| |
| |
| |
Ter bescherming van de engelen
Ik kon haar nog de helpende hand bieden, door de coupédeur voor haar te openen. Zij had het tot twee maal toe tevergeefs geprobeerd en de derde maal gelukte het mij. ‘Zo zie je’, zei ik, ‘wanneer je maar volhoudt gelukt tenslotte alles en ik houd vol.’ Zij stond op de treeplank van de trein en wanneer ik recht voor mij uitkeek, zag ik precies hoe haar jurk over haar goed gewelfde boezem spande. Zij was een dochter, waar elke vader trots op zou zijn. En zij was bovendien een engel, weliswaar een engel zonder vleugels, maar haar geweten was zuiver en onschuldig, vooral onschuldig. Omdat zij mij niet antwoordde, herhaalde ik nogmaals: ‘En ik houd vol, ook al is de hele wereld tegen ons. En Keddemeier, de slager en de vrouw van den gemeente-ontvanger zijn nog niet eens de halve wereld.’ ‘Ja’, zei ze hoog boven mijn hoofd en het klonk zeer afwezig. Op dezelfde afwezige toon voegde zij er even later nog aan toe: ‘Maak je het maar niet te druk, span je maar niet te veel in, want dat kan nooit goed zijn voor het hart’. Voor mijn hart! Voor mijn hart, waar nog nooit iets aan had gemankeerd en dat even regelmatig sloeg als de klok van een kerk! ‘Dwaasheid’, zei ik, ‘je behoeft je over mijn hart niet ongerust te maken. Ik red het waarachtig wel.’ Zij was nu van de treeplank in de coupé gestapt en mijn ogen richtten zich op haar buik, waar twee, drie plooien begonnen, die haar rok wijduit deden vallen. Ongeveer ter zelfder hoogte was zij vroeger gekomen, wanneer ik haar op mijn arm nam en tegen het glas van de barometer liet tikken. Ik wendde mijn ogen af naar de stationsklok en zag dat wij drie minuten de tijd hadden. Zij was weinig spraakzaam en toen ik omhoog keek, zag ik dat haar gezicht somber stond. Zij was geen vrouw om te gaan huilen, daarvoor was zij te veel een zakenvrouw en te practisch, maar wanneer zij dat wel was geweest, dan had zij nu zeker
gehuild, hartstochtelijk en ontroerend. Haar somber gezicht bete- | |
| |
kende voor mij hetzelfde. En om haar te troosten, zei ik: ‘Ik kom je spoedig eens opzoeken.’ Toen scheen zij voor het eerst uit haar gedachten te ontwaken. Zij schudde heftig haar hoofd en zij zei: ‘Nee, doe dat niet, doe dat in godsnaam niet. Ik weet trouwens ook nog niet eens waar ik heen ga.’ Zij had een vlakke stem en alles wat zij zei klonk gewoonlijk vastberaden, maar het was net alsof ik nu enige aarzeling hoorde. Ik keek weer op de klok, wij hadden nog anderhalve minuut. Ik ging op de treeplank staan en toen nog op mijn tenen en daarna kon ik haar op haar beide wangen zoenen. Ik zei: ‘Dag Antoinette en doe de groeten aan Elisabeth, wanneer je haar nog ziet.’ Ik draaide mij weer om naar de klok en er bleek nog altijd een minuut over te wezen. Er viel niets meer te zeggen en wij zwegen beiden. Ik wachtte. Het duurde een eeuwigheid, een eeuwigheid waarin Antoinette troonde, met vleugels ditmaal, boven een walgelijke krioelende menigte. Een pikzwarte mengelmoes van ongedierte, waartussen de vrouw van den gemeente-ontvanger kroop als een slang met ontelbare koppen, waarin de slager stond als een afzichtelijke beul en Keddemeier verscheen als een beer, een beer met uitgebande ogen en met naakte, verwrongen lijven tussen zijn poten geklemd. Deze eeuwigheid duurde ongeveer twee minuten, want de trein vertrok tenslotte nog bijna zestig seconden te laat.
Ik ging weg, nadat ik nog eenmaal mijn hand had opgestoken. Later liep ik fier en rechtop door de straten en ik keek iedereen aan die mij aankeek, want ik behoefde mijn ogen niet neer te slaan. Het vertrek van mijn dochter was geen nederlaag en nog minder een vlucht, men zou het eerder een tactische terugtocht kunnen noemen. Zij zou terug komen, daarvan kon men verzekerd zijn! Terwijl ik alle mensen, die mij opnamen stijf in het gezicht keek, dacht ik bij mijzelf, wat zijn zij lelijk en wat is het jammer, voor hen, dat Antoinette weg is. Want nu moeten zij wel blijven rondlopen met kinharen, met kraaiepoten rond de ogen, met
| |
| |
wratten op de wang, al die ouder wordende vrouwen, die zo graag jong willen blijven. Hoezeer hebben zij juist haar schoonheidsinstituut nodig! En telkens wanneer een van die lelijke vrouwen mij aanzag, dan keek ik met leedvermaak terug. Een moment kwam de gedachte bij mij op, om nog even langs de zaak van Antoinette te gaan, om te kijken of de deur wel goed gesloten was. Een gedachte, die ik dadelijk weer verwierp, want ik behoefde aan haar preciesheid niet te twijfelen. Binnen het kwartier was ik weer thuis. Ik stak een sigaar aan en ging in de leren fauteuil zitten, bij de schoorsteenmantel, waarin ik altijd zat. Ik nam een boek en begon te lezen. Het was een boek over de Franse revolutie.
