| |
| |
| |
Het voertuig
De eerste helft van het concert zat er op. Tenminste, bijna. Beethoven kondigt het einde lang van tevoren aan, de slotaccoorden dreunden door de zaal. De mensen zaten rustig te luisteren, met geheven gezichten en de handen in de schoot. Enkelen leunden voorover, en bleven in deze houding tot na het einde.
Er werd beleefd, licht aanmoedigend geklapt; de uitvoering was middelmatig. De dirigent boog driemaal, naar het midden en naar links en rechts, waarbij zijn blik zich eerst richtte naar de balconloges en vandaar terugging naar de eerste rijen in de zaal. Alles verliep zoals men dat kon verwachten.
In de gangen liepen de mensen elkaar haastig voorbij, om zich een plaatsje te bemachtigen in de foyer. Ik echter haalde mijn jas, en verliet het gebouw. Voor mij had deze avond, tijdens de uitvoering van het eerste programmanummer, reeds zo'n onverwacht hoogtepunt bereikt dat het geen zin had om nog langer te blijven. Een portier keek me na terwijl ik langzaam de paar stenen treden naar buiten afging. Op het plein dat nu voor me lag, stond een kolossaal standbeeld van een man te paard. Het paard steigerde en de man zat van mij afgewend. Laag om het standbeeld heen zwenkten lichten. Ik wandelde onder een afdak van bomen en verdween in de frisheid en duisternis van de nacht.
Nog altijd doordrong mij de muziek die in me uitwerkte als een dronkenschap, als een duizeling van de geest rondom een onbegrepen verlangen. Een korte tijd had ze mij zo gewichtloos gemaakt, dat ik nu verwonderd was over mijn trage gang, over de engheid van de nacht die als een klok over mij heen hing en geluidloos tegelijk met mij voortschoof. Ik was verwonderd omdat dit alles zo vreemd aan mij werd, omdat mijn verlangen hieraan hoog ontsteeg.
| |
| |
Mijn gedachten waren als wolken, ijl en zwevend, en dan opeens heel stil; ze baadden in een nieuwe helderheid, terwijl ikzelf bleef voortgaan door de lome nacht die op mij woog zoals een vaag schuldgevoel op mij woog, sinds het begin van mijn bewuste leven. Kwam het misschien doordat de lichte stap van een meisje mij voorbijging, dat ik nu opeens moest denken aan het fijne kind van wie ik, toen ik nog maar net vijfentwintig was, niet kon nalaten te houden? Maar reeds in die tijd liet het schuldbesef geen enkele ruimte open, gaf mij geen enkele kans meer. Eigenlijk geloofde ik niet aan schuld, alleen aan schulddelging; het waren erg onduidelijke gevoelens, maar zozeer mijn zekerheden dat ik hierom van mijn meisje wegging. Sindsdien leefde ik gebannen binnen mijzelf. Waarom dacht ik nu zo hevig aan al deze dingen terug? Zoals deze avond in het concertgebouw, overzag ik in één flits mijn hele leven; maar alsof het niet toebehoorde aan mij.
Ook was ik het zelf niet die daar onder bomen wandelde. Mijn benen, twee zelfstandige en rustige wezens, stuurden mij. Boven mijn hoofd leefden de bladeren, er stond nog een warme wind. In de takken die zich losmaakten van de zware massa der stammen, was een spanning voelbaar, zo sterkten en rekten zij zich uit. Daaromheen bewogen de bladeren, bespieders zonder ogen die telkens neersloegen, lispelend weer omhoogklapten en zo een zwart, levend plafond vormden boven mijn hoofd.
Ik kwam op een wijd plein waar enkele lanen onder een grote hoek op statige wijze uit hun villawijk samenkwamen. Het was alsof zij plotseling openlijk tevoorschijn traden, doordat de bomen hier verder uiteenstonden en nogal smal en bescheiden werden. Aan de andere zijde, verder dan ik zien kon, begonnen de smallere straten van een dichter bebouwd stadsgedeelte. Recht op het plein kwam een straat uit waar gele wagens zich lawaaierig voorthaastten over
| |
| |
een ijzeren spoor. Daar brandden veel lantaarns, de verlichting der gevels was er kleurrijk en schel. Vanaf de plek waar ik stil was blijven staan, zag ik deze dingen koddig en vreemd, alsof ik door een kaleidoscoop keek naar taferelen uit een andere wereld, alsof ik neer was komen strijken in een voor mij vreemde sfeer, een langgeleden tijd.
