| |
| |
| |
Doorgangshuis
1
Al toen we trouwden en nog zonder kinderen waren, hadden we dolgraag in een groot huis willen wonen, maar we bezaten daarvoor de middelen niet en toen het ons beter ging was de oorlog gekomen met zijn langzamerhand groeiende woningschaarste, die iedere verhuizing onmogelijk maakte. Heviger werd nog de woningnood na den oorlog en we beschouwden het dan ook als een uiting van galgenhumor, toen Barend Gerber, mijn compagnon ons, die met onze vier kinderen in drie kamertjes hokten, op een avond de vraag stelde: ‘Voelen jullie ervoor om een groot huis te huren?’
Wij negeerden de flauwiteit en hadden er zelfs geen schouderophalen voor over. Barend verkeerde in dezelfde omstandigheden als wij en hij wist dus maar al te goed, hoe vurig wij ernaar verlangden om van ons halve-bovenhuis af te komen.
Maar het bleek langzamerhand, dat Barend in ernst had gesproken. Werkelijk had hij een groot, leegstaand huis ontdekt - en niet een huis, dat door Nederlandsche of Britsche offciëele instanties ontruimd was en nu weer door de oorspronkelijke bewoners betrokken of aan den een of anderen arts of burgemeester toegewezen zou worden - nee, een huis dat werkelijk, zooals dat heet, terstond leeg te aanvaarden was.
Barend beschreef het huis. Het stond aan den ouden straatweg naar S., temidden van pijnboomen in een vrij somber stukje natuur. Het was oud en verwaarloosd en niet bepaald onder architectuur gebouwd, tenzij dan de smakelooze architectuur van zestig, zeventig jaar her. Maar het was groot, en van een groot huis is altijd wel iets te maken, vond Barend.
Wij informeerden hoe het mógelijk was, dat het huis
| |
| |
leeg en beschikbaar was. ‘Wel’, zei Barend, ‘het staat tenslotte vrij ver van de bewoonde wereld. Verder is het nogal verwaarloosd. Het staat al een jaar of tien leeg en de eigenaar schijnt niet van zins of instaat om het op te knappen. Toch eischt hij een vrij hooge huur’.
‘Nu ja’, zeiden wij.
Barend gaf toe, dat het gebrek aan belangstelling voor deze royale behuizing door dat alles niet voldoende verklaard werd. ‘Maar er is nog iets’, zei hij lachend, ‘het spookt er. - Nee’, bezwoer hij ons vroolijk gejoel, ‘de verhalen zijn werkelijk prachtig, luister maar’.
Honderd meter voorbij het bewuste huis stond een witgekalkt kerkje met een kleine vriendelijke woning eraan vast gebouwd, waarin de koster woonde. Van hem, een gemoedelijk mannetje van tegen de zeventig, had Barend alle bijzonderheden over het leegstaande huis vernomen. ‘Maar, meneer’, had het mannetje tenslotte gezegd, ‘ik zou u niet aanraden dat huis te huren. Het staat niet voor niets leeg: het spóókt er’.
‘Zoo?’ had Barend met groote oogen gezegd. ‘Blijven de klokken er om middernacht stilstaan, wordt er gerammeld met kettingen en vliegen er lakens rond in de donkerte?’
‘O nee’, antwoordde de gedienstige koster ernstig. ‘Er gebeuren veel erger dingen. Ik ben een geloovig mensch, meneer, en ik weet dat de macht van den duivel beperkt is. Maar dat er met dat huis iets aan de hand is, staat voor mij en voor iedereen hier in de buurt vast. Trouwens, het is ook buiten onze streek wel bekend en het verwondert mij eigenlijk, dat u er nooit eerder iets over gehoord heeft’.
‘Nee’, lachte Barend, ‘ik wist het werkelijk niet, hoewel ik toch niet zoo ver van hier vandaan woon. Maar eerlijk gezegd interesseer ik mij ook meer voor woon- dan voor spookhuizen. Maar vertelt u eens, wat gebéurt er dan eigenlijk in dat huis?’
| |
| |
‘Dat zal ik u zeggen. U hadt het zooeven over het gerammel van kettingen en zoo, en inderdaad worden er de gekste dingen van dat soort verteld in verband met het huis. Maar hoewel ik er toch dichterbij woon dan ieder ander, heb ik nooit iets van dien aard opgemerkt en wanneer ik die verhalen probeerde te controleeren, bleek er nooit een bron te zijn waarop te vertrouwen viel. Nee, er is iets anders met het huis gaande, iets vaags - iets veel geheimzinnigers eigenlijk, dan de griezeligheden die hier verteld worden. Maar misschien vertellen de menschen die dingen omdat ze - hoe zal ik het zeggen - omdat ze vertrouwd zijn. Wat er werkelijk voorvalt is ze te ongewoon, en ook weer te simpel - dat vergeten ze. Misschien ben ik de eenige die nog precies weet wat er in de laatste vijftig jaar met het huis is gebeurd’.
‘U maakt mij benieuwd’, zei Barend.
‘En u zult verbaasd staan, meneer. Al is het de vraag of u mij zult gelooven’.
‘Ik heb geen enkele reden om aan uw woorden te twijfelen’, zei Barend beleefd.
