leven, was zij misschien na gaan denken en had zij argwaan tegen mij kunnen krijgen’.
Wij zwegen even. Ik stak een nieuwe sigaret op uit zijn koker. ‘Er is nog iets’, zei hij toen, ‘ik haat vrouwen’.
‘Je ziet er als vrouw zo aardig uit’, zei ik.
‘Ik haat vrouwen. Het is afschuwelijk om de hele dag in vrouwenkleren te lopen. Het is demoraliserend om door iedereen voor vrouw gehouden te worden. Ik moet dit doen voor mijn werk. Ik kan mijn werk nooit beter doen dan zo. Maar het is afschuwelijk’.
‘Ik weet niet wat het is’, zei ik, ‘om door iedereen als vrouw aangezien te worden. Maar ik geloof wel dat het erg is’.
‘Mag ik je nog een kopje thee inschenken?’ zei hij.
‘Nee, laat maar’, zei ik.
‘Nog een koekje?’ zei hij.
‘Dank je wel’, zei ik, ‘ik ga’.
‘Je behoeft niet al die gangen weer door’, zei hij, ‘je kunt door die deur gaan daar, dan sta je meteen buiten. Al die gangen is maar onzin’.
Hij stond op en hij draaide het slot van de deur. ‘Soms’, zei hij, ‘krijg ik vizioenen van de bevrijding. Dan zie ik de hele markt vol mensen staan. En midden tussen die mensen staat een hoge kist. En ik sta boven op die kist, spiernaakt, zodat iedereen duidelijk kan zien dat ik een man ben. Het is een wonderlijk mooi vizioen’.
‘Ja, dat is het’, zei ik, ‘een wonderlijk mooi vizioen’.
‘Van de bevrijding’, zei hij. Hij deed de deur open. ‘Kom nog eens langs’, zei hij, ‘om een pakje tabak’.
‘Dat is goed’, zei ik, ‘ik kom nog eens langs’. Ik ben nooit weer langs gekomen. Ik hoorde kort daarna dat hij gearresteerd was en dat hij was bezweken onder de verhoren. Misschien heeft het hem nog tot troost kunnen zijn, dat hij tenminste als man is gestorven.
Ferdinand Langen