Zo zat ik ook te lezen, een volle maand geleden, toen mijn achterbuurman binnenkwam. Misschien was het wel in het zelfde boek, maar het kan ook zijn dat het die keer een over de Russische revolutie was. Hij kwam door de achterdeur binnen, voor hem de kortste weg, want de tuinen achter onze respectievelijke huizen grensden in de lengte aan elkaar. Hij had dat nog maar eenmaal voordien gedaan en dat was geweest, toen de verhuiswagen nog voor mijn deur stond. Hij was toen aan komen lopen met zijn vrouw, met een kop koffie en met een tweetal brochures. Hij had zichzelf voorgesteld en verder waren wij blijven staan, omdat de stoelen nog in de verhuiswagen zaten. De verhuizers waren ergens blijven steken op de trap met een piano, die niet omhoog en niet omlaag wilde. Hij had mij de koffie overhandigd en het had mij uitstekend gesmaakt, want ik had die dag nog niets warms in mijn maag gehad. Daarna had hij de brochures ter sprake gebracht, politieke verhandelingen, want hij was lid van de gemeenteraad. Hij kon mij daar echter geen plezier mee doen, wanneer ik las, dan las ik uitsluitend historische werken, en die brochures had hij zelf aangekondigd als hoogst actueel. Hij sprak toen nog even over de ophanden zijnde verkiezingen en ik be- | |
| |
loofde dadelijk op hem te stemmen, al was het alleen maar vanwege de koffie. En daarmee was hij blijkbaar tevreden, want ik zag hem, tot voor een maand, niet terug. Alleen zijn vrouw kwam zo nu en dan even kijken en dan had zij wafels bij zich of eigen gebakken koekjes, maar zij kwam door de voordeur. Toen hij dan voor de tweede maal achterom kwam, zag ik aan zijn gezicht, dat er iets ernstigs was. Ook de eerste maal was hij bleek geweest, bleek en mager, maar nu leek het wel alsof er schimmel op zijn huid groeide. Ik sloeg het boek dicht en wees hem een stoel. ‘Slecht geslapen?’ vroeg ik belangstellend. ‘In twee nachten al niet’, zei hij, terwijl hij ging zitten en zijn broekspijpen optrok.
‘En was het dat alleen nog maar’, vervolgde hij en ging achterover in de stoel liggen en legde zijn hoofd op de rugleuning. Het viel mij op, dat hij vreselijk lange ledematen had en ik schoof een eindje achteruit, want zijn tenen raakten onder mijn zitting. Ik behoefde geen verdere vragen te stellen, de woorden kwamen gemakkelijk genoeg over zijn lippen, hij was het spreken gewend. ‘Ik heb de aardappelmeelfabriek verdedigd’, zei hij, ‘eergisteravond in de raad. Als er niet meer industrie komt in onze stad, dan sterven wij uit, binnen de tien jaar. Het grensverkeer is nu definitief omgelegd en onze positie is dezelfde als een afgebonden arm, de bloedtoevoer is ons afgesneden. Wij zullen voor de toekomst eigen bronnen aan moeten boren. Maar goed, ik stelde dus de aardappelmeelfabriek voor. De meerderheid was daar tegen, omdat zij een dergelijke fabriek onaangenaam vonden ruiken. Dat was voor mij een reden om mij op te winden. Ik zei dat er wel andere dingen waren, die nog onaangenamer roken en waarvan men de nuttigheid in twijfel kon trekken. Bij interruptie werd ik uitgedaagd die andere dingen te noemen. Ik ging daarop in en het had nog een langdurige kwestie kunnen worden, wanneer er niet iemand was geweest die voorgesteld had de gehele zaak naar een reukcommissie te verwijzen.’ Zoals hij daar achterover lag, zag ik van zijn
| |
| |
hoofd alleen maar de onderkant van zijn kin, die almaar op en neer sprong. Daaronder stond zijn vest bol op zijn magere borst. ‘Maar het was onderwijl alweer twee uur geworden’, zei hij, ‘en toen ik thuis kwam, kon ik de slaap niet meer vatten. Gisteravond waren de reukorganen van de gemeenteraadsleden wat gekalmeerd en ik had alle hoop dat ik tenminste voor twaalf uur in mijn bed zou liggen. En juist toen het daar de schijn van kreeg, voegde een van de revolutionnaire elementen in onze raad den wethouder een paar onwelvoeglijke woorden toe. De voorzitter stond er op, dat die woorden terug genomen zouden worden. Het desbetreffende lid weigerde en om half twee zaten wij elkaar nog slaperig en melancholiek aan te kijken. Er waren al een paar anderen opgestaan om de gewraakte woorden terug te nemen, maar dat wilde de voorzitter niet accepteren, omdat zij ze niet uitgesproken hadden. Eindelijk, tegen half drie, stond het revolutionnaire lid op en mompelde iets onverstaanbaars en daarmee was die kwestie dan tenminste weer afgehandeld. Wij besloten daarna met algemene stemmen de beraadslagingen een week te schorsen. Mijn vrouw, die op was gebleven, verraste mij bij mijn thuiskomst met sandwiches en met een verhaal dat ik je ook nog moet vertellen. Ik sliep weer slecht en nu ben ik hier.’ Het was mij opgevallen terwijl hij sprak, dat hij zeer beweeglijke en zeer brede handen had. Zijn armen waren daarbij vergeleken draden en het was alsof zijn handen heen en weer fladderden als vogels aan een draad. Hij liet ze even, vermoeid, op zijn buik vallen en hij zei: ‘En juist toen ik al mijn aandacht nodig had voor de gemeentebelangen heeft men Antoinette gearresteerd. Ik had je het wel eerder verteld als ik gekund had, maar ik kon niet, dat zal je nu wel duidelijk zijn. En misschien is het ook maar beter zo, want ik kan je nu meteen zeggen dat zij vanmorgen alweer vrij gelaten is en dat het een vergissing was.’ Zijn handen
fladderden telkens stijl omhoog als leeuweriken op een zomermorgen, maar na drie, vier slagen bemerkten zij
| |
| |
dat zij zich vergisten en vielen weer neer. ‘Wat zei je’, vroeg ik, ‘wat zei je van een vergissing?’ ‘Zij heeft maar goed twee dagen op het politiebureau gezeten’, zei hij, ‘en zij heeft zich best vermaakt. De eerste avond al loste ze kruiswoordpuzzles op met de agenten en zij vond een christelijke martelaar van zes letters, is mij verteld.’ Het drong maar langzaam met kleine schokjes tot mij door, dat het over Antoinette ging. Kleine schokjes, die even zovele duizelingen waren. Ik voelde mij in een lift zitten en steeds verder naar beneden zakken, even stoppend op de verschillende verdiepingen, en tenslotte stond ik dan op de begane grond. ‘Antoinette gearresteerd!’ riep ik. ‘Ja’, zei hij, ‘je behoeft het je niet zo aan te trekken, zij is alweer vrij gelaten, zoals ik zei, en het was een vergissing, dat heb ik ook al gezegd.’ Antoinette gearresteerd! Ik zag nog steeds niet meer dan de onderkant van zijn op en neer bewegende kin. Een moment voelde ik de lust opkomen hem in zijn opbollend vest te grijpen, omhoog te trekken, recht in zijn ogen te kijken en dan weer van mij af te duwen, met een vaart die hem door de muren heen zou doen vliegen. Ik ging staan en ik zei: ‘Wat heeft zij dan gedaan in godsnaam!’ ‘Nou, nou’, zei hij, ‘zo belangrijk is het werkelijk niet. Het is mij heus ontschoten, waarvan men haar heeft beschuldigd. In elk geval was het een misverstand, dat heb ik al eerder gezegd. En dergelijke misverstanden komen nu eenmaal voor in een maatschappij als de onze. Er worden vaker mensen gearresteerd, die eigenlijk niet gearresteerd moesten worden en omgekeerd.’ Ik nam het boek op, dat ik open op de tafel had weggelegd, toen hij binnen was gekomen. Ik liet mijn oog vluchtig over de bladzijde glijden en sloeg daarna het boek met een klap dicht. ‘Zo’, zei ik, ‘ik was in revoluties
verdiept en jij stond te kletsen in de gemeenteraad over stinkende fabrieken, ik sliep als de prins die van geen kwaad weet en jij at sandwiches en dat alles gebeurde, terwijl men Antoinette opgesloten hield, opgesloten als een misdadigster.’ ‘Hoor eens...’, zei hij. Ik liep
| |
| |
naar zijn stoel en bleef opzij van hem staan, zodat ik hem toch nog in zijn ogen kon kijken, al was het dan ook schuin van boven. Ik liet hem niet aan het woord komen. ‘Weet je wel wie Antoinette is’, zei ik scherp, ‘een meisje dat nagelbeet tot haar twaalfde jaar, dat tegen een afzichtelijke tante aankeek tot haar twintigste, dat daarna voor al die lelijkheid wraak nam en een schoonheidsinstituut begon. Een meisje dat acht jaar zonder mij, zonder haar vader is geweest, dat nog nooit iets lelijks heeft gezegd, dat nog nooit iets kwaads heeft gedacht, dat alleen maar lief is en goed, dat vleugels had moeten hebben omdat zij een engel is...’ Mijn opgewondenheid trachtte tevergeefs een hoogtepunt te bereiken, een paar maal nog opende ik mijn mond om iets te zeggen, en toen werd ik langzamerhand kalmer. Mijn buurman had zijn knieën opgetrokken en was rechtop gaan zitten. ‘Je kunt je beter niet zo kwaad maken’, zei hij, ‘het is nu eenmaal gebeurd. En als ik juist ben ingelicht, dan is het goed gebeurd ook, dat wil zeggen, zonder veel opzien te baren. Keddemeier heeft haar tegen de schemering meegenomen en is met haar door achterstraatjes en langs een omweg naar het bureau gegaan.’ Wij keken elkaar nu recht aan en ik zag voor het eerst dat zijn ogen grijs waren, heel licht grijs, bijna kleurloos.
