Ad Interim. Jaargang 5(1948)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 208] [p. 208] Het boegbeeld De vrouw lag aan het strand, de armen wijd, doortrokken van de geur van zee en zomer: een kleine haven, waarin het getij de schepen dreef van veler mannen droomen. Maar zij lag roerloos, door den wind omspeeld, en zij was zèlf een schip, en ging uit varen. De ranke boeg lijnde haar eigen beeld: oogen aquamarijn en lichte haren, borsten die zij zeer ingetogen droeg zooals de kuische vrouwen uit het Oosten, die, in zichzelf gehuld, zichzelf genoeg, den leegen blik der Westerlingen troosten. Zoo was ook zij, zoo koos zij zee, alleen, bood zich den storm, en speelde met de raven, en vond het eiland, dat de maan bescheen, en vond den man, en in den man de haven. Maar juist toen zij zich scheurde van den boeg - de blauwe baai rimpelde zich in strepen - wees daar een hand naar zee: het is genoeg. Zie, in de haven reeds tevele schepen. Toen koos zij zee, eindelijk zee, voorgoed: gescheurde scheg, omstoeid door de dolfijnen, en dacht verwonderd, wat Hij van haar vroeg, die in den nacht Zijn sterren haar deed schijnen. Maar Hij daarboven zweeg. Toen zweeg ook zij. De eenzaamheid der zee heeft haar bedolven. De zee is zilt, zooals ook tranen zijn. Zij rees en zonk gelaten met de golven - [pagina 209] [p. 209] De storm wierp het gehavend schip aan land, wrakhout, dat ver uit zee komt aangevaren. De zon schijnt warm, een vrouw ligt aan het strand, oogen aquamarijn, en lichte haren... Lidy van Eijsselsteijn Vorige Volgende