Ad Interim. Jaargang 5(1948)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 278] [p. 278] Thomas Stearns Eliot Koor uit ‘Murder in the cathedral’ Hier is geen durende woonplaats voor ons, geen blijvende woonstee. Kwaadgezind is ons de wind en de tijd, vol van onzekerheid is ons de wind en verrot is het najaar. Kwaad is de wind en bitter de zee en grijs is de hemel, grijs, grijs...... O Thomas, keer weer, Aartsbisschop, keer weer, keer weer toch naar Frankrijk. Keer en keer snel, keer en keer vredig. Laat óns in vrede vergaan. Zie Heer, gij komt en men juicht u weer toe, men is blijde - maar gij kwaamt hier met de dood, en nu brengt gij niets dan een doem, een doem op het huis en een doem op uzelf en een doem op de wereld. Wij willen niet dat er iets zal gebeuren. Zeven jaar hebben wij vredig geleefd zonder dat aandacht aan ons werd besteed: wij leefden en leefden ten halve. Er zijn onderdrukking en weelde geweest, er is ook zoveel onrechtvaardigs geweest, maar toch leefden wij voort, toch leefden wij voort, leefden en leefden ten halve. Somtijds ontbrak ons het koren, maar zie, dan was de oogst weer een goede; en het ene jaar is toch een droogtejaar maar het andere jaar is een regenjaar; en het ene jaar zijn er weer appels te over, [pagina 279] [p. 279] en het andere jaar zijn de pruimen weer schaars, en toch leefden wij voort, toch leefden wij voort, leefden en leefden ten halve. En wij vierden de feesten, wij hoorden de missen, wij brouwden het bier en wij persten de wijn en wij zamelden hout voor de winter, wij praatten elk jaar aan de hoek van het houtvuur, wij praatten elk jaar op de hoeken der straten, wij praatten, en hebben niet altijd gefluisterd, leefden en leefden ten halve. Wij zagen geboorte en huwelijk en dood, en wij hebben schandaaltjes beleefd, wij zijn overladen door lasten, wij hebben gelachen, gelasterd en enkele meisjes zijn spoorloos verdwenen, heel jong soms en heel onervaren. En elk had zijn eigen verschrikking, zijn schaduw, zijn vrees in 't geheim ook. Maar nu hangt een grotere vrees boven ons, een vrees niet voor één, maar voor allen. Een vrees als geboorte en dood, als geboorte en dood in hun naaktheid, alleen. Ja, wij zijn bevreesd met een vrees die geen mens kan begrijpen, die wij niet kunnen kennen, niet kunnen aanschouwen, en ons hart is ons plotseling ontrukt, ons verstand is ontbloot zoals men de vruchten soms pelt, en wijzelf zijn verloren, verloren in een eindelijke vrees die geen mens kan begrijpen. O Thomas, Aartsbisschop, o Heer, verlaat ons en laat ons alleen [pagina 280] [p. 280] in ons needrig, bezoedeld bestaan, o verlaat ons en vraag niet van ons dat ook wij zullen staan in de doem op het huis en de doem op de bisschop, de doem op de wereld...... Michel van der Plas Vorige Volgende