Ad Interim. Jaargang 5
(1948)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
IEr zijn woorden die ons van levenshouding kunnen doen veranderen. Het woord ‘alcohol’ zou van mij een verwoed geheelonthouder kunnen maken, met insigne, spandoeken en donkerblauwe vaandels, vooral wanneer het op slinks afkeurende wijze wordt gebezigd. Bij een stevig glas genever of een goed glas wijn mag men mij zonder schâ een aankomend dronkaard noemen, men verjaagt mij naar het sombere gebied der lauwe, slappe cafékoffie, wanneer men mij karakteriseert als een veelbelovend alcoholist. Alcohol is een realistisch woord, even weerzinwekkend als de woorden nicotine, coffeïne, en coïtus. Deze woorden zijn de grafstenen van het genot. Chesterton, die menig goed woord over en nabij een goed glas heeft gezegd, scheerde het woord alcohol over dezelfde Arabische kam als die andere afgrijselijke termen, algebra en Alhambra en wijst erop, dat het woord afkomstig is van een volk, dat tegen het begrip ten strijde is getrokken met de vurige ijver alle zeloten eigen. Hij stelt zich voor, dat een oud Moslem stamhoofd, zittende voor zijn tent en denkende aan de wijn als het symbool der Christenheid, zijn hersenen heeft afgepijnigd met het zoeken naar het meest afschuwelijke scheldwoord, tot hij ten slotte het woord alcohol vond. Ik stel het mij enigszins anders voor. De haat van het oude Moslem stamhoofd moet dieper geworteld hebben, zal zijn oorsprong hebben gevonden in een heimelijke liefde voor de wijn, en dan niet als het symbool der Christenheid, | |
[pagina 321]
| |
maar als de kostelijke drank, die zowel vergetelheid schenkt als verrukkelijke dromen. Hij heeft het woord alcohol uitgevonden om zijn liefde voor de wijn te kunnen bevechten, te kunnen doden, maar in de nachtelijke koelte voor zijn tent, weggedoken in de mantel der duisternis, doet hij zich soms stil te goed aan een schandelijk, verrukkelijk glas, zegt zacht voor zich heen een kwatrijn van Hafis, en dankt Allah, dat Hij de dichter het woord alcohol niet heeft leren kennen: Zoek steeds het Paradijs, maar opgepast
Dat u geen adder tussen 't gras verrast.
Wordt u de nachtelijke weg te duister,
Zorg dat de wijn u op wat zon vergast.
| |
IIGenever is toch vloeibaar goud Wordt in de Mohammedaanse landen de wijn bestreden als een verderfelijk kwaad, dat met het Christendom samenhangt, in onze van nature meer kille gebieden bestrijdt men de wijn en de genever met de leuzen, dat zij de sociale verhoudingen verstoren, het verkeer in de war sturen, de gezondheid ondermijnen en de hersenen verweken. Men zou de zedemeesters de mond willen snoeren | |
[pagina 322]
| |
met de als water zo zuivere waarheid, dat men meer oude dronkaards dan oude dokters tegenkomt, alleen zij laten zich de mond niet snoeren. En beschikken zij niet veelal over kansel en spreekgestoelte, microfoon en spandoek, en beschikt gij niet slechts over uw stemmige taveerne? Wanneer zal er een regering komen, die ons toestemming geeft het vreemdelingenverkeer te stimuleren met oude volkswijsheden als: ‘Waar de gastvrouw mooi is, is de wijn goed’. of ‘Met een fles en een meisje telt men de uren niet’, wanneer zullen de vakverenigingen leden gaan werven met de strijdkreet: ‘Wie op Zondag niet dronken is, is op Maandag geen groet waard’, en zal men ons de gelegenheid geven óns spandoek te spannen: ‘Meer genever, minder snelverkeer!’ Maar wat baat het ook eigenlijk, de zedeprekers bereiken met hun afschrikwekkende taal, hun barre voorbeelden, nimmer hun doel. Integendeel, zij drijven vele jongelieden het pad der dorstigen op. In een maatschappij, waar het avontuur in vredestijd niet eens ver te zoeken is, maar schier onvindbaar heeft men het leeg drinken van een eenvoudige fles wijn tot avontuur gebombardeerd. Het geeft de jongeling het met veel genoegen vermengde gevoel, dat hij een zonde begaat, zich vele interessante kwalen op de hals kan halen en door het veroorzaken van verkeersovertredingen kan ingrijpen in het lot van zijn mede-planeetbewoners. Daar komt nog bij, dat vele braven in hun fantasieloze onschuld beweren, - en hoe aantrekkelijk lijkt dit voor dichterlijk aangelegde lieden, die nimmer nog tot het schrijven van verzen konden komen - dat wijn en genever tot grote verzen inspireren, dat zij de Muze oproepen, als ware deze de een of andere kunstvlo. Het woord inspiratie is een woord voor de versologen en de verslozen. De eersten gebruiken het wanneer hun criticus-bargoens te kort schiet, de tweeden bezigen het half smalend, half bewonderend om die vreemdste aller menselijke dieren, de dichter buiten de wet te stellen. | |
[pagina 323]
| |