‘Tien jaar geleden’, vertelde de koster, ‘werd het huis voor het laatst verhuurd - en ook toen had het jarenlang leeg gestaan, want in dien tijd keek niemand zoo'n huis eigenlijk aan en bovendien waren er ook toen die verhalen al. Ik kan mij de huurders van tien jaar geleden nog goed herinneren, hoewel ik ze maar heel kort tot buren gehad heb. Het waren jonge, aardige menschen met twee kleine kinderen - en de jongeman had, voor hij het huis huurde, een praatje met mij gemaakt, juist zooals u het nu doet: ik vertelde hem in groote trekken hetzelfde en raadde hem af de woning te huren. Maar twee weken later betrokken hij en zijn gezin het. Wat er twee, drie dagen daarna gebeurde heeft al die spookverhalen in de wereld gebracht, of liever: weer opgerakeld, want zoolang ik mij heugen kan - en ik woon hier van kind af aan, meneer - is het de bewoners van het huis zooals dat jonge gezin
| |
| |
vergaan. Den tweeden morgen dat zij er woonden werd er op het bellen van de leveranciers niet opengedaan en toen men den volgenden morgen de deur openbrak, bleek er niemand in huis te zijn. Niets wees echter erop, dat de bewoners vertrokken waren en de voordeur was op het nachtslot geweest. Het huis werd van onder tot boven doorzocht, men klom zelfs op het dak en beklopte de wanden en keldervloeren, maar er werd geen spoor van de bewoners gevonden. Men liet het erbij, in de overtuiging dat het gezin toch op reis was gegaan - tot er door verwanten en vrienden bij mij en den veldwachter naar hen geïnformeerd werd. Sinds den dag waarop wij hun verdwijning ontdekt hadden, waren die menschen zonder bericht van de familie gebleven. Er verschenen oproepen in de kranten en er werden stukken geschreven over die wonderlijke verdwijning, maar er werd nooit meer iets van dat jonge gezin vernomen’.
‘Een wonderlijke geschiedenis’, zei Barend neutraal.
‘Ja’, antwoordde de oude man. ‘Maar de menschen vergeten gauw. Ze zouden zich nog wel meer verbaasd hebben, wanneer ze zich herinnerd hadden, dat vijftien jaar daarvoor hetzelfde gebeurd was. De bewoners waren toen een tamelijk oude man en zijn zuster, die blijkbaar geen familie bezaten, want er werd geen navraag naar hen gedaan. Hun verdwijning werd 's morgens ontdekt door het dagmeisje; verder dienstpersoneel hadden ze niet; ze bewoonden van het huis maar een klein gedeelte. Maar anders was het met de verdwijning daarvóór...’
‘Lieve hemel’, zei Barend, ‘is dat niet geval nummer drie?’
‘Zeker, meneer, maar daar blijft het bij. Het huis werd gebouwd in mijn jeugd door Baron B., die in onze omgeving veel grond bezat en zich hier vestigde nadat hij jarenlang in de diplomatie was geweest. Zijn vrouw was dood en kinderen had hij niet, maar hij bracht een knecht en een oude meid mee, die het werk deden met een dagmeisje hier uit
| |
| |
de buurt. De Baron, de knecht en de meid verdwenen alle drie tegelijk in een nacht, nu veertig jaar geleden.
De Baron was een bekende figuur en over die gebeurtenis is dan ook veel te doen geweest. Men nam tenslotte aan, dat de Baron tezamen met zijn gedienstigen zelfmoord door verdrinking gepleegd had...’
‘Vrij onaannemelijk’, meende Barend.
‘Inderdaad, meneer’, zei de koster. ‘En wanneer u, zooals ik, dat eerste geval met de twee andere combineert, zult u het met mij eens zijn, dat het niemand geraden is om dat huis te betrekken’.
‘Een fantastisch mannetje, die koster’, zei ik.
‘Ja’, zei Barend, ‘en toch zag hij er vrij nuchter uit, en hij praatte niet dom. Maar dat onze toekomstige woning als spookhuis beschouwd wordt, is wel waar. Verderop woont een vent, een soort boer, bij wien ik een fietspomp geleend heb. Ik vroeg zoo langs mijn neus weg, of hij ook wist of er binnenkort menschen in het huis zouden trekken. “Nou meneer”, zei hij, “dat denk ik niet. Al in geen jaren hebben er menschen gewoond, want het is nogal een griezelige bedoening”. Waaruit dat griezelige bestond, kon hij eigenlijk niet vertellen. Nou ja, hij had het ook maar van hooren zeggen, maar het zou er spoken. En er moest in ieder geval wel iets aan de hand zijn, want waarom zou dat huis anders zoo lang leeg staan? Dus’, besloot Barend, het huis staat leeg omdat het er spookt en het spookt er omdat het leeg staat. Duidelijk?’
Het was ons duidelijk en het leek ons in ieder geval raadzaam om zoo spoedig mogelijk van de kwade reuk waarin het huis stond, te profiteeren. Barend was bij den eigenaar, die in onze stad woonde, al op bezoek geweest en kwam nu eindelijk met zijn voorstel voor den dag om het gezamenlijk te gaan bewonen.
Barend is reclame-ontwerper en ik ben zijn copywriter. We trekken dagelijks met elkaar op en wij en onze vrou- | |
| |
wen kunnen goed met elkaar overweg. En wat het huis betreft, het was, zooals ik al zei, zeer royaal. De huur konden we samen wel opbrengen, zelfs al zouden door deze verhuizing naar een minder centraal oord, onze inkomsten eenigszins dalen.
Den volgenden dag brachten we de twee kinderen van Barend en Annie en ons viertal bij de grootouders en haalden de sleutels van het huis bij den eigenaar, waarna we naar O. fietsten, het gehucht in de nabijheid waarvan het gelegen was.
‘Asjeblieft’, wees Barend trots, toen we aan een plek waren gekomen, waar de omgeving van den straatweg plotseling een somberder aanzien kreeg. De loofboomen werden hier onderbroken door sparren en dennen en een door varens en boschbessenstruiken overwoekerd pad, dat als zodanig nauwelijks meer te herkennen was, voerde naar het huis, dat op vijftig, zestig pas afstand van den weg stond. Het was een groot, vierkant blok, dat nog plomper leek omdat het een plat dak bezat, waarboven drie schoorsteenen van gelijke lengte uitstaken. De vensters, onregelmatig verspreid over de gevels, waren afgesloten met blinden, die evenals het bepleisterde huis al heel slecht in de verf zaten. Ja, luguber was dit huis zeker, maar dat zou wel veranderen, meenden wij. We maakten al plannen voor we het huis zelf betreden hadden. Aan den voor- en den zijkant zouden wat boomen neergehaald en grasvelden met vroolijke borders aangelegd worden, Barend zou het huis van onder tot boven in de witte, watervaste verf zetten en ook de blinden een helder kleurtje geven en tegen het doode, vensterlooze vlak links van de voordeur zou bijwijze van ornament een rustieke lantaarn komen. In onze verbeelding was het sombere en saaie gebouw al een fleurige, doch voorname villa geworden.
