een zo groot aandeel van eruditie en intellect in de totstandkoming van het werk, dat men naast een waardering van de dichterlijke uitwerking zich ook een confrontatie met de geest voor ogen moet houden. Geest mag in geen enkel gedicht ontbreken; maar men constateert bijna onmiddellijk, dat hier de geest een zodanig overwicht heeft, dat de waarde van het gedicht meer daardoor dan door de poëtische kracht wordt bepaald. En bij alle genegenheid die ik voor dit werkstuk gekregen heb: poëtisch acht ik het niet van grote allure.
In wezen ontbreekt het van Eyck niet aan lyrische kracht (84: Hart, hart...; natuurbeschrijvingen, 86 e.t.q.; de vreugde van op te gaan in de schoonheid der aarde: 88; het naderen van de nacht: 100) noch aan diepte van gevoel; en het instrument dat hij bespeelt is hem vertrouwd. Maar de spanning, waaruit het vers geboren wordt, ontbreekt. Te bewust zijn deze regels geschreven, om de praelogische (sive postlogische) functie van het dichterschap de vrije hand te laten. Taalvermogen treedt reddend op: prachtige beelden, suggestieve adiectiva, sfeer, die bereikt wordt door een overigens te veelvuldig, hanteren van dezelfde gegevens (mijmering, gepeins, zeegeruis). Eentonigheid wordt niet vermeden; praegnantie ontbreekt, het magische woord ontbreekt, het autonome rhythme, de muziek. En de vraag rijst - noodlottig, als die rijst bij poëzie -: waarom dit alles niet geschreven in proza, dat het levender, dwingender, ontstellender nog zou gemaakt hebben?
Het spijt mij, dit te moeten schrijven, omdat ik voor de overige kwaliteiten van het gedicht gevoelig ben. Het heeft mij ontroerd. Het werkt door in mij, omdat zijn andere zijde - de mythologische, in de zin van van Eyck - zo sterk is. Ziet men af van het gedicht, en leest men het ‘verhaal’, dan krijgt men een zo duidelijk beeld van van Eyck zelf, en in hem van de mens en de dichter in het algemeen, dat men eigenlijk zou moeten zwijgen. Voor deze grootse poging het mysterie van leven en lijden en liefde, en zonde en genade, van dichterschap in wanhoop en vreugde, van de eeuwige worsteling om de zin van dit bestaan dat naar het licht dringt, maar onder de doem van de dood ligt, uit te beelden in een mythe, waarin van Eyck prachtig een nieuwe zin legt, vervult ons met eerbied. Een eerbied, die nog vergroot wordt door het feit dat van Eyck, zich bewust van de profetische opdracht van de dichter, niet schroomt zichzelf in dit