En lieten zij hem nu maar met rust, lieten zij hem maar op eigen wijze gaar smoren in zijn wat kaal café, in zijn wat kaal gezelschap, bij zijn zelden lang gevuld glas, maar neen, zij komen met hun bangelijke, zielige mentaliteit van ongevaarlijke voyeurtjes; zij komen hem lastig vallen met hun kleine, verkillende nieuwsgierigheid naar haar- en baardgroei en fluwelen jasjes; zij stellen hun zotte, vermoeiende vragen met een impertinente vasthoudendheid; zij verwachten bijval met hun quasi-hooggestemde monologen; zij komen om te laten zien, dat zij ook wel het een en ander gelezen hebben, ook wel eens hebben toegegeven aan een dichterlijke impuls in hun jonge jaren. Over gedichten en romans mag iedereen praten; iedereen mag er verstand van hebben en de dichter vertellen hoe hij wél en níet moet doen: de chirurg en de kolonel, de bankdirecteur en de huisvrouw. Maar vertel hen als dichter niet, hoe zij een hersenoperatie moeten verrichten, een veldslag moeten leiden, een financiële transactie afsluiten of een wollen wasje uitspoelen. Zij zullen alleen van de hevigste uitingen hunner verontwaardiging worden afgehouden, doordat zij u een lichtzinnige grappenmaker vinden, een amusant a-sociaal element. In deze wereld van alzijdig gerichte, en veelzijdig ontwrichte daadkracht komt men de dromer nu en dan een bemoedigend schouderklopje toedienen en laat men zijn glas nog eens vol schenken, omdat de nutteloze nu eenmaal van giften moet leven, of die nu uit de hemel komen vallen als de inspiratie, de regendroppels en de zonnestralen, of uit een bij winstbejag verdorde hand als de schamele penningen, noodzakelijk om een goed glas genever te bekostigen. Dergelijke door eigen onlust op dichters beluste maecenassen van duister allooi hebben het koffiehuis des dichters bezoedeld, hebben hem verdreven uit zijn wat schamel café naar zijn sociëteit, waar hij baas in eigen huis is, zowel wat zijn haar, zijn dromen, zijn gesprekken als wat zijn drank betreft. | |
[pagina 324]
| |
IIIGenever-met-water vormt de bron van al mijn inspiratie. In het koffiehuis des dichters geschiedt eigenlijk niets. Men zal er zelden of nooit een dichter aan zijn werk vinden. Daartoe zoekt hij eer nog het grote, onpersoonlijke restaurant, waar hij schuil gaat in de veelheid en verscheidenheid der massa. In zijn koffiehuis, zijn stamcafé, zijn sociëteit is behalve door de slordig aan- en afdravende kellners, de daad uitgebannen. Toch is het ook allerminst het domein der dromen, omdat op deze plek ook dichter dichter niet met rust laat. Het is het domein der conversatie, die zich in alle vormen aandient. Er wordt gecritiseerd, geschimpt, gescholden en gebekvecht; er worden nauwelijks beluisterde monologen gehouden; er wordt lyrisch ontboezemd, scherpzinnig gekrakeeld, vinnig geroddeld en dom gelasterd; er worden kernachtige vervloekingen, goedmoedige loftuitingen, schuchtere vragen en zelfverzekerde antwoorden gehoord; er wordt met citaten en woordspelingen gestrooid; er worden samenzweringen gesmeed, die van verre gezien een ernstig karakter schijnen te dragen, maar altijd geldt het een object, waardoor hoogstens de taalorde of de orde in het café, stellig niet de orde in Europa verstoord zal worden. Vergelijkt men echter de conversatie der huidige dichter-generatie met die van vroegere, dan is men onwillekeurig geneigd een zekere devaluatie te constateren. Uit geschrift en overlevering kent men de puntige gesprekken der grote mannen van vroeger, en somber vraagt men zich wel eens af, waarom men nimmer wordt vergast op een scherpzin- | |
[pagina 325]
| |
nig mondgevecht als tussen Shakespeare en Ben Jonson, op het alles overheersende geluid van een moderne Dr. Johnson, die waarachtig wat meer pijlen op zijn boog had dan de nooit uitgeputte, maar op de duur wel vervelende aspecten der dichtkunst, op de spitsvondige aphorismen van een nieuwe Oscar Wilde, die gelijk de oude tenminste eerlijk de leugen durft verdedigen zonder haar het masker der absolute waarheid op te zetten. In de meeste gesprekken, die men tegenwoordig hoort, heeft het de schijn, dat menig modern dichter buiten het betrekkelijk klein bestek zijner poëtische gevoelens en de realisatie daarvan weinig interessen heeft, en daardoor ook weinig wenst te verdedigen. Een samenscholing van dichters met of zonder spiritualiën moge haar bekoring bezitten, maar de dichter die met geen anderen kan samenscholen dan met confraters, die hij als een soort complement van zichzelf beschouwt, loopt de kans zichzelf te verliezen in een bleek groep-narcisme. De algemene spreek- of schrijftaal, de voertaal wordt een vaktaal, een groeptaal, een bargoens, en tenslotte weet men te volstaan met vage aanduidingen in samenwerking met een gebarentaal. In een zijner korte essays, ‘On Literary Cliques’ wijst Chesterton op het gevaar van litéraire kliekvorming, waarbij de onderlinge waardering de leden al spoedig uit het oog doet verliezen, dat gedichten ook door anderen dan dichters gelezen worden. Wanneer een dichter zijn verzen voorleest in een litéraire club, collaboreren zijn bentgenoten met hem. ‘De schoonheid die zij in zijn werk aanschouwen is voor een deel net zo goed hun werk als het zijne. Precies zoals dichters wellicht meer dan andere mensen zien in een bosje of een wolk, zien zij wellicht meer dan anderen in elke epitheet of metaphoor. En vooral wanneer zij dichters zijn van dezelfde school, zullen zij iets van wat hij bedoeld heeft kunnen gissen door middel van het meest zonderlinge epitheet of de meest krankzinnige metaphoor’. | |
