| |
Bibliographie
Gerard den Brabander: Parijsche sonnetten. - Uitg. Republiek der Letteren, Amsterdam 1947.
Karakteristiek Den Brabander, deze cyclus, maar Den Brabander toch niet op zijn best. Dáárvoor zijn deze sonnetten blijkbaar wat te snel, te weinig geconcentreerd geschreven. Ze zijn levendig, boeiend, virtuoos, maar worden hier en daar ontsierd door een weerbarstige slordigheid (niet alleen wat de vorm betreft) die er juist aan ontneemt wat Den Brabander's beste poëzie haar unieke waarde geeft: de
| |
| |
stem van de werkelijk ‘stenen’ minnaar, iets van graniet, onverzettelijk. Dat deze cyclus, niettegenstaande deze bezwaren, toch beter blijft dan verreweg het meeste dat men te lezen krijgt, spreekt vanzelf. Het ware dichterschap verloochent zich nooit, ook hier niet.
| |
Max de Jong: Heet van de naald. - Uitg. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1947.
Een moeilijk geval, dit boekje. Ik las ergens een bespreking, die hevig fulmineerde tegen een zo gruwelijk papiermisbruik en inderdaad, ik kan veel bezwaren delen. Het is geen poëzie, eigenlijk ook geen proza, het is een beetje nonsensicaal, maar tòch, maar tòch... Er zitten kostelijke tournures in en tussen de àl te zware ernst, die de nieuwe poëzie te verteren geeft, is dit gevalletje een aardige afwisseling. Niet overal bepaald smaakvol, maar niettemin: een vleugje exotische kruiden in een vaak wat slappe soep. Niet méér, maar ook niet minder.
| |
Alexander Blok: De Twaalf. - Vertaling Paul Rodenko. - Uitg. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1947.
Een wonderlijk, aangrijpend gedicht van een der grootste Russische dichters, in hevige kleuren en lijnen, gestuwd door een machtige bewogenheid. Men behoeft het er allerminst mee ééns te zijn om het te erkennen als een meesterwerk. De oorspronkelijke tekst is mij onbekend en ik zou hem trouwens ook niet kunnen lezen, maar de vertaling van Paul Rodenko lijkt mij uitstekend. Zij laat zich voortreffelijk lezen en heeft een merkwaardig, authentiek accent.
| |
Maarten ten Doesschate: Wij en Gij. - Uitg. W.P. van Stockum & Zn., Den Haag 1947.
Een uitvoerige bundel min of meer filosofische kwatrijnen, - een genre, dat sinds Omar Khayam zich in veler ambitie mag verheugen. Maar iedere vergelijking met dit Perzische meesterstuk doet tevens beseffen hoe riskant het genre is, welk een artistieke vermogens er nodig zijn om te voorkomen, dat het afglijdt naar min of meer handig berijmde ‘levenswijsheid’. Hoe boeiend de gedachten soms zijn, die in deze bundel werden verwoord, het genoemde gevaar werd lang niet voldoende vermeden. Als ‘document humain’ is ‘Wij en Gij’ soms zeker belangrijk, als poëzie blijft het over het geheel genomen beneden te maat.
| |
| |
| |
Mattheus Verdaasdonk: Cantuale ad usum fratrum minorum. - Uitg. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1947.
Een frisse verzenbundel, jong, levendig, ook al komt tenslotte door de àl te gretige levensaanvaarding heen de toon van de onvermijdelijke teleurstelling. Maar ook dan blijft Verdaasdonk een vindingrijk poëet met een scherp oog voor zeer karakteristieke details en een gevoelig oor voor fijne nuances in het vers. Het is te hopen, dat hij door de teleurstelling héén weer een nieuw standpunt weet te verwerven vanwaar hij zijn lied even sterk kan inzetten.
G.S.
| |
A. Marja: De Keuze, een gedicht; F.G. Kroonder te Bussum, 1947.
Met het hem eigen talent speculeert Marja in dit gedicht op het sentiment zijner lezers: op 's mensen gevoeligheid voor het kinderlijk-prille en op de alom aanwezige ontnuchtering wegens het na-oorlogs wereld- en geestesbeeld. En waarom zou hij daarop niet speculeren? Mits poëtisch verwerkt is ook speculatie een deel der dichterlijke werkzaamheid; het woord werd ten onrechte door ontuchtige beurshandelingen zwaar belast, maar blijft in wezen neutraal: ook dominees speculeren; op het godsdienstig gevoel, dat in allen is, namelijk. Marja heeft dus gespeculeerd. En voordelig, zou ik zeggen. Mij althans heeft hij onder de druk van zijn poëtische mededelingen weten te zetten. ‘De keuze’ lijkt mij derhalve een goed gedicht. Onder één voorbehoud echter, dat nogal klemt: ik heb niet helemaal na kunnen gaan hoe de keuze is uitgevallen en dus nog minder zélf kunnen kiezen. Men versta mij wél: ik meen - verstandelijk - wel te weten, hoe en waar naar Marja's oordeel de keuze dient gemaakt te worden, maar poëtisch werd ik - finalement - niet overtuigd. Komt dat door de dichter, die als een halfslachtige doorheen het vers schijnt te zweven? Het komt, dunkt mij, tenslotte door de gerektheid van het gedicht, waardoor de spanning verloren ging. De poëtische adem reikte korter dan het aantal opgeschreven regels. Zo ging ik er toe over om genoegen te nemen met fraaie of ontroerende gedeelten, hetgeen aan 's dichters bedoeling (om een gedicht als geheel te geven) onrecht deed. En vermoedelijk ook aan déze bedoeling: om, via het gedicht, de mens een norm te geven volgens welke het leven levenswaard is. Ik betreur derhalve het onrecht, dat ik Marja aandeed. Maar ik geloof, dat hij daarvan zelf de schuld draagt:
| |
| |
door als dichter niet aan alle eisen te hebben voldaan.
