mesje; bij ‘kunstzaken’ aan bundeltjes frivole gedichten en aan naakt-op-een-schilderij, al moet ik toegeven dat in het woord ‘zaken’ weer een aanmerkelijke dosis terughoudendheid schuilt. Maar 't was aanvankelijk toch net of ik van ‘eerwaarde muze’ hoorde spreken zo dikwijls ik over de aangeduide combinatie peinsde en dan valt - ten minste voor mij - de nadruk op de muze en de rest geloof ik wel.
De werkelijkheid, intussen, is anders. Als afdelingschef regelt Binnendijk - altijd in eerste instantie, want de wethouder van kunstzaken (daar heb je de ‘eerwaarde muze’ al) is de verantwoordelijke man - als afdelingschef dus regelt hij de gemeentelijke bemoeiïngen met de Dienst der musea en met de Stadsschouwburg en is hij ambtshalve secretaris van kunstcommissies, die b.v. advies geven over opdrachten aankopen en het toekennen van prijzen. ‘Zuiver ambtelijk werk’, verzekerde mij Binnendijk, ‘niet vervoerend of enthousiasmerend, maar nuttig en in bepaalde opzichten zeker bevredigend’.
Mij dunkt, dat zó inderdaad de kwestie gesteld moet worden. De kunst is, met name in deze na-oorlogse tijd, een belangrijk element in het sociaal en maatschappelijk leven geworden, niet door dwang van hogerhand, maar uit eigen wil. En in zover de - ondanks dat nog steeds volwaardig-autonome - kunst en kunstenaar zich met het sociale en maatschappelijke inlaten, ontmoeten zij (en moeten zij ontmoeten) de orde en de regel en dus ook de overheid. Dat is nu eenmaal net zo onvermijdelijk als regen in vacantiedagen. Wanneer men dan, hoewel ambtenaar, alle noden en lusten van die kunst en die kunstenaar, aan den lijve haast, zèlf heeft gevoeld, dan kan men ook in de qualiteit van ambtenaar een hoogst nuttig instrument zijn, dan kan men in zijn arbeid bevrediging vinden, dan kan men zelfs het gemeentelijk bureau tot een knooppunt van leven maken en dan kan men over het leraarsvak (dat Binnendijk tot 1945 heeft uitgeoefend; Nederlands en geschiedenis) oordelen als over een betrekking, die al te zeer aan isolement laboreert. Want dat woord gebruikte Binnendijk, toen ik tegenover hem zat. Even dacht ik knipperogend aan judassende meisjes en jongens en even dus leek mij dat isolement wat verbijsterend. Maar toch, in een bepaald opzicht, is het gymnasium als oord waar men voor het leven léért, maar waar men het leven zèlf nog nièt beleeft, een geïsoleerde plaats en in datzelfde opzicht is een ge-