Het interieur van het huis viel overigens mee. De entree was zelfs bepaald riant: een ruime hall met een vrij gave,
| |
| |
wit-marmeren vloer en een open trappenhuis rechts tegen den achterwand. Links voerde een gang, die het huis in twee vleugels verdeelde, regelrecht naar de achterdeur. De linkervleugel bevatte drie groote, ineenlopende kamers terwijl aan de rechterzijde behalve een donkere rommelkamer met wandkasten een enorme keuken gelegen was. Door een smalle dwarsgang daarvan gescheiden bevond zich aan de achterzijde dan nog een vertrek, dat deze rechtervleugel langer dan de andere helft maakte en openslaande deuren bezat. Ongeveer correspondeerend met de kamers beneden, bevonden zich op de verdieping zes ruime vertrekken en nog een kleine kamer, waar een oud, kapot zitbad dat er achtergebleven was, de oorspronkelijke bestemming aanduidde.
Natuurlijk zag alles in het huis er oud en verwaarloosd en door de donkere behangsels en de spaarzame ramen ook somber uit, en gerieflijkheden als telefoon en electrisch licht waren er niet. Ook maakten de vrouwen zich ongerust over de bergruimte, die afgezien van de stikdonkere kelder vrij schaars was. Maar tenslotte waren we het toch allen erover eens, dat ons hier een kans werd geboden, die zich in de eerstvolgende jaren zeker geen tweede maal voor zou doen. Trouwens, wanneer de vloeren gebeitst, de wanden gesausd en onze meubels geplaatst zouden zijn, zou het interieur wel een heel anderen indruk maken.
Nadat wij vestigingsvergunning verkregen hadden en na nog een bespreking van Barend en mij met den huiseigenaar, die eerst geen cent in de onkosten wilde bijdragen, maar tenslotte erin toestemde dat de huur eerst zou ingaan, drie maanden nadat wij met de herstellingen begonnen zouden zijn, spraken wij af dat Barend, die alles kan en overal kijk op heeft, de geheele restauratie en inrichting voor zijn rekening nemen zou. Voor de anderen moest het huis, zooals het zou worden, een verrassing blijven tot op het oogenblik dat wij er met ons laatste onontbeerlijke huisraad in zouden trekken.
| |
| |
| |
2
En het wèrd een verrassing. Toen we dien avond kort na de verhuizing aankwamen, blonk het huis wit tusschen de dennenstammen die er, rood getint door de late zon, hun smalle schaduwen tegenwierpen. Alle luiken waren nu natuurlijk geopend; Barend had ze, samen met het manusje-van-alles dat hij in D. had weten te vinden, geschilderd in de eenige verftint die hij had kunnen bemachtigen: een zacht grijs-groen dat het tegen de witte muren voortreffelijk deed. Van de borders en van de rustieke lantaarn, noch van de grasgazons en het kappen van boomen was iets gekomen - met het oog op ons slinkend budget was dat uitgesteld tot den volgenden zomer - maar het pad naar de voordeur was in ieder geval vrijgemaakt en het was merkwaardig te zien, hoeveel bewoonder ons landgoed er alleen hierdoor reeds uitzag.
Barend en ik zijn allebei liefhebbers van Perzen. De aardige collecties die we in den goedkoopen tijd voor den oorlog bijeengebracht hadden, kwamen ons nu, in ons nieuwe huis, goed van pas. Ons grootste stuk, dat mijn eigendom was, maar nooit een behoorlijke plaats had gevonden, lag in de hall en verleende die ruimte een zeldzaam verrassende chic. Er stond een kamerlinde voor het eenige raam, tegen den achterwand prijkte een verweerde en alleen nog als ornament bruikbare Empire-tafel met veel wit en goud onder een niet minder versleten Venetiaanse spiegel, en aan de zoldering hing een ondefinieerbare maar zonder meer alleraardigste olielamp. Dat was alles, maar zou de hall zonder de gedempte flonkering van het tapijt een indruk van fatsoenlijke armoede gemaakt hebben, nu vormde hij een zoo feestelijke en voorname entrée, dat we onwillekeurig instemden met het ‘òòò’ van de kinderen.
Triomfantelijk voerde Barend ons verder naar de drie ineenlopende kamers. Het middelste van die vertrekken had hij tot eetkamer bestemd. Daar stonden de enorme
| |
| |
ronde tafel van Barend en Annie, en òns kabinet; verder een grappig mahonie meubel, dat eenige generaties na zijn ontstaan dressoir heeten zou en een bonte verzameling meer of minder degelijke antieke stoelen. De wanden had Barend een tamelijk hard rose tint gegeven en daarover had hij in wit een patroon van streepen en kleine ornamentjes aangebracht. Tegen dien Biedermeier-achtige achtergrond hingen alleen de silhouetportretjes van drie mijner overgrootouders in hun zware ovale lijsten.
Ook in de voorkamer, het werk- en zitvertrek van Liesbeth en mij, had Barend het streepenmotief op de wanden geschilderd, in deze lichtere ruimte echter in oker en donkergrijs, waartegen de mahonietint van de secretaire, de bank en de verdere meubelen prachtig uitkwam.
‘Een reusachtig karwei dat schabloneerpatroon op de muren, je hebt er minstens vier dagen over gedaan. Maar je hebt eer van je werk, ik vind het kostelijk’, prees Liesbeth.