[pagina 326]
| |
Een gevolg hiervan kan zijn, dat dichter en lezer nog meer van elkaar vervreemden, en dat de dichter, zijn onverstaanbaarheid koesterend, geen gedichten meer publiceert, doch notities voor gedichten, vage aanduidingen, verzen die niet geheel af zijn, waarin hij zijn gevoelens niet heeft uitgeschreven, gerealiseerd, zelfs niet gesuggereerd, doch er eenvoudig naar laat raden. Zien wij liever de samenscholing der dichters als een niet geheel onwaardige verpozing na dichterlijke arbeid. Zien wij het drinken van wijn en genever als een stimulans voor een scherpe, boeiende conversatie, een woordenspel op de ernst van ons bewustzijn of op de vulkaan onzer gevoelens. Zien wij dan tevens het glas als een middel om de spanningen van een creatieve geest een ogenblik te doen verminderen. Laten wij, ons houdend aan de uitspraak van Baudelaire en niet aan die van Byron, het nimmer zien als een bron van inspiratie. Dat is het niet. Daarvoor is het niet diep genoeg, zelfs al kunnen wij er dieper in kijken dan goed voor ons is. | |
IVColeridge sprak drie uur onafgebroken over poëzie, en wel zo voortreffelijk, dat ik zou willen, dat ieder woord dat hij sprak, was opgeschreven. Wanneer men de conversatie der huidige dichtergeneratie in het algemeen als gedevalueerd kenschetst, begaat | |
[pagina 327]
| |
men natuurlijk een onrechtvaardigheid. De mogelijkheden om tot een zuivere vergelijking te komen zijn tamelijk ongelukkig. De roem van de ‘lions’ Dr. Johnson en Oscar Wilde als brillante causeurs is, zeker wat de eerste betreft, voor een groot deel te danken aan het naarstig werk hunner biografen. Men vraagt zich weleens af, welk een mate van geduld en welk een immense bewondering er nodig zijn geweest om James Boswell avond aan avond, nacht na nacht, in het gezelschap van Dr. Johnson te doen verkeren, niet alleen luisterend naar diens ten slotte niet altijd boeiende relazen, maar tevens gesprekken forcerend, notities makend of iedere zin in zijn oren knopend, als gold het de woorden van een nieuw evangelie. Het maakte de Schotse advocaat tot een enigszins belachelijke figuur, die door Johnson's vrienden eer als een parasitaire bijloper werd beschouwd dan als een soort litérair evangelist; die men hoonde, omdat hij tijdens het diner mes en vork neerlegde om de woorden van zijn idool te noteren; die door Johnson's beschermvrouwe Mrs. Thrale voor vals en ongemanierd werd uitgekreten, omdat hij altijd in een hoekje kroop en woord voor woord opschreef, wat er tegen de geleerde man werd gezegd en wat deze met autoritair stemgeluid terugzei. Weinigen en allerminst Dr. Johnson zelf zullen toen vermoed hebben, dat de grote lexicograaf zijn roem nog eens zou moeten delen met de nogal wilde, hartstochtelijke Schot, die zijn noeste arbeid afwisselde met hevige slemppartijen en bezoeken aan lichte vrouwen, terwijl men zich thans afvraagt hoezeer die roem wel onder de druk der eeuwen verkreukeld zou zijn geweest, ware de grootste aller Engelse biografieën niet geschreven. Oscar Wilde moge zijn roem als causeur zelf hebben vastgelegd, doordat hij de aphorismen, waarmede hij Londense society-kringen in verrukking bracht, onthield of op zijn manchetten schreef om ze later in zijn vier sprankelende comedies, zijn ‘Picture of Dorian Gray’ en zijn ‘Intentions’ voor het nageslacht te bewaren, zonder het ge- | |
[pagina 328]
| |
ruchtmakende proces om zijn pederastische neigingen, zonder de aanvallen in ‘Punch’ en de meer of minder sympathiserende biografieën van zijn vrienden Lord Alfred Douglas, Sherard, Frank Harris en André Gide, had de figuur in veel sterker mate plaats moeten maken voor het werk. Maar waar algemeen wordt aangenomen dat Homerus zelfs wel eens sliep, mogen wij toch veronderstellen, dat Johnson en Wilde uren gekend hebben, waarin zij zelfs in het meest inspirerende gezelschap niets voelden voor conversatie, en het minst van alles voor een brillante conversatie. Het best kan men dit nagaan bij Dr. Johnson, omdat, waar men ten slotte op biografieën af moet gaan, Boswell het duidelijkst getracht heeft naar een natuurgetrouwe, bijna letterlijke weergave van de gevoerde gesprekken. Niet alle ‘tête-à-têtes’ en bijeenkomsten der vrienden in Boswell's Life zijn even boeiend. Al is Dr. Johnson zelden uitgesproken vervelend, meer dan eens is hij een eigenwijs, tamelijk onhoffelijk betweter en naar onze moderne, meer elastische levensbegrippen enigszins beperkt in zijn inzichten. Lang niet altijd kunnen wij hem evenzeer bewonderen en even ernstig nemen als zijn biograaf van ons verwacht. Al is hij onbetwistbaar de Koning van het Goede Gezelschap, zijn roem is ondanks zijn ernstige bedoelingen en die van zijn biograaf, niet geheel vrij van belachelijkheid gebleven, ergo het is die belachelijkheid, welke mede die roem in stand houdt; het is een grof soort zout, dat het fijne zout van de humor wel eens moet vervangen. Bij dit alles dient men wel in het oog te houden, dat Boswell Dr. Johnson in de een en twintig jaren van hun vriendschap ten slotte ‘slechts’ honderd tachtig maal ontmoette en dat zij in totaal niet meer dan twee honderd zes en zeventig dagen samen hebben doorgebracht. Daarbij was Dr. Johnson er van meet af aan van doordrongen, dat Boswell zijn biografie schreef, nam hij zelfs wel eens kennis van de geschreven stukken en probeerde, ondanks | |
