Ad Interim. Jaargang 5(1948)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 274] [p. 274] Thomas Stearns Eliot (1888-) Marina Quis hic locus, quae regio, quae mundi plaga? De zee de kust de rotsen en het eiland Het water slaand aan de boeg En geur van pijn en de lijster zingend door de mist Der beelden wederkeer O mijn dochter. Zij die scherpen de tand van de hond, doelend op Dood Zij die pronken met de pracht van de kolibri, doelend op Dood Zij die zitten in de stal der verzadiging, doelend op Dood Zij die delen de hete roes van de dieren, doelend op Dood Zijn onstoflijk geworden, veranderd door een wind, De adem van een pijn, en de woudzangmist Bij deze genâ in ruimte vervaagd Wat is dit gezicht, minder scherp en toch scherper De slag van de pols, minder sterk en toch sterker - Gegeven of geleend? verder af dan sterren en meer nabij dan het oog Gefluister en zacht lachen tussen lover en rappe voeten Onder slaap, waar alle wateren elkaar ontmoeten. De boegspriet gebarsten van ijs en de verf gebarsten van zon. [pagina 275] [p. 275] Dit maakte ik, ik heb het vergeten En herinner het mij. De tuigage zwak en het zeil verrot Tussen een Juni en een andere September. Maakte dit, onwetend, half bewust, onbekend, mijzelf. De kielgangplank lekt en de naad dient gebreeuwd. Deze vorm, dit gezicht, dit leven, Te leven in een wereld van tijd míj voorbij; laat mij Mijn leven afstaan voor dit leven, mijn taal voor die ongesprokene; Het ontwaken, lippen geopend, de hoop, het nieuwe schip. De zee de kust 't granieten eiland aan mijn spanten En de lijster roepend door de mist Mijn dochter. Bert Voeten Vorige Volgende