‘Ja, eerlijk gezegd had ik spijt dat ik eraan begonnen was. Maar achteraf’ zei Barend vroolijk, ‘wat beteekenen vijf dagen voor een huis, waarin je je heele verdere leven zult wonen?’
Verder was ook de achterkamer, die van Barend en Annie, reeds op orde. Hier waren de muren effen en blank. Misschien omdat Barend toen langzamerhand genoeg had van het schabloneeren, maar toch ook wel, omdat zijn eigen abstracte fantasieën geen beweeglijken achtergrond kunnen verdragen.
In de andere vertrekken en in de keuken was juist de inhoud van den laatsten verhuiswagen gestouwd. Daar stond dus alles nog overhoop, maar in ieder geval was er gesausd en gebeitst en enkele dagen later zag het er overal even vroolijk en huiselijk uit als in de benedenkamers en we leefden dien eersten tijd in een gelukssfeer, die zich ook aan de kinderen mededeelde. Ze stoeiden en ravotten dat het een lust was en zonder dat wij er eenigen hinder
| |
| |
van ondervonden. Eindelijk konden we nu ook een hond voor hen koopen: we kochten een Duitsche staande van onzuiver ras en enkele maanden oud, die bij zijn komst ons zestal begroette alsof hij hen terug zag na een langdurige scheiding.
Maar die gelukssfeer was niet iets van weken of maanden - ze blééf. Geen oogenblik had ik, voordat we het huis betrokken, geaarzeld om met Barend's gezin te gaan samenwonen, maar heimelijk had ik mij toch wel eens afgevraagd of er geen moeilijkheden zouden komen, op den dúúr, wanneer de eerste vreugde om de nieuwe omgeving geweken zou zijn. Barend, levendig, hartelijk, mededeelzaam, en ik, die althans uiterlijk veel rustiger, minder zelfverzekerd en meer beschouwelijk ben - dat ging, en het zou altijd wel blijven gaan. Maar de kinderen, ja, hoe meer kinderen, des te meer stof tot kleine, onrust-verwekkende conflicten, had ik gedacht - en in de vrouwen had ik bepaald een hard hoofd gehad. Annie en Liesbeth lijken in veel dingen sterk op elkaar en hebben altijd die typisch-vrouwelijke neiging gehad om elkaar in hun kleeren, hun kinderen, hun mannen te overtroeven en ik maakte mij werkelijk ongerust, dat deze neiging bij een langdurige samenwoning de wederzijdsche sympathie overwoekeren en wie weet zelfs tot vijandschap leiden zou. Zoo was ik al dadelijk een beetje geschrokken toen ik zag dat Barend ons de voorkamer en zichzelf de achterkamer gegeven had, die aangenamer gelegen is. Ik was ervan overtuigd, dat Barend dit met opzet gedaan had om ons de voor beide partijen eenigszins vernederende plichtplegingen van een keuze - en natuurlijk: dezelfde keuze - te besparen, maar vrouwen voelen in aangelegenheden van eer nu eenmaal weinig subtiel en ik verwachtte dus moeilijkheden. Welnu, Liesbeth was eenvoudig verrukt over de kamer en de manier waarop Barend haar ingericht had en achter haar geestdrift kon ik ook maar niet de geringste bijgedachte ontdekken.
| |
| |
De verhouding tusschen Annie en Liesbeth was in de weken en maanden die volgden beslist beter dan ze ooit was geweest: er ontstond tusschen hen een zoo plezierige en natuurlijke kameraadschap, dat de stemming in huis er geheel door beheerscht werd. Of misschien was het ook zoo, dat het voortreffelijk samengaan van de zes kinderen die stemming bepaalde en Annie en Liesbeth geneigd maakte om toegeeflijk en hartelijk ten opzichte van elkander te zijn. Overigens scheen ook ons huwelijksleven een nieuwe impuls ontvangen te hebben: Liesbeth en ik waren stormachtig verliefd op elkaar en deze nieuwe verliefdheid werd niet doorkruist door gevoelens van gekwetste trots en teleurstelling, zooals dat vroeger zoo vaak het geval was geweest. Ja, wij allen waren in en, dacht ik soms, door dit huis diep en volkomen gelukkig en ik had geen oogenblik het gevoel dat er aan dit geluk ooit een einde zou komen. Lachend moest ik soms eraan denken, dat onze woning als spookhuis bekend stond: wonderlijk spookhuis, dat zijn bewoners tot gelukkige menschen behekste!
Door de buitenwereld, door de leveranciers en de schaarsche buren werd intusschen in het geheel niet gezinspeeld op de spookverhalen die zoo langen tijd de ronde gedaan hadden. Door van den zetel der geheimzinnige machten brutaalweg bezit te nemen, hadden wij de betoovering blijkbaar verbroken. Het was gegaan als zoo dikwijls: een ongeloovige grijpt den geest bij zijn slippen en tast vleesch en bloed, en geen van de vreesachtige omstanders wil nog weten dat hij in spoken geloofd heeft.