[pagina 329]
| |
zijn streven naar eerlijkheid en zuiverheid, toch wel om te schitteren en zo ‘biografie-geniek’ mogelijk te zijn. Hij was een ideaal model, al ging het eeuwige ondervragen en uit de tent lokken hem ook wel eens op de zenuwen werken, zodat hij op zekere avond uitriep: ‘Sir, ik wil niet altijd ondervraagd worden. Wilt u wel bedenken, Sir, dat zulks niet welgemanierd is voor een gentleman? Ik wil niet gekweld worden met uw “wat” en “waarom”! Wat is dit? Wat is dat? Waarom is een koeienstaart lang? Waarom is de staart van een vos ruig behaard?’ Klaagt men over de dorre conversatie der huidige generaties, beweert men dat er geen grote figuren meer zijn die deze sprankelende levenskunst met ere beoefenen, of dat dergelijke figuren zich althans te weinig manifesteren, dan heeft men wellicht gelijk. Maar men vergete niet dat het niet helemaal eerlijk is levende modellen te vergelijken met toch altijd iets geflatteerde portretten van meesters met hun Zondagse praatpak aan, geschreven in tijden, waarin men rondborstiger voor zijn bewondering durfde uitkomen dan thans, tijden waarin verering nog niet verbonden werd met gemis aan eigenwaarde of geestelijke onvolwaardigheid. | |
VNoch kan men altijd in de meest roemruchte wapenfeiten van de mens zijn deugden of ondeugden het best weerspiegeld zien; doch vaak is een weinig opzienbarende daad, een korte uitspraak, een grapje, eerder in staat ons het ware karakter van de mens te tonen dan de grootste belegeringen of de meest gewichtige veldslagen. | |
[pagina 330]
| |
met de uitvoering ervan. Zij geven zelden iets meer dan een verslag, dat wij ook wel uit de bekende documenten zouden kunnen maken, verbeelden zich een ‘leven’ te beschrijven, terwijl zij niets anders doen dan chronologisch daden en voorkeuren vermelden; zij hebben zo weinig aandacht voor de manieren en het gedrag van hun helden, dat men het ware karakter van een man beter zou kunnen leren kennen door een kort gesprek met een zijner bedienden dan uit een weloverwogen, vormelijk verhaal, beginnende met zijn stamboom en eindigende met zijn begrafenis. Wat drijft de dichter naar het koffiehuis, de taveerne, de herberg, de kroeg? Het is in de meeste gevallen waarachtig niet alleen de genever of de wijn, noch is het de drinkgelegenheid zelf. Eerder is het het goede gezelschap, of zelfs het slechte gezelschap, als er maar gezelschap wordt geboden. Want het zal hem in staat stellen de spanningen van zijn werk een ogenblik van zich af te zetten; het zal hem troost geven, wanneer hij zich ondanks het geschapene onmachtig weet en niet vermocht te realiseren wat hij droomde; het zal hem vrij maken van de scheppingsdrang die hij in zijn werk niet geheel wist op te lossen. Is de keerzijde der creativiteit niet vaak een oneindige melancholie, een dor gevoel van hopeloosheid en nutteloosheid? Wanneer het gedicht geschreven is blijft met dat gedicht de droesem der gevoelens achter, bitter als alsem. De vertroosting van het nog ongeschapene, het in stilte verbeelde, is verdwenen. Meer dan de schrijnwerker bij zijn pas gemaakte tafel, meer dan de kleermaker bij zijn pas klaar gemaakt costuum, dan de draaier bij zijn kegelballen, bezint de dichter zich bij zijn gedicht op het geschapene. Wellicht omdat bezinning hem een tweede natuur geworden is, omdat zij een bestanddeel vormt van zijn werk, wellicht omdat hij meer dan degenen die hem verwerpen, oog heeft voor het nutteloze zijner creaties, terwijl tegelijkertijd zijn gehele wezen in opstand komt | |
[pagina 331]
| |
tegen een wereld, waarin de droom, zelfs de verwezenlijkte, de in woorden uitgevloeide droom, ten achter gesteld wordt bij de minste daad. Wat Dr. Johnson naar het goede gezelschap dreef - en hij bevond zich bij de vrienden van de ‘Literary Club’, waarvan onder meer deel uitmaakten Sir Joshua Reynolds, de befaamde portretschilder, Oliver Goldsmith, schrijver van ‘The Vicar of Wakefield’, Garrick, de grote toneelspeler, Boswell, en Gibbon, de historicus van ‘The Decline and Fall of the Roman Empire’, in een gezelschap dat hem wel uiterst waardig en welgevallig moet zijn geweest - was een morbide melancholie, die het hem onmogelijk maakte al te lang achter elkaar alleen in hetzelfde vertrek te blijven. Reeds op twintigjarige leeftijd werd hij overvallen door een afschuwelijke hypochondrie die hem wrevelig en prikkelbaar