Barend de Goede
| |
Olaf J. de Landell: Witte Vrouwendans; F.G. Kroonder, Bussum, 1946.
Het gegeven voor het gedicht Witte Vrouwendans, dat reeds jarenlang de schrijver na aan 't hart lag, rijpte tot vaste vorm in de zomer van 1945 tijdens een gesprek, zo subtiel en vertrouwelijk, als een sterveling wellicht slechts tweemaal in zijn leven voert.
Deze medeling is niet van mij, maar van de auteur, verstrekt in de ‘colophon’ van het boekje.
Het zal wel zo zijn en ik berust erin, dat zo'n gesprek slechts tweemaal - niet éénmaal, niet drie- of zesmaal - in een mensenleven wordt gevoerd. Ook over de subtiliteit en de vertrouwelijkheid van het gesprek rep ik verder niet. Slechts zij het mij vergund te betreuren, dat deze twee voortreffelijkheden een benedenspeils gedicht hebben opgeleverd.
Misschien ligt de oorzaak daarvan in het feit, dat ‘Witte Vrouwendans binnen honderd uur werd geschreven’ (ook een mededeling uit de colophon). Waarom, vraag ik mij af, toch zo'n haast? Het gesprek was toch slechts voor maximaal één herhaling vatbaar? Nu zijn wij opgeknapt met horribiliteiten als: ‘Uit 't blauwend riet klonk melodij / vol kweelend-zachte vleierij / Waar 't water rillend lag te brouwen / danste een rij van witte vrouwen / in lichte glans’.
Méér geduld en 't vers was beter geworden. Want nu reeds zijn er minder dwaze gedeelten in.
B.d.G.
| |
Cor Huisman: Verworven Verten; Verleden Verzen. Uitgeverij ‘De Torenlaan’, Assen.
Deze twee boekjes zijn leuk, zoals Greshoff vermoedelijk zou zeggen. Met poëzie hebben ze niets te maken, maar dat is juist de reden, waarom ze zo leuk zijn. ‘Gij zijt mij als een rozenknop / die langzaam opengroeit / mijn vingers aan uw tere kop / die puntig bloeit,’ is al tamelijk goed, maar dit is beter: ‘De witte vaas staat ledig op de hoge kast / De rode tulpen zijn ontbloeid / De bladeren zijn weggevloeid / zij waren lange tijd mijn gast.’ Bij de eerste twee regels stond vroeger in mijn schoolboekje: ‘vertaal in het Frans’; van de laatste twee schuilt het leuke in de volmaakte afwezigheid van bekommernis om wat er tenslotte op het papier komt te staan, àls er maar wat staat.
B.d.G.
| |
| |
| |
J.W.F.W.B.: Zeven Fabelen voor Hedendaagsche Kinderen. Ad. Donker, Rotterdam, Antwerpen 1947.
Mag men de overtuiging toegedaan zijn, dat de kunstenaarszuivering een eigenaardige chaos geweest is en dat deze noodrechtspraak allerlei inconsequenties, dus onrechtvaardigheden heeft opgeleverd - toch doet de preek voor eigen parochie van J.W.F.W.B., welke zijn bundeltje met ‘7 Fabelen’ vormt, onaangenaam aan. Want dit zuur-zoete gekeuvel schenkt nergens de overtuiging, dat er door wordt gezinspeeld op een belangrijke zaak, nergens rijst Buning dichterlijk uit boven de portuur van de rechters welke hij hekelt en het boekje zal dan ook alleen maar instemming wekken bij degenen die hetzelfde ressentiment koesteren als de dichter.
| |
Johan de Molenaar: Dubbelconcert. Vertaalde Gedichten. Ad. Donker, Rotterdam, Antwerpen 1947.
Johan de Molenaar heeft met loffelijke bescheidenheid zijn vertalingen van een groot aantal gedichten uit het Fransch, Duitsch en Engelsch vooraf doen gaan door de origineelen. Bescheidenheid omdat iedere vertaling zoodoende al spoedig verwijst naar de oorspronkelijke tekst en daarnaast de beteekenis van commentaar en niet van zelfstandige poëzie verkrijgt. Als commentaar zijn De Molenaar's vertalingen intusschen voortreffelijk, zeer zorgvuldig en gevoelig van woordkeus en knap door het behoud van de oorspronkelijke rijmschema's en het gebruik van overeenkomstige rythmen. In enkele groepen - en dat is dan wel de belangrijkste winst die het boek oplevert - kan men bovendien van volwaardige herscheppingen spreken. Ik noem de vertalingen naar Rupert Brooke (waarnaast de Yeats-vertalingen heel wat minder geïnspireerd aandoen), Hölderlin en Albert Samain. Vooral in de zoo bekoorlijke verzen van dezen laatste is het poëtisch fluïdum vrijwel volledig bewaard gebleven.
J.R.
|
|