Uit die verre drukte aan de overkant van het plein maakten zich lage rechthoekige dingen los. Voorop droegen ze twee lichtbundels, uitgezonden door fanatieke ogen die strak en recht vóór zich staarden. Ze flitsten rakelings aan mij voorbij. Toen ik begon te turen met halfdichte ogen, leek het een zwerm lichtstralen die wanordelijk door elkaar heenschoten. De stoeprand zelf begon onrustig te worden en bochten te maken onder mijn voet. Zover ik zien kon kwam alles in een nooit stilstaande beweging en nam mij met zich mee. Om aan dit carnaval te ontkomen, vestigde ik mijn blik strak op een gebouw dat zich verhief aan de overkant, aan de ingang van de villawijk. Het was een museum, waardig en voornaam van stijl, aandachtig gebouwd in oude tijden. Boven de kantelen der daken klommen wolken, reizigers die zich gehuld hadden in witte plaids, de hemel in. Zij verdwenen achter de hoge wayangpoppen der bomen. De takken zwiepten heen en weer als dansmeisjes in een danse macabre.
Mijn blik werd weer neerwaarts getrokken doordat zich, dicht langs de trottoirband van het plein, iets eigenaardigs voordeed. Onder de bladerkronen van de bomen waar de pleinverlichting zich onwezelijk wit tegenaan wierp, naderde daar, langzaam en hortend, een Fordje uit de vorige eeuw. Het achterstuk was kort, hoog en scheefgezakt, het miste de vloeiende lijn van de wagens die het rakelings passeerden. De koplampen, een paar bolle verdwaasde ogen, waren los aan de plompe voorkant bevestigd. Ze brachten een zwak licht op dat onregelmatig over de weg schokte. Ik lachte. Ik vermoedde een grap en vond het origineel en een staaltje sans-gêne.
| |
| |
Maar mijn nieuwsgierigheid veranderde in verbazing toen ik zag dat er niemand achter het stuur zat, dat het ouderwetse ding leeg was; en toen het bovendien zo dicht langs mij heenkwam dat ik opzij moest springen - waarop het met een schokje stilstond -, toen grensde mijn verrassing aan schrik.
Opzijgezakt, vol gaten en scheuren, een hoopje roestig ijzer, een lamentabel wezen dat zichzelf overleefd had, zo vertoonde zich het Fordje aan mijn half geïnteresseerde, half verblufte blik. Opeens viel het zijdeurtje open en bleef in een klaaghouding scheef in z'n scharnieren hangen, een stom uitnodigend gebaar. Binnenin zag ik hoge zitplaatsen met rechte leuningen van versleten leer. De lichten van de elegant voorbijschietende auto's flitsten er regelmatig overheen. Het Fordje scheen geen haast te hebben, het wachtte geduldig op mijn besluit. Wel was het vastbesloten, want toen ik wegliep in de richting van één der beide villalanen, kwam het, met zijn kreunend openhangende deur, hardnekkig achter mij aan. Wanneer ik vlugger ging lopen, begon het vlugger te rijden; toen ik tenslotte rende, hield het mij, hinkend en huppelend, onverstoorbaar bij. Tussen ons in lag de rij bomen die hier dikker werden en de weg donker maakten. Snakkend naar adem bleef ik eindelijk stilstaan: tegelijk stopte ook het Fordje, met een discrete hik. De hoge, heel dunne wielen beefden nog even na. Het was een potsierlijke vertoning. Het deurportier zag eruit als een arm die moe is geworden van het vriendelijk aanbieden, maar het toch niet nalaten zal. Het hele geval leek zo trouwhartig en tot alles bereid als een hond die zich zijn meester heeft gekozen. Ik bezweek, en stapte in.
