[Ad interim, 1948, nummer 8]
In memoriam matris
Altijd, in het najaar, denk ik
aan u, zie ik in alle dingen
uw graf, hoor ik onophoudelijk
het zachte, bezwerende zingen
dat uw stem moet zijn. Altijd,
moeder, en overal. Mijn handen
tasten niets wat gij niet zijt,
mijn ogen treft geen branden
of het zijn uw ogen, open, groot
in het beregend gras: meren
van licht en stilte, waar de dood
voorbij is en de engelen keren
als vogels in avondvlucht.
O, het omgaan in u van deze
beelden van glans, het gerucht
in u van stemmen, opgerezen
uit het hart der aarde waar gij
zijt... Aarde, moeder aarde, leven,
en gij, moeder, moeder van mij,
dood, - maar beiden zijt gij even
werkelijk mij nabij. Ik weet
geen afstand die u scheiden
zou, geen ongeduld, geen leed
dat mij zou kwellen, want beiden
omvangt gij mij en wenkt en spreekt
en schenkt mij vrijgeleide, - woorden
van afscheid, zo onzegbaar licht,
troost als geen kind ooit hoorde:
regen, hemel, op mijn gezicht.
|
|