Een bord pap
Op de avond van de 14e Maart 1944 werd er aan mijn deur gebeld. Ik deed open en ik onderscheidde vaag in het donker een man op de stoep met een alpinopetje op. ‘Goede avond’, zei ik.
‘Goede avond’, zei hij. ‘Ik kom van Geert en ik kom even zeggen dat uw vader morgenochtend weggebracht zal worden met de eerste trein’.
‘Dat is een goed bericht’, zei ik. ‘Daar zal hij blij om zijn’.
‘Ja’, zei de man, ‘dat zal hij. Hij schrijft u vanavond nog een brief, die u morgenmiddag krijgt als hij al weg is. U mag niet weten dat hij weggaat’.
‘Zo’, zei ik, ‘gaat dat zo. Dan kan ik dus ook niet bij het station zijn morgenochtend’.
‘Nee’, zei de man, ‘Geert heeft gezegd, dat het beter is, dat u niet bij het station komt. Er zouden daardoor anderen in gevaar kunnen komen’. Ik dacht enige ogenblikken na. ‘Goed’, zei ik, ‘dan kom ik niet. Het gaat mij wel aan mijn hart, maar dan kom ik niet’.
‘Het is het beste’, zei de man, ‘goede avond’.
‘Goede avond’, zei ik ‘en welbedankt voor het bericht’.
Geert was gevangenbewaker en mijn enig contact met mijn vader, sinds hij in de gevangenis zat. Mijn vader had zes maanden in de gevangenis gezeten waarvan een maand in een donkere cel. Hij was tweemaal tien dagen aan één stuk door verhoord zonder eten en zonder drinken, maar hij had gezwegen. Hij had aldoor gezwegen. Hij was vijf en vijftig, klein van gestalte en hij liep altijd licht gebogen. Hij was somber van aard en hij had een onverzettelijke wil.
Het is fijn, dacht ik, dat hij uit de gevangenis komt. Dat is een teken dat ze de moed hebben opgegeven om nog iets uit hem te halen. Zijn zaak is afgedaan. Hij gaat nu naar het een of andere kamp en dat is erg genoeg, maar de verhoren zijn tenminste afgelopen. Die vreselijke verhoren.