We begonnen te rijden. Doorgaans betekent een autorit voor mij een duurbetaald genoegen, maar ditmaal voelde ik mij als iemand die plichtplegingen maakt omdat hij niet de naam wil krijgen van onhartelijkheid. Daarom zond ik gewongen glimlachjes in de richting van het lege stuur. Ik zat stijf rechtop en vermeed elke aanraking met de leren
| |
| |
leuning die daardoor wel eens verpulveren kon. Wanneer de hele stellage tot een stofhoop uit elkaar was gevallen en mij weer op de weg had laten staan, zou ik trouwens niet verbaasd zijn geweest. Toch dacht ik niet aan de mogelijkheid; ik onderging het avontuur zonder iets bewust te verwachten. Diep van binnen verkeerde ik nog in de droomtoestand waarin de muziek mij had gebracht. Alleen miste ik een stok tussen m'n knieën om m'n handpalmen en kin op te steunen. Toen ik in een zijraampje zag dat ik een strikje droeg en een hoge hoed, was ik niet verwonderd. Ik deed immers mee aan een groot bal-masqué waarop ieder fratsen maakte tegenover zichzelf. Auto's suisden voorbij of reden ons pijlsnel tegemoet. Mijn Fordje scheen niemand op te merken, we deden ook niemand overlast aan. Het was bijna niet nodig voor ons uit te wijken, zo zorgvuldig hielden we ons aan de uiterste rechterkant van de weg.
Weldra draaiden we een zijweg in. Toen kwamen we midden in het bos. De doorgang werd daar smaller ofschoon de weg nog wel geasfalteerd was. In het mistige licht dat het Fordje voor zich uitwierp, doemden bomen op en schoven voorbij. Zij bogen de takken naar elkaar toe of ontmoetten elkaar boven het autodak. Soms zag ik gedaanten van mensen die bij onze nadering schuw in de struiken weken. Wanneer wij langsreden, stonden zij rechtop aan de kant van de weg, omhoogstarend of met het hoofd gebukt, de takken die teveel naar voren staken achteruit duwend.
Langzamerhand maakte zich een diepe opwinding van mij meester, maar niettemin liet ik de dingen begaan. Ik besefte niet meer dat er ooit mogelijkheden hadden bestaan van handeling of keuze. Intussen werd het benauwd in de cabine, ik hijgde van verlangen naar verse lucht. We reden een nog smallere weg in, geen weg meer maar een slingerend fietspad, juist breed genoeg om ons door te laten. Het Fordje, hoewel zwaaiend en telkens opzij stotend, nam feilloos de ontelbare bochten. Maar met elke bocht werd
| |
| |
het weer bochtiger en weer smaller, steeds langzamer kwamen wij vooruit. Er slierden takken langs beide portieren, dan werden bladeren als zwartgeschroeide handen tegen de ruiten platgedrukt; achter het vehikel om schokten ze naar hun oude stand terug. Het kwam mij voor dat we op weg waren naar het binnenste der duisternis. De weifelende koplichten die niet altijd met dezelfde sterkte schenen, ontdekten mos- en bladertapijten en afgeknakte, knokige takken waar we schokkend en briesend overheen reden. Die neergevelde takken werden steeds dikker en sterker, ze deden mij, met hun knobbels en hun wonden waar zijtakjes waren afgereten, ergens aan denken. Vederop werden het hele boomstammen die aan hun beide uiteinden in tweeën gesplitst waren. Het Fordje kroop er hijgend overheen, zelf werd ik tegen een deurportier geworpen. Opeens ontwaarde ik dat het geen takkebossen waren waar we tegenop klommen, maar dode mensen, zwartgeworden lijken die, met het hoofd naar de aarde gekeerd, lagen te vergaan. Achter ons, overal waar wij er overheen hadden gereden, lagen ze vermorzeld. Ontsteltenis greep mij aan, maar ik was zelf slechts een willoos ding, neen, alleen een gevoel dat was opgelost in dit gebeuren, dat geen oordeel had en geen macht.