Maar misschien ook werden die omstanders evenzeer door de ontwikkeling in de wereld geïnteresseerd en geboeid als wij, die in de merkwaardige en verheugende gebeurtenissen van die Septembermaand als het ware de echo vernamen van ons persoonlijk geluk. Eerst het plotselinge en voor alle partijen bevredigende accoord met de Republiek Indonesia. Dan de samenkomst van Stalin en Truman, met als gevolg die opeenvolging van decreten,
| |
| |
accoorden en verdragen, die niet slechts de betrokken volken maar de heele wereld ten goede moesten komen en menschelijkerwijs gesproken een langdurige periode van vrede en welvaart absoluut garandeerden. De wederopbloei van het nu oprecht-democratische Duitschland, de saneering van de Fransche binnenlandsche en koloniale politiek, het ontstaan der Europeesche Unie - en achter deze en zooveel andere gebeurtenissen en ontwikkelingen het oprechte streven naar menschelijkheid en begrip tusschen menschen en volkeren, het voltrok zich alles in de jaren 1946 en '47 geleidelijk, maar met wonderbaarlijke snelheid. Naast de zoo feestelijk gevierde politieke gebeurtenissen deden zich dan nog de symptomen voor van nieuwe stroomingen in de wetenschappen, de litteratuur en de beeldende kunsten. Een groote verrassing werd het Muziekfeest van de International Society for Contemporary Music te Weenen, waar niet één, maar verscheidene figuren naar voren kwamen met de eerste waarlijk scheppende muzieken na Mahler en Debussy. In de bouwkunst ontstonden nieuwe monumentale doch blijmoedige stijlen en bij ons kwam Vestdijk met zijn roman ‘De Getuige’, waarin hij voor het eerst zijn enorme gaven aanwendde voor de uitbeelding eener complete en harmonische menschelijkheid - een werk dat zijn naam ook eindelijk buiten de grenzen beroemd maakte, omdat hij de eerste was in wiens werk de philosophie van Gianni Costetti haar artistieke vormgeving vond.
Men zag veel witte begrafenissen in die dagen, er werd minder en minder gerouwd. De dood was namelijk geen verschrikking, maar was tot een vermoeid doch voldaan zich neerstrekken geworden. In de predicaties van dominees en pastoors vernam men weinig meer over het Hiernamaals.
Wanneer koesterde ik voor het eerst achterdocht? Evenmin als de anderen had ik de verhalen van den ouden
| |
| |
koster voor ernst opgenomen, maar op den achtergrond van mijn gedachten waren zij toch steeds blijven leven, of lijkt dat maar zoo, achteraf? Zeker weet ik in ieder geval, dat ze als een waarschuwing naarvoren drongen zoodra ik de metamorphose aanschouwde die het huis ondergaan had, en mocht het geluk van de anderen zonder eenige schaduw zijn, mocht ook ikzelf er volledig in deelen, bij alle gebeurtenissen in huis of in de buitenwereld was die waarschuwing er toch als een vaag kloppen. Onafhankelijk daarvan - of niet misschien? ik weet het ook niet - vatte ik het plan op om eens navraag te doen omtrent de verhalen die over ons huis in omloop geweest waren. Misschien zat er stof in voor een novelle of hoe dan ook, het interesseerde mij. Toen ik op een morgen den groenteboer hielp, vroeg ik hem: ‘En, Gerrit, ben je blij dat de spoken verdwenen zijn?’ De jongen vroeg wat ik zei en toen ik mijn vraag had herhaald, keek hij me aan of ik gek was. ‘De spoken, meneer?’ Ik begreep, dat ik bij hem niet moest zijn.
De boer, die Barend destijds een fietspomp geleend had, was naar later bleek werkman in de bosschen van Jonkheer Van G., die grensden aan de achterzijde van ons terrein. Toen hij eens bezig was de afscheiding te vernieuwen, kwam ik terug op het gesprek dat Barend met hem gehad had, maar van die spookverhalen herinnerde hij zich niets en ik besloot nu maar eens naar Van Breemen, den koster te gaan, die immers zoo goed op de hoogte geweest was. Met hem hadden wij af en toe wel contact gehad, maar de verdwijningen waren niet meer ter sprake gekomen.
Ik wandelde den straatweg af en zag dat Van Breemen in zijn voortuintje werkte. ‘U hebt het maar goed, koster’, zei ik om een gesprek in te leiden en hij ging onmiddellijk erop in. Het kerkje was tientallen jaren geleden gebouwd op verlangen van eenige landheeren, maar er werd nu nog slechts eens in de veertien dagen een dienst
| |
| |
gehouden voor de weinige omwonenden en zomergasten, en het ambt van koster was hier een sinecure. Van Breemen was het volkomen met mij eens dat hij het goed had, hij legde de hark neer waarmee hij de beukenblaren bijeen had geschoven en noodigde mij uit om bij hem op de bank in het zonnetje te komen zitten. De idylle waarin hij leefde zag hij maar al te graag door een praatje verstoord.
‘Dat moest u eens meer doen, meneer’, zei hij. ‘We wonen nu al zoo lang naast elkaar...’
‘Wat u naast elkaar wonen noemt’, lachte ik. ‘Maar u heeft gelijk, we kunnen elkaar best eens opzoeken. En dat was het nu juist, wat ik vanmorgen gedacht heb. U van uw kant moet ook beslist ons huis eens komen bekijken. Gelooft u nog altijd dat we er op den een of anderen dag uit zullen verdwijnen?’
De koster keek mij verwonderd aan. ‘Welnee, hoe bedoelt u?’
‘Kom, u heeft mijn vriend destijds zulke merkwaardige verhalen gedaan. Of was dat maar gekheid?’ Ik dacht een oogenblik aan de mogelijkheid, dat Van Breemen Barend angst had willen aanjagen omdat hij geen buren wenschte te hebben. Maar nee, zoo'n vriendelijk mannetje ... Ook kwam het mij bijna onmogelijk voor, dat de koster het verhaal vergeten zou hebben. Maar ik kwam niet verder met hem, ik nam afscheid en wandelde peinzend naar huis.
De kinderen waren aan het werk aan hun roovershol en de drie ouderen zaten achter het huis. Barend maakte schetsen voor zijn reeks strips voor een radiofirma en keek niet op. Ik wilde hem storen om hem over mijn merkwaardige ervaring met Van Breemen te vertellen, maar ik schrok terug voor het absurde van de mededeeling en in hetzelfde moment kwam, als in een geweldig gedreven wind, het besef van de waarheid tot mij - de waarheid
| |
| |
in al haar details en haar verbijsterende consequenties, de waarheid, die mij lichamelijk aangreep en op mijn beenen deed wankelen. Liesbeth keek op van de kous die zij stopte. ‘Zoo’, zei ze. ‘Wat is er? Wat kijk je raar’.