maakte, en hem overleverde aan de meest volslagen wanhoop. Er waren tijden dat hij zo lusteloos en terneergeslagen was, dat hij de wijzerplaat van de stadsklok niet meer kon onderscheiden, zodat hij niet meer wist hoe laat het was. Niettemin verliet hij op latere leeftijd meestentijds om vier uur het huis om er eerst diep in de nacht terug te keren, nadat hij zich in de taveernen veelal niet zonder gulzigheid had overgegeven aan de smakelijkheden, die daar geboden werden, en de aanwezigen had vergast op zijn wat dictatoriale, doch boeiende conversatie. Het komt niet zelden voor, dat melancholici in gezelschap opgewekt en bijzonder conversabel zijn. Zowel Johnson als Boswell waren er uitstekende voorbeelden van. Even onbelangrijk als het voor de moderne conversabele poëet is, of hij zijn talenten ten toon spreidt in het duistere café Eylders, het kale Reynders of de wat verfomfaaide Sociëteit ‘De Kring’, even onbelangrijk schijnt het althans voor Boswell te zijn geweest, of Johnson's woord-erupties plaats vonden in ‘The Mitre’, ‘The Turk's Head’, ‘The Crown and Anchor Tavern’ of ‘The British Coffee- | |
[pagina 332]
| |
House’, zodat hij zich niet uitput in levendige descripties, doch meestal volstaat met een simpele vermelding van plaats en datum. Gedeeltelijk zal men dit wel moeten toeschrijven aan het feit, dat Boswell nauwelijks voor iets anders aandacht had dan voor zijn hooggeleerde vriend en voor zichzelf, maar men dient toch ook niet te vergeten, dat ons de oude Engelse ‘Inns and Taverns’ in de schoot gevallen zijn als fraaie overblijfselen ener vergane glorie, terwijl zij voor de meeste Engelsen dier dagen niet veel anders geweest zullen zijn dan nuttige instellingen, waar men zich de spijzen en dranken min of meer liet smaken en de nacht op aangename wijze doorbracht. Het moet op zichzelf wel een bijzondere aanblik geweest zijn de omvangrijke Johnson in de taveerne te zien oreren of souperen, de twee kunsten waarmede hij zich wellicht het liefst en veelvuldigst heeft bezig gehouden. Zijn uiterlijk alleen reeds zal de aandacht van elke nieuwkomer getrokken hebben. Er zijn behalve Boswell's plastische beschrijvingen talrijke getuigenissen bewaard gebleven, die onze nieuwsgierigheid wakker roepen. De kinderen van John Hawkins gaven meer blijk van hun klassieke opvoeding dan van lieftalligheid, toen zij hem vergeleken met de cycloon Polyphemus, een vergelijking die hen werd opgedrongen door het feit, dat Johnson het licht van een zijner ogen moest ontberen. Noemde een zijner tijdgenoten de naam ‘Caliban’ uit ‘De Storm’ van Shakespeare, een ander was in enkele dichtregelen al even weinig vleiend: ‘Bij de aanblik bleven snelle kruiers staan Al tracht de heus niet altijd hoffelijke Boswell Johnson's afzichtelijkheid enigermate te verbloemen door hem te vergelijken met een klassiek standbeeld, het baat hem niets, want ook de onverbloemde regelen van de satiricus Churchill bereikten het nageslacht: | |
[pagina 333]
| |
‘Trekken zo schrikk'lijk, ware het licht, Overigens is het beeld, dat wij van Dr. Johnson krijgen, naar aanleiding van James Boswell's eerste bezoek, ook zo bijster aantrekkelijk niet. ‘Hij ontving mij zeer hoffelijk; maar ik moet bekennen, dat zijn woonvertrek en meubilair en zijn ochtendsmuk wonderlijk genoeg waren. Zijn bruine kledij zag er uiterst verschoten en afgedragen uit; hij had een verschrompeld, ongepoederd pruikje op, dat voor zijn hoofd veel te klein was; zijn hemd hing open en de knieën van zijn kuitbroek hingen los; zijn zwarte sajetten kousen waren slordig opgetrokken; en hij droeg een paar schoenen zonder gespen bij wijze van pantoffels. Maar al dergelijke slonzige eigenaardigheden was men spoedig vergeten als hij begon te praten’. Boswell die met recht de mening was toegedaan, dat kleine eigenaardigheden een bijzonder licht kunnen werpen op een bijzondere persoonlijkheid, brengt Dr. Johnson's eigenaardigheden zo sterk naar voren, dat zijn beschrijvingskunst soms grenst aan het caricaturale. Hij vertelt ons hoe de geleerde man in zichzelf placht te praten en soms vrome uitroepen slaakte of het Onze Vader opzegde; hoe hij, wanneer hij ergens een huis binnen moest gaan, vanaf een zeker punt vaststelde hoeveel stappen hij aan de afstand mocht besteden en met welke voet hij de drempel mocht overschrijden; in welke houding hij onder het spreken zijn hoofd hield, hoe hij zich op zijn stoel heen en weer bewoog en met de palm van zijn hand over zijn linker knie wreef; op welk een vreemdsoortige wijze hij placht te herkauwen en welke rare mond- en keelgeluiden hij uitstootte, wanneer hij niet sprak. Het is ten slotte niet zo verwonderlijk dat de schilder Hogarth hem voor een idioot versleet, toen hij hem voor de eerste maal bij de romanschrijver Samuel Richardson ontmoette. | |
[pagina 334]
| |