Juist toen ik dacht dat we niet verder konden doordringen, kwam er verandering in het kronkelend ongedierte dat deze weg was. Hij effende zich, werd opener en milder. Er was nog geen bestrating, maar wel wit grint. De dubbele begrafeniswacht der bomen week uitelkaar. Wij kwamen aan de grens van het bos als aan de grens van een nieuwe wereld die barmhartiger en goedgeefser was. Het witte pad liep recht omlaag, omhoog en weer omlaag door een gastvrij en bloeiend heideveld. Hier en daar kropen sparrestruiken langs een bleke achtergrond behoedzaam naar elkaar toe. Verderop in het volgend dal, stonden groepjes dennebomen, boven de tengere stammen sloten de kruinen roerloos aaneen. Aan alle zijden stegen witte dam- | |
| |
pen, dansende nimfen voor één nacht. Ik meende dat zij aan 't zingen waren, ik boog mij verlangend voorover maar kon niets horen. Toch moeten zij luid gezongen hebben, want zelfs de oude maan kwam luisteren en beklom in sikkelvormig gekromde houding zijn pad. Ook openden in de verre hemel enkele sterren het raam.
Langzaamaan werd het terrein vlakker en mij enigszins bekend. Plotseling zwaaide de weg scherp naar rechts. We passeerden een brug met rode en groene verkeerslichten over een spoorwegemplacement. De rails wierpen een glinsterend net over het baanvak, locomotieven stonden te dampen en stootten witte rookwolken uit in de nacht. Even later, vóór ik het goed en wel kon begrijpen, waren wij teruggekeerd in de smalle straat waar het verkeer voor ons gevaarlijk druk was en het licht zo scherp dat ik de ogen moest sluiten; we kwamen uit op het grote plein waar het vreemdsoortige avontuur was begonnen.
Bedaard tuffend en een beetje bibberend op onze hoge wielen, reden we opnieuw de brede laan op. Hoe, door de tussenkomst van wie, van wat, zou dit ooit kunnen ophouden? Er was niemand die op ons lette die deze hekserij in de gaten had. Onderging ik het Laatste Oordeel of zat ik nog midden in de zonderoes en zondig door m'n recht te laten gelden op straf? Opeens dacht ik: dit zal nog vijfentwintig jaar zo doorgaan, nooit komt er een einde. Ik voelde me erg moedeloos worden, m'n benen wogen als twee steenblokken op de vloer van het rijtuig. Ik ging er toe over om voor m'n rug steun te zoeken; als het vehikel uit elkaar zou vallen, des te beter. Toch meende ik dat het mijn plicht was om mee te werken, om althans geen verzet te bieden. Toen ik dat bedacht had, werd ik weer vol angstvallige zorg en bewoog me niet meer. We draaiden de smallere weg in waar mensen als spoken opzijschoten in het licht van de koplampen. Opnieuw greep de opwinding me aan, en de benauwenis.
Nu het traject me bekend was leek het korter, en boven- | |
| |
dien reden we vlugger, het Fordje scheen te winnen aan behendigheid en kracht. Toen we de berg lijken naderden, greep de ontzetting me bij de keel. Met m'n volle lichaamsgewicht drukte ik met gestrekte armen tegen de deurportieren om het bezeten rijdier te remmen. Het Fordje echter snorde, raasde en ronkte, m'n armen zakten weer neer, uitgeput zonk ik in elkaar. Maar juist begon het terrein te glooien en zich te verbreden, op de heide waar de nimfen dansten en zongen en de maan scheen, zag ik wezens zweven die gelukkig waren. Misschien hadden ze mij in hun midden willen dulden, maar hoe kon ik uit deze draaimolen wegkomen, en te vroeg en plotseling waren we in de bewoonde wereld terug. Overigens werd het ook in de stad stiller; het was voorbij middernacht.