‘Ik ben moe’, zei ik en ik viel neer in de leege stoel.
‘Hij is moe’, lachte Barend. ‘Meneer geeft zijn instructies, meneer gaat wandelen en laat zijn teekenaars zwoegen en dan, ja dan is meneer moe’.
‘Doe niet zoo flauw, Barend’, zei Annie.
Ik lachte even en sloot mijn oogen voor de vredigheid van hun bijeen zijn. Het was mij volkomen duidelijk nu: de koster, al droeg hij denzelfden naam en had hij dezelfde uiterlijke verschijning, was een andere koster dan de man die Barend zijn verhalen gedaan had. De man van de fietspomp was een ander dan de man die het hek had hersteld. De schrijver van ‘De Getuige’ was een andere Vestdijk dan de auteur, die ‘De Getuige’ nooit schrijven zou. En het land waar wij woonden was een ander, gelukkiger Nederland dan het land dat wij achtergelaten hadden.
De koster, Barend's koster, had gelijk gehad: de bewoners van het huis waren inderdaad steeds verdwenen, onze woning had op het kruispunt van twee werelden gelegen en wij woonden er alleen in het bewustzijn van onszelf en degenen met wie wij in aanraking kwamen. In het besef van hen, die in die vroegere wereld onze buren geweest waren, was ons huis leeg en misschien werden er op dit oogenblik de laatste meubels uit weggedragen. Ons huis was een doorgangshuis en zoo'n doorgangshuis kon ieder huis zijn, zooals er ook duizenden, ja millioenen werelden konden bestaan. Werelden die elkaar raakten op een gegeven moment, wanneer zij een bepaalde formatie, een zekere phase van hun ontwikkeling hadden bereikt en die den mensch opnamen buiten zijn weten en zonder zijn wil, en die hem dan meevoerden in hun opgaande of dalende curve. Werelden, werelden, maar geen stukje stevige
| |
| |
aarde, van waaruit men kon trachten de wereld te overzien, waarop men kon denken, bestáán.
Ik stond op.
‘Ga je naarbinnen?’ vroeg Liesbeth. ‘Steek je dan even het gas onder de aardappelen aan?’
‘Ja’, antwoordde ik. Ik liep de gang door naar de keuken en vandaar naar de voorkamer. Ik keek rond, naar de meubelen, de tapijtjes, de schilderijen, de boekenkasten, en ik onderging de sensatie of alles zweefde. Ik nam een boek uit de boekenkast en het was alsof ik mij vastgreep. Propyläen-Weltgeschichte, Max Havelaar, de Bijbel, De Lage Landen bij de Zee, Meneer Visser's Hellevaart. Maar dan, daarnaast en daartusschen, Gianni Costetti: De nieuwe Mensch, S. Vestdijk: De Getuige, Herbert Runge: Jean-Paul Sartre weerlegd. Ik duwde de drie boeken naar achteren, zoodat ze vielen en deed dat met meer boeken, steeds meer. Toen ging ik weer zitten.
Ik heb eens, op onze oude, onze goede aarde, een bergkam beklommen, die aan den rechterkant steil naar de gletscherstroom daalde en aan den linkerkant uit een rotsachtige helling, een zee van rotsen oprees. Plotseling was ik het pad onder mijn voeten kwijt, ik zag het niet meer, noch voor mij, noch achter mij. Ik kon met geen mogelijkheid nagaan hoe ik op dit punt was gekomen en ik stond daar radeloos, in een duizelende vrees voor de ruimte.
Zoo stond ik ook nu, met duizend ruimten onder, boven en om mij, en in iedere ruimte een vriendelijke, onverschillige of barsche God als het centrum waarop het denken zich zou moeten richten. En evenals toen, op dien bergkam, verlangde ik ernaar, niets meer te beseffen en mij plat op den grond te werpen, met dichte oogen.
Ik zat nog steeds op mijn stoel, toen Barend kwam kijken waarmee ik bezig was. Ook hem zag ik als op een ontzaglijken afstand. Op de een of andere manier moest ik zien, dien afstand te overbruggen en ik zei: ‘Vanmiddag
| |
| |
heb ik het met Van Breemen gehad over die spookverhalen, die hij je indertijd heeft verteld, weet je wel? Nou, hij wist er niet van, hij had je nooit iets van dien aard verteld’.
‘Spookverhalen?’ zei Barend. ‘O ja... nou zeg, dat is het toppunt!’ Maar verder ging zijn belangstelling niet en hij stelde een wijziging voor in de tekst van zijn zesde strip.
| |
3
Het gelukte mij niet om aan onze nieuwe wereld te wennen. Ik vond haar manifestaties oppervlakkig en hopeloos vieux jeu; trouwens, ze interesseerde mij niet, want ik wist immers, dat ze er één was van talloos vele. Ontelbare werelden krioelden dooreen en elk bewoog zich voort volgens eigen normen. En daar de normen der andere werelden niet kenbaar waren en de algemeen-geldende dus niet afgeleid konden worden, had het denken geen zin meer.
