Ad Interim. Jaargang 5(1948)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 239] [p. 239] Algernon Charles Swinburne (1837-1909) De tuin van Proserpina Hier, waar de wereld traag en Alle onrust is teniet Als uitgewoede vlagen Waar droom in droom verschiet, Zie ik 't gewas gedijen Voor 't plukken en het snijen, Voor maai- en oogstgetijen, - Een slaapzwaar stroomgebied. Moe ben 'k van traan en lach en Van wie er lacht en schreit, Van wat, wie zaait, kan wachten In komenden oogsttijd; Moe ben 'k van ure' en dagen, Bloeme' op wind weggedragen, Droomen, krachten en vragen, En al wat 't waken lijdt. Leve' en dood zijn hier buren En, buiten menschlijk zicht, Golfgrauw en winden sturen Zwak schip en geesten licht; Zij drijven los - vanwaar? - en Geen weet waarheen ze varen: Ons komt zoo'n wind niet waren Noch groeit zoo iets in 't licht. Geen veen of kreupelbosschen. Heide noch wingerd bloost, Slechts kale maanzaadknoppen: Haar groene druivenooft; [pagina 240] [p. 240] Biesstengels, bleek ontloken, Van bloem noch blad doorbroken Dan waaruit zij zal stoken Voor dooden wijn des doods. Bleek, zonder tal of namen Op akkers zonder vrucht, Wiegen ze in sluimring samen Nachtlang. Dan klaart de lucht: En als vertraagd, te laat en In hemel en hel verlaten, Door neevlen losgelaten Daagraad uit duister vlucht. Wie sterk was als de leeuwen Woont ook eens bij de doôn. Hem wekt geen englenhemel, Hij krijgt geen hel tot woon. Wie schoon was als de dagen Ziet eens zijn schoon vervagen; Kwam hem ook liefde schragen, Bij 't einde is zij gevloôn. Bleek, achter hal en wanden, Met loof gekroond, staat zij Wier koude onsterflijke handen Al 't sterflijke verbei'n. Liefde vreest haar te groeten Wier loome mond is zoeter Voor wie haar kome' ontmoeten Uit vele lande' en tij'n. [pagina 241] [p. 241] Al wie ooit werd geboren Wacht ze, haar moeder de aard', 't Leven van most en koren Vergeten. Lente en zaad En zwaluw glippen heimlijk Achter haar aan, waar pijnlijk 't Zomerlied onwaarschijnlijk Lijkt en de bloem versmaad; Waar liefd', nu dor en zwaar, en Vermoeid van wiek en oud, Heen wijkt, en doode jaren En al wat rampspoed bouwt, Verzaakter dagen doode Droomen, door sneeuw bevrozen Knoppen, verwaaide roode Blaadren uit voorjaarswoud. Geen smart van 't grootste derven, Geen vreugd staat voor ons vast; 't Heden zal morgen sterven: Tijd stopt op niemands last; En liefde, zwak en wreed, en Met mond die 't half maar leed, en Oogen die reeds vergeten, Zucht: liefde is kort slechts gast. Van te veel hang naar 't leven, Van hoop en vrees bevrijd, Danken we in korte bede, Wat ook gij goden zijt, Dat levens niet steeds voortgaan, Dat dooden nimmer opstaan, Dat zelfs de traagste stroom aan 't Eind veilig zeewaarts glijdt. [pagina 242] [p. 242] Dan zal geen ster ontwaken, Noch zon met gloed bevracht; Gerucht als golven maken Noch klank of beeldenpracht; Wintersch noch lentlijk loover Noch iets van dag of toover; - Slechts de eeuwige slaap is over In een eeuwigen nacht. Victor E. van Vriesland Vorige Volgende