘oog te hebben dat naar binnen staart’. Vooral die lamp vond ik treffend, want op de - hier uiteraard niet ter zake doende - vraag: ‘Wat hebt gij van uw dronkenschap bewaard?’ heeft in de genoemde bundel Keuls als antwoord gegeven: ‘een lamp die kwijnt’; ik kreeg - zo dacht ik - meer dan ik wensen kon, want er was geen sprake meer van kwijnen, het bleef hard-stikke donker.
Er zat echter, ik was me ervan bewust, een onverklaarbaarheid in mijn prognose, want Keuls was, is en zal menselijkerwijs gesproken nog enige tijd blijven advocaat en dus man, die reeds om den brode het mensdom niet schuwen maar zoeken moet. En al heb ik niet de indruk gekregen, dat Keuls met geestdrift voor het menselijk contact geladen is, mijden doet hij het toch allerminst. Wanneer iedereen met evenveel vriendelijkheid tegemoet getreden wordt als ik dat werd, is de dichter wel een minnaar van de stilte, doch de advocaat een belever - zij het ook geen belijder - van de gemeenschap met anderen.
Mitsdien zaten we volop in het probleem der ‘schrijvers, die iets anders doen’, toen ik vroeg of het dichten voor hem mogelijkerwijs een - eventueel onderbewust toegepast - middel is om de spanningen, die de advocatuur nolens volens in hem wekt, weg te nemen of ten minste te neutraliseren. Want aan de stilte, die ik nu eenmaal om Keuls' persoon aanwezig dacht, wilde ik vasthouden. Niet voor niets toch schrijft men: ‘O niet van menschen en van dingen / en zelfs van dezen avond niet: / waar alles endt begint mijn zingen / de laatste stilte werd een lied’ of, in een andere bundel: ‘Straks werkt een immer jonge kracht / tot aller dingen wederkeer / maar enk'le harten vragen zacht: / geef mij de slaap, de nevel weer’.
Als goed advocaat erkende Keuls de redelijkheid mijner interpretatie, zonder haar volledig te omhelzen.
‘Het kan wel zo zijn,’ antwoordde hij, ‘want u moet weten dat ik niet bepaald rechten heb gestudeerd uit zuivere min voor het vak. Het gebeurde meer om vaders wil, die notaris was en ook mij in het notariaat groot wilde zien worden. Ik zelf voelde meer voor de letteren, de Nederlandse, en om tot een soort com-