Ruime aandacht wordt besteed aan Dr. Johnson's tafelmanieren, die dan ook wel een opvallend karakter gehad moeten hebben. Johnson was een gulzigaard, die desnoods níet kon eten of níet kon drinken, maar die nimmer weinig kon eten of weinig kon drinken. Hij was er trots op, dat hij een behoorlijke dosis aandacht aan zijn maag besteedde en verkondigde de mening, dat zij die hun maag veronachtzaamden zeker alle dingen in het leven moesten veronachtzamen. Mocht zijn conversatie al gestimuleerd worden door een goed diner, dan was dat zeker niet het geval tijdens het verslinden daarvan, een bezigheid waaraan hij zich met handen en voeten over gaf. Vis at hij bij voorbeeld altijd met zijn handen; zo hij zeide, omdat hij bijziende was en vreesde, dat hij in de graten zou stikken. Tijdens het eten zwollen de aderen op zijn voorhoofd tot koorden en zweette hij dermate, dat zijn bentgenoten het liefst niet te dicht in zijn buurt kwamen. Hij schijnt in Oliver Goldsmith een waardige makker gevonden te hebben, want volgens Sir Joshua Reynolds was het even moeilijk een kieskeurige edelman ertoe te bewegen om met beide literatoren te dineren als om deze ertoe te brengen met twee volwassen tijgers aan tafel te gaan. Johnson's conversabele natuur schijnt vooral ná een goed diner tot ontplooiïng te zijn gekomen, maar ook dat goed schijnt een uitdrukkelijke voorwaarde geweest te zijn. Zijn tong moest eerst veel en fijn geproefd hebben eer hij los kwam. Maar dan ook stortte zijn bezitter zich met overgave in het scherpe, soms wel wat ruwe debat en weidde uit over de meest alledaagse en de meest vreemdsoortige onderwerpen. Hij sprak dan onder meer over chemische experimenten, opvoeding, hoererij, nat weer, het vervaardigen van kruit, het beheer van een boerderij; over looien, munten, preken, thee drinken (zelf een onmatig theedrinker, schreef hij een hartstochtelijke verdediging van deze ‘voorname en populaire drank’, toen een zekere Mr. Jonas Hanway deze in een pamflet durfde aanvallen!); over | |
[pagina 335]
| |
Swift, Fielding, Sterne, Addison en Steele; over rijkdom en armoede, het leven op zee, een Franse kok (bij deze gelegenheid werd hij zo heftig, dat hij met klem beweerde: ‘Ik zou zo'n schurk in de rivier gooien!’); over studie en ledigheid, Schotland, Koning George II en Koning George III, kloosters, onthouding, ornamentele architectuur en beeldhouwkunst. (Over dit laatste onderwerp joeg hij tijdens een rit in een postkoets een jong architect tegen zich in het harnas door boudweg te beweren: ‘Deze kunsten vragen een arbeidskracht die niet in verhouding is met het nut dat zij afwerpen. Iemand hakt een half jaar in een blok marmer om iets te maken dat nauwelijks op een mens gelijkt. De waarde van het beeldhouwen berust op de moeite die het kost. U zou er niet de minste waarde aan hechten, wanneer het fraaiste hoofd uit een peen gesneden was’!) Doch laten wij Johnson nu aan het woord in en over de taveerne. | |
VIMocht u niet meer weten hoe u een verflauwend gesprek op gang moet krijgen, begin dan over eten te praten. Het is Donderdag 21 Maart 1776. Dr. Johnson en Boswell hebben een bezoek aan Oxford gebracht en zijn in | |
[pagina 336]
| |
een postkoets op weg naar Stratford-upon-Avon. Nadat zij van het schone weer en het fraaie landschap hebben genoten, doch meer nog van hun eigen gesprek, want beiden stellen de levendige genoegens van Fleet-street boven de stille genoegens der natuur, gebruiken zij het diner in een goede herberg in Chapel-house. Hier steekt Dr. Johnson een lofrede af op de herbergen en taveernen van Engeland en triomfeert over de Fransen, omdat zij het heerlijke leven in dergelijke gastvrije gelegenheden niet kennen. Hij zegt dan: ‘Er bestaat geen particulier huis, waar de mens zich zo kan vermaken als in een goede taveerne. Er moge nog zulk een overvloed van goede zaken zijn, zulk een grandeur en voornaamheid, nog zulk een verlangen om elkeen op zijn gemak te stellen, de aard der dingen maakt het onmogelijk: er zal altijd een zekere mate van angst en bezorgdheid blijven. De gastheer beangstigt zich om het zijn gasten naar de zin te maken; de gasten beangstigen zich om hem aangenaam te zijn; en geen mens, of hij moet al de meest onbeschaamde hond ter wereld zijn, beschikt even vrijelijk over de dingen in een andermans huis als over die in het zijne. Daarentegen is men in een taveerne vrij van zulke zorgen en angsten. Gij zijt er zeker van, dat ge welkom zijt: en hoe meer lawaai ge maakt, hoe meer moeite en last ge veroorzaakt, hoe meer ge het goede der aarde verlangt, des te welkomer zijt ge. Geen uwer bedienden zal u de bereidwilligheid tonen van een koffiehuisbediende, die immers wordt aangespoord door het vooruitzicht, dat hij terstond naar verdienste beloond zal worden. Neen Sir, er is tot nu toe nog niets door de mens uitgedacht, dat hem zoveel geluk verschaft als een goede taveerne of herberg’. Hierna droeg hij met veel gevoel de volgende regels van Shenstone voor: ‘Die rond de somb're aarde ging
Op zoek naar vreugde en vertier,
| |
[pagina 337]
| |
Hij zucht bij de herinnering
Aan 't welkom van de herbergier’.