Hoevele malen we deze kring nog beschreven hebben, weet ik nu niet meer. Met iedere ronde ging het sneller, waanzinniger. De bomen vielen voor mijn blik opzij als of ze gemaaid werden, we joegen in een wirwar rond en van mijzelf was niets overgebleven dan een wirwar van gevoelens waaruit ik me niet meer kon oprichten, waarover ik niet meer als de heer en meester bevel kon voeren. Juist wanneer ik dacht mij in vrede te zullen bezinnen, eiste het nachtelijk stadsverkeer al mijn aandacht en emoties op, en daarna begon de tocht opnieuw. In razende vaart snorden we de statige laan op. De smalle asfaltweg, een dronkaard die in zijn slaap verrast werd en in elkaar kromp, sloeg bochtig onder ons weg, we klauterden, botsten en sprongen over de stapel lijken, in de maneschijn riepen en wenkten de nimfen, maar reeds schoten we over de spoorbrug, zonder te letten op rood of groen. Wanneer we de smalle straat inzwenkten en ons uitgangspunt weer bereikt hadden, zakte ik duizelig opzij maar kreeg geen tijd om op adem te komen, de start was alweer gemaakt en het was me niet mogelijk me uit m'n zonderling voertuig te bevrijden.
De ronde kwam waarop het verlossende ongeluk ge- | |
| |
beurde. Al eerder had ik gemeend dat er in de hoop boomtakken die lijken waren, enige verschuiving en beweging merkbaar was. Enkelen hadden zich op de rug gerold en staarden met opengesperde kaken omhoog. Bij onze nadering hieven zij de verkoolde lichamen op, dreigend met hun verwrongen ledematen. Het Fordje tierde en steigerde tegen hen aan. Toen juist de laatste, die veel weerstand had geboden, achter ons was neergevallen, toen we door het taaiste struikgewas waren heengescheurd en reeds de heuvel afsnelden, verloor m'n rijdier een secondelang zijn zelfbeheersing en zwikte omver in een verraderlijke kuil waar onkruid overheen was gegroeid. We werden opzijgeslingerd, meteen sloeg de motor af, de koplampen doofden. Ik zag kans het portier open te wringen; toen ik de eerste stoot gegeven had, schoot het meteen uit m'n handen en bleef in gebukte en deemoedige houding scheef in 't scharnier hangen. Bij het uitstappen voelde ik dat ik stram was geworden, het deurtje sloeg achter me dicht. Voorzichtig tastte ik met m'n voeten de kuil langs die smal maar heel diep was, dwars over de weg liep en in de heide verdween. Aan de randen lag rulle aarde opgeworpen, daaronder scholen vreedzame schaduwen. Ik begreep niet dat we deze plek nog zo dikwijls zonder hinder gepasseerd waren.
Ik liep de heide op en ging liggen op de droge verende grond. De zomerwind streek vrij langs mij heen. Boven een boomgroep gloeide de maansikkel en nerveuze sterren hielden zich trillend aan het uitspansel vast. De nimfen echter waren dicht rond de boomstammen glimlachend in slaap gezakt. Was ik te laat gekomen voor hun gezang?... Ik wendde me op m'n zijde en sliep.
Toen ik wakker werd, was het volop dag. De zon scheen uit 't midden van de hemel, kleine wolken zochten rustig hun weg. Rondom bloeide de heide, de lucht was enkel geur. Langzaam, met een gevoel alsof ik betoverd was, liep
| |
| |
ik een heuvel op vanwaar ik de wijde vlakte waarover het fietspad zich in lome, brede golvingen had neergelegd, kon overzien. Daarna keerde ik aandachtig terug naar de meer besloten kom. Ik voelde mezelf niet meer en kon er daarom niet genoeg van krijgen in beweging te zijn. Ik schudde m'n schouders alsof ik ze over mezelf ophaalde. Dan rekte ik mij op de tenen en kruiste de armen achter het hoofd. Hoog boven me deinden de kruinen der dennen tegen de lichte lucht. De stilte rondom wij was helder en zwevend, en zo welluidend dat ik niet eens kon betreuren dat de kastijdende engel van de muziek hier ontbrak. Er schoten me enkele regels tebinnen uit de Hemel van Dante: - Nooit was enig hart van sterveling zo geneigd tot aanbidding en overgave als ik daarop mij maakte......
Terzijde, schuin over de weg, stond nog het Fordje, een ongevaarlijk dood ding, roestig en vol deuken, versleten en afgedaan als een lang verjaarde zonde. Even aarzelde ik nog, maar het had geen zin te gaan opnemen wat was aangericht achter de heuvel in het bos, wat ik veroorzaakt had of waaraan ik was ontkomen. Ik besloot de weg te zoeken naar de stad.
A.C.M. Scherft
|
|