De toestand van eenzaamheid en verworpenheid waarin ik door dit besef werd gebracht, was soms niet te verdragen. Meermalen trachtte ik in den familiekring over mijn wonderlijke ontdekking te spreken, doch de afstand tusschen mij en de anderen werd daardoor eer grooter dan kleiner. In het begin gedroeg men zich zooals Barend bij mijn mededeeling over Van Breemen: onverschillig, later afwisselend verwonderd en licht geprikkeld, en tenslotte ook verontrust. Niet om onzen doorgang, onzen overgang echter, waarvan geen van drieën ook maar iets geloofde, maar omdat zij meenden dat de romantische fantasie waarom ik bekend stond in onzen kring, mij parten begon te spelen. Zoodra ik dat merkte, hield ik mijn wetenschap voor me en sloot ik mij op in mezelf. Toch had ik al zooveel losgelaten en mijn voortdurende somberheid, des te opvallender omdat er volgens hen geen enkele reden voor
| |
| |
bestond, herinnerde hen zoo voortdurend aan die volgens hen wonderlijke gesprekken, dat zij mij als patiënt gingen beschouwen. De verhouding met Barend bleef nog het meest normaal, want wij behielden het wederzijdsch contact in ons werk, dat ik van mijn kant met de oude routine, zij het met veel minder plezier volbracht. Liesbeth en Annie dokterden echter om strijd over mij en het kwam zelfs zoover, dat zij mij onder behandeling van een zenuwspecialist wilden stellen. Door opgewektheid te veinzen wist ik dit te voorkomen - en ik móest dit voorkomen, omdat ik nu wel begreep dat iedere poging om de waarheid te onthullen in deze wereld als een aanwijzing voor krankzinnigheid gelden zou. In het begin meende ik, dat dit uitsluitend aan mij lag en dat ik nu eenmaal de overtuigingskracht miste om wat absurd scheen als werkelijkheid voor te stellen, maar later rees het vermoeden bij mij, dat ikzelf door een bijzondere intuïtie achter de waarheid gekomen was en dat deze voor ieder ander verborgen moest blijven.
Maar al zweeg ik nu, ook van hun kant bleef toch de afstand gehandhaafd, ik was en ik bleef patiënt en ik werd dienovereenkomstig, liefderijk en voorkomend behandeld. Herhaaldelijk drongen zij erop aan, dat ik wat meer verstrooiïng zou zoeken en nadat ik telkens verzekerd had, dat ik niet meer verstrooiïng dan zij noodig had, begonnen zij feestjes en uitgangen te organiseeren, waaraan ik wel deelnemen moest om mij niet in mijn werkelijke toestand bloot te geven. Barend sleepte mij mee naar lezingen over populair-wetenschappelijke en kunstzinnige onderwerpen, waar ik mij ergerde aan de vooruitgangsphilosophie die ook hier opgeld deed, bij ons aan huis werden praat- en muziekavondjes op touw gezet en wij bezochten de feesten die op de ateliers van vrienden van Barend en mij in S. werden gegeven.
De blijmoedige sfeer die op die feesten heerschte, werk- | |
| |
ten bij mij steeds averechts: ik dronk meer dan de anderen en meer dan ik verdragen kon. Soms vergat ik dan even de problemen die mij bezig hielden, maar doorgaans bekwam het drinken mij slecht: ik heb er nooit goed tegen gekund. Eens, op een avond bij Barend's collega Herman Welter, die in zijn enorme atelier een groot aantal vrienden en kennissen had verzameld, voelde ik mij na veel en snel gedronken te hebben, bijzonder ellendig. Ik kon naulijks meer op mijn beenen staan, ik leunde tegen den muur en zag de menigte dansende paren als in een mist.
Uit dien mist kwam toen plotseling een vrouw met een groenen hoed naar voren, een hoed van helgroen satijn en hoog van vorm, dien ik den heelen avond al, nu hier en dan daar had gezien en die nu recht op mij toe kwam. Even later voelde ik twee kleine handen op mijn heupen en een gezicht onder het mijne vroeg: ‘Ben je niet goed?’
‘Nee’, zuchtte ik, ‘ik voel me beroerd’. Ik sloeg mijn arm om haar schouder en ze hielp me terwijl ik strompelde naar een divan. Ik was nog steeds onpasselijk, maar ik was niet alleen meer en ik voelde me bijna gelukkig.
‘Ik ga even weg’, zei de vrouw met den groenen hoed. ‘Nee, ik kom heusch terug’. Ze kwam terug met een bontmantel en spreidde hem over mij heen. ‘Zoo’, zei ze, ‘ook je armen moeten er onder. Ik vind je lief, heel erg lief. Je moet niet denken, dat ik op een anderen man zoomaar afgekomen zou zijn’.
‘Nee’, zei ik, ‘natuurlijk niet. Ik vind jou ook lief, ik houd van je’.
Ze had vroeger model gestaan voor verscheidene schilders, die op dit feest waren, maar ze kocht nu hun schilderijen, want ze was later hoedenmodiste geworden en had veel succes gehad. Ze was goedhartig, maar flink ook, ze wist wat ze wilde en gaf zich werkelijk niet aan den eerste den beste.
Reeds den volgenden dag zocht ik haar op. Haar huis bestond uit een winkeltje van wit en goud, een atelier met
| |
| |
tientallen meisjes daarachter als een kirrende duiventil en een bovenwoning die precies was zooals ik mij voorgesteld had: niet haar practische zakelijkheid en haar kunstzinnige neigingen, maar haar lieve burgerlijkheid schiep hier de gezelligheid.
Er bleek niets van de vertrouwelijkheid van den vorigen avond verloren gegaan. Maar wij gingen nu allerlei in elkander ontdekken, wat wij toen slechts vermoed hadden: wij waren als jonge menschen in hun eerste verliefdheid. Toen ik naar huis ging, naar huis zweefde als het ware, fluisterde ik pathetisch ‘die Erde hát mich wieder’ en inderdaad was ik volkomen verzoend met het leven, in welke wereld dan ook.
Ik kwam daarna dagelijks bij Carrie en ik vertoonde mij ook, trotsch op haar elegance, met haar bij tooneelvoorstellingen en op concerten in G. Ik behoefde niets te verheimelijken, want men verheugde zich in die wereld over het geluk van anderen. Er waren nog maar weinig verstoorde en mislukkende huwelijken, maar wie zijn geluk om de een of andere reden buiten het huwelijk zocht, werd daarop niet aangekeken. Wat Liesbeth betreft, zij waardeerde Carry alleen al omdat zij mij, naar zij meende, genezing bracht. Op mijn beurt kwam ik Liesbeth en de anderen in die periode weer nader.