Ook in het dorre boek van Johnson's officiële biograaf, Sir John Hawkins, een gierige fatsoensrakker, die niet begreep wat men in herbergen te zoeken had, vinden wij een lofrede van Johnson op de taveerne: ‘Een stoel in een taveerne is een troon van menselijke gelukzaligheid. Zodra ik de deur van een taveerne binnenga, raken mijn zorgen in het vergeetboek en voel ik mij bevrijd van angsten en bekommernissen: als ik gezeten ben, vind ik een hoffelijke waard en bedienden, die op mijn wenken komen aansnellen, verlangend als zij zijn om mijn wensen te kennen en eraan te voldoen; de wijn brengt mij in een opgewekte stemming en zet mij aan tot een openhartig gesprek en gedachtenwisseling met degenen, die mijn genegenheid hebben; ik dogmatiseer en word tegengesproken, en in dit conflict van meningen en gevoelens schep ik behagen’. Wij kunnen Dr. Johnson's geestdrift begrijpen. Voor de onmatige is de taveerne de aangewezen plaats. In de gastvrije huizen van bewonderaars en maecenassen wordt onmatigheid soms geduld, doch nimmer bewonderd; de kunstenaar moge gul ontvangen worden, de onmatige komt tegenover hoofse koelheid te staan, welke soms afschrikwekkender is dan onwellevendheid en ongastvrijheid: hij wordt met tact op zijn eigen beleefdheid teruggeworpen, en daar een onmatige meestal een dikvlezige doch geen dikhuidige is, zal hij zich verlegen en gekrenkt voelen, onvoldaan met zichzelf en zijn gastheer. Dr. Johnson was niettegenstaande het feit, dat zijn zelf-discipline hem in staat stelde zich van bepaalde dingen te onthouden - hij dronk bij voorbeeld na zijn zeven en vijftigste jaar geen wijn meer, omdat zulks voor zijn gezondheid noodzakelijk was - een onmatige. Voor hem bestond tussen niets en veel niet: iets. Tijdens een bezoek aan Oxford dronk hij | |
[pagina 338]
| |
zes en dertig glazen port met suiker; ten huize van Richard Cumberland vroeg hij nóg een kop thee, toen hij er reeds elf gedronken had, en toen Sir Joshua Reynolds hem daarop attent maakte, werd hij eerst boos, doch wist zich uit de verlegenheid te redden met de bewering, dat hij een dozijn een veel mooier getal vond. In zijn eigen huis vloeide de thee even overvloedig als de woorden. Zijn onmatigheid aan tafel was voor die tijd zelfs opvallend. Hierin werd hij wellicht slechts in de schaduw gesteld door zijn vriend en maecenas Mr. Thrale, die dan ook aan zijn gulzigheid ten gronde ging. Mrs. Thrale klaagde, dat ‘goed eten en goed gezelschap al de gedachten van haar echtgenoot in beslag namen’ en dat Dr. Johnson hem daarin nog aanmoedigde. Toen het zelfs Johnson te bar werd en hij Thrale waarschuwde, dat ‘zulk eten na de waarschuwingen van de dokter, practisch zelfmoord betekende’, was het reeds te laat. Thrale snoerde zijn vriend de mond door cynisch te vragen, wanneer het lamprei-seizoen weer begon en stierf kort daarop aan zijn gulzigheid. Van omvang en verscheidenheid van een normaal diner bij de Thrale's kunnen wij ons nog een indruk vormen dank zij de Rev. Dr. Cambell, die tijdens een bezoek aan zijn vriend Johnson dermate geestdriftig van tafel ging, dat hij niet kon nalaten in zijn dagboek melding van het genotene te maken: soepen, gevolgd door vis en schapenlende, gevogelte onder de vreemde naam Galena en een eenvoudige kapoen ter grootte van een flinke kalkoen, vier soorten ijs, ananas, druiven en frambozen. Nu was het voor die tijd en in dat rijke brouwershuis niet zo bijzonder, dat al deze gerechten op tafel kwamen; het bijzondere was gelegen in de omstandigheid, dat zij meestal niet behoefden te worden afgeruimd. In onze haastige tijd vol zenuwachtige verstrooiïng kunnen wij ons bijna niet meer voorstellen, dat er een tijd geweest is, dat eten een algemeen geprezen en zeer gezochte vorm van afleiding was, waaraan schier iedereen | |
[pagina 339]
| |
die over een ruime beurs beschikte, zich te buiten ging. Onze simpele maaltijden zouden in de familie's der achttiende eeuw slechts eetlust en heilige verontwaardiging hebben opgewekt. Aan het einde van die eeuw bestond, volgens een bereisde kenner John Byng, die driehonderdvijftig herbergen de eer van zijn bezoek aandeed, een behoorlijk diner in landelijke herberg uit: gebakken paling, gebraden duiven, varkenslende, taarten, gelei, puddingen en kaas. In het midden dier eeuw waren er minder gerechten, maar was de kost degelijker. Aan het einde van de zeventiende eeuw was een diner van acht à negen gangen normaal en in de zestiende eeuw was een gangbaar maal door zijn vele bijgerechten onoverzichtelijk en onoverkomelijk. Maar men behoeft niet eens zo ver terug te gaan in die oude Engelse herbergen, waar thans schraalhans keukenmeester is. Een ‘landelijk’ diner voor twee personen bestond nog geen eeuw geleden uit: een tarbot van vier pond, twee gebraden eenden, een appeltaart, kaas en dessert. Werd er in Johnson's eeuw al over voedsel gesproken - deze tijdpassering zal minder aantrekkelijk geweest zijn dan in periodes van schaarste - reclame werd er niet voor gemaakt. De waard der landelijke herberg dacht er niet aan te vermelden, dat ‘zijn boter, kaas, eieren en spek uit eigen boerderij afkomstig waren’, of ‘dat er fruit uit eigen boomgaard op tafel kwam’. Wel deelde hij als aanbeveling mede dat hij ‘goede bedden’, ‘gemakkelijke bedden’, of ‘goed geluchte bedden’ te bieden had, en stond de beddepan in het gezicht om kouwelijke reizigers aan te trekken. En terwijl er nu propaganda gemaakt wordt met ‘centrale verwarming, warm en koud water, uitzicht, bar en dansvloer’, volstond men toentertijd met de vermelding dat er ‘klare wijn’, hetgeen wil zeggen wijn zonder water, geschonken werd en dat de reiziger over goede postpaarden kon beschikken. Er is meer veranderd. In uw moderne hotel, waar alle | |
[pagina 340]
| |
romantische ongemakken verdreven zijn door zakelijke gemakken, komt de directeur u niet zelf verwelkomen, gaat hij niet 's Zondags met u ter kerke en noodt u niet aan zíjn dis om de Sabbath in alle eer en deugd door te brengen. Evenmin laat hij u door een kamermeisje een glas sherry of madeira brengen, opdat het u wel moge bekomen. Uw hoteldirecteur moge een keurige heer zijn, een protser of een vergulde boef, hij laat u siberisch koud en ge ziet hem liever niet dan wel. Ook zoudt gij het allesbehalve aangenaam vinden, wanneer een slecht spelend muzikant in vaste dienst u bij uw aankomst een serenade zou komen brengen of u bij uw vertrek met een aubade uitgeleide zou doen. Doch welk een koelheid, welke een reserve ligt er als een hagelwit ontbijtlaken over uw hotelleven. Hoeveel romantischer en verrassender was die achttiende eeuw, hoe naïef, onbedorven, ongecultiveerd en ongeexploiteerd was nog de ‘rozengeur en maneschijn’ in die tijd. Besluiten wij deze bespiegelingen niet met een uitspraak van Dr. Johnson, doch met een humoristische ballade van Matthew Prior, uit het begin van de achttiende eeuw waarin deze dichter, diplomaat, en landgoedbezitter van zijn ervaringen in de thans nog bestaande ‘Bull’ in Hoddeson, Hertfordshire, vertelt: ‘Lieftallige waardin, kom, hoe gaat het met u?
Waar is Cicily zo rein, en Prudence, en Sue?
En waar is het Weeuwtje uit de kamer beneden?
En de zingende stalknecht van acht jaar geleden?
En waar is uw Zuster, zo lief en bevallig,
Haar stem tot de Meiden klonk steeds zo lieftallig.
Op mijn Woord! roept zij uit, u bent Jeugdig gebleven,
Mag ik u, eed'le Heer, een glas Wijn laten geven?
| |
[pagina 341]
| |
‘'k Mag sterven, dear Sir, of het Leven behou'en,
Als 'k wist wat 'k u 't eerste toe moest vertrouwen:
Sinds uw laatste Bezoek ging het Leven zijn gang en
Is 't Weeuwtje getrouwd, en de Stalknecht gehangen.
En Prue kreeg een kind, waar de Kerk nu op past;
En Cicily verdween met de beurs van een Gast:
Wat mijn Zuster betreft, die u dus mocht behagen,
Zij werd jaren geleden naar het Kerkhof gedragen.
Wel, Vrede zij met haar! Smart baat ons geen zier!
Zij verbrandde het Vlees en deed Zout in het Bier:
O geen die kon koken als zij, ja gewis:
Taai waren de Kuikens en mals was de Vis’.
Jan Spierdijk
Uit een door Jan Spierdijk samengesteld werkje ‘Dichter en Taveerne’, dat verschijnen zal bij De Bezige Bij. |
|