Toch sprak ik met hen niet meer over mijn ervaringen. Ik begon erover toen ik op een avond bij Carry was, tegenover haar kon ik er niet over zwijgen. Ik vertelde haar het heele verhaal. in het begin alsof het inderdaad een verhaaltje was, maar later toch met de ernst, de ontroering, die de feiten mij inboezemden. Ze luisterde met oogen die langzamerhand groot van verwondering werden en ik zag, dat ze niet wist wat ze van het verhaal en van mij denken moest. Ze zweeg even nadat ik had uitgesproken, toen schikte ze naar mij toe en zei: ‘Een rare jongen ben je’. Ook een tikje griezelig had ze mijn verhaal wel gevonden en als om het uit mijn gedachten te bannen streek ze met
| |
| |
een vingertje langs de lijnen van mijn gezicht. ‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg ze, toen ze aan het lidteeken onder mijn kin kwam.
‘Toen ik heel klein was, ben ik eens tegen de kachel gevallen’, antwoordde ik. En om mijn verhaal nu maar den schijn van een grapje te geven voegde ik eraan toe: ‘Maar dat was in een andere wereld’.
‘Ja’, zei ze, ‘een ráre man ben jij. Misschien houd ik daarom zooveel van je’.
Het kwam mij voor, alsof alles nu afhing van háár geloof in onzen overgang; mijn liefde tot haar niet alleen, maar eenvoudig mijn bestaansmogelijkheid. Daarom begon ik er tegen haar telkens opnieuw over. Ze nam het ook ernstiger op dan Liesbeth en de anderen en op een avond bleek, dat ze ook naar de zwakke plekken in mijn argumentatie gezocht had. Ze had een ontdekking gedaan, ze had, naar ze meende, een kardinale fout in mijn redenering ontdekt.
‘Wim’, juichte ze bijna toen ik bovenkwam, ‘nu weet ik toch werkelijk dat het onzin is’.
‘Wat is onzin?’ vroeg ik onnoozel.
‘Nou, die theorie van jou. Luister maar. Jij zegt, dat jullie van de eene wereld in de andere bent overgegaan, niet? Die twee werelden liepen tot op dat moment parallel, met dezelfde menschen, dieren en dingen. Nou, dan waren ook júllie hier, in deze wereld. O Willem’, juichte ze, ‘het is belachelijk. Stel je voor, jullie had jullie dubbelgangers in dit huis moeten vinden. En anders, wanneer er in jullie geval nu juist géén dubbelgangers waren, dan waren jullie, in het bewustzijn van de buren zooals jij dat zoo mooi noemde, plotseling uit de lucht komen vallen - menschen zonder kennissen en zonder familie, zoomaar ineens in een leeg huis, voel je nu dat het te gek is?’
Zoo praatte ze nog een poosje door, vol geestdrift omdat ze meende, dat ze mij nu wel ervan overtuigen zou, dat ik
| |
| |
rondliep met een idee fixe. Het was allemaal heel logisch wat ze zei, ze had alles goed overdacht. Maar ze wist niet dat het antwoord gereed lag, ze vermoedde niet dat ik haar nu misschien voor de waarheid zou kunnen winnen. Natuurlijk was ook mij de techniek, of liever: het irrationeele element van onzen doorgang niet duidelijk geweest. Natuurlijk had ook mij de afwezigheid van onze dubbelgangers het meest vreemde onderdeel toegeschenen in het vreemde spel dat met ons gespeeld was. Maar toen ik mij ervan overtuigd had, dat het huis tot kort voor onze komst, dat wil dus zeggen, van onze dubbelgangers, bewoond was geweest door een echtpaar met twee kinderen van zestien en achttien jaar, lag de verklaring onmiddellijk voor de hand. Wij waren overgegaan in een andere wereld, maar wij waren ook overgegaan in andere menschen, in onze dubbelgangers. Wij? Nee, ik niet, ik niet geheel, in mij leefde het besef van die vroegere wereld nog - en vandaar dan ook dat ik van Liesbeth, Annie en Barend vervreemd was geraakt.
Misschien zou het mij, door op dat moment met mijn verklaring, mijn sluitstuk voor den dag te komen, gelukt zijn om Carry te overtuigen. Wij stonden elkaar na en zij was de eenige die meeleefde met mijn probleem. Maar ik aarzelde: ik schrok terug voor de mogelijkheid dat zij mij níet zou gelooven en vroeg mij tegelijkertijd in een flits af waar een gezamenlijk weten van deze dingen ons zou kunnen brengen. Ik wist het niet.
Ik lachte, pijnlijker dan ik bedoelde, en zei dat ze gelijk had. Ze trok mijn hoofd tegen zich aan en zei: ‘Zul je nu nooit meer zulke gekke dingen bedenken? Weet je wel, dat je me bang hebt gemaakt met je verhalen?’
Den volgenden morgen werd ik wakker door een pijnlijk gevoel in mijn heup en mijn schouder en tegelijk drong het geluid van een rammelend luik tot mij door. Ik ging zitten - niet in bed, want ik had op een kale, stoffige vloer ge- | |
| |
legen. Ik keek rond en herkende de ruimte: het was onze slaapkamer zooals hij was, voordat wij ons huis hadden betrokken. Ik begreep wat er gebeurd was nadat ik den vorigen avond stormachtig en vertwijfeld, in lust en angst, Carry bezeten had. Ik was naar huis gegaan en naar bed en was al slapende uitgedreven - teruggekanteld. Ik was terug in onze oude wereld - alleen en als een ongevaarlijke zenuwpatiënt, als een man die te veel heeft beleefd en er daarom niet van kan vertellen. Dat liet ik mij tenminste maar wijsmaken, verklaringen hadden geen zin, dat wist ik nu wel.
Jaap Romijn
|
|