Wij zwegen enige minuten, toen ging hij staan. Hij was veel groter dan ik en een moment vreesde ik, dat hij om zou vallen, zo slap leken mij zijn benen. Hij legde zijn hand op mijn schouder en vroeg: ‘Hoe is het met Elisabeth?’ ‘Heel goed’, zei ik, ‘ze verwacht een baby.’ ‘Die ondeugd’, zei hij. ‘Ja, die ondeugd’, zei ik. Toen ik hem zag gaan, zoals hij gekomen was, door de achterdeur, kwam plotseling de gedachte bij mij op dat ik hem niets had aangeboden, geen sigaar, geen koek en zelfs geen koffie.
Hij was nauwelijks uit het gezicht verdwenen of ik had al mijn jas aan en mijn hoed op. Ik verliet het huis door de voordeur. Toen ik buiten liep voelde ik dat mijn maag leeg
| |
| |
was, akelig leeg, en ik kreeg een wee gevoel, want het was juist de tijd dat ik gewoonlijk at. Maar de angst die mij daarvoor een moment was overvallen, de angst voor een onzeker noodlot, had ik nu niet meer. Of liever gezegd, had ik bijna niet meer, want er bleef wel iets, iets vreemds, dat zich niet geheel door de opkomende verontwaardiging liet verdringen.
Ik liep snel en met grote passen. Keddemeier woonde boven een bakker, ik wist in welke straat maar ik wist niet precies waar, dat zou ik echter spoedig genoeg uitvinden. Hij stond bekend als iemand die nooit een mens kwaad deed en die het niet zo nauw nam bij het vervullen van zijn plicht. En verder genoot hij enige ruchtbaarheid, omdat hij altijd achter de stadsjeugd aanzat, wanneer die ploeterde in de verboden grachten rond de stad. Daar had hij zijn speciaal vermaak van gemaakt. Hij nam dan hun kleren weg en joeg ze, zoals God ze geschapen had, door de omringende weilanden. De straat waar hij woonde was smal en vrij kort. Bij de eerste bakker had ik al geluk, want ik zag zijn naam daarnaast op de deur staan. Ik belde en terwijl ik wachtte tot men mij open deed, verliet iemand de bakkerswinkel en een vlaag van de geur van vers gebakken brood drong in mijn neus. Ik had even het onaangename gevoel te verwerken van een maag, die zich samenknijpt. Toen ging de deur van Keddemeier met een klik open. Ik zag een trap en boven aan die trap hoorde ik een vrouwenstem roepen, wie er was. ‘Ik zou graag Keddemeier willen spreken’, riep ik terug. Enige ogenblikken hoorde ik niets anders dan het rumoer van heen en weer lopende voeten en slaande deuren. Daarna riep de stem weer: ‘Alleen als het heel noodzakelijk is...’ Ik antwoordde niet, maar begon de trap op te lopen, die langer was, dan ik had vermoed. Eindelijk boven, stond ik voor een vrouw van middelbare leeftijd, met gladde gitzwarte haren, die netjes gekamd waren en achter haar hoofd samen gebonden. ‘Hier heen’, zei ze en ze opende een van de drie deu- | |
| |
ren op het portaal. Ik kwam in een grote kamer, die mij een ogenblik verblindde, want de zon scheen er recht in. Toen mijn ogen enigszins gewend waren, zag ik Keddemeier in een hoek staan voor een spiegel. Hij was bezig zich te scheren en hij had zijn jas nog niet aan. Hij droeg een gebreide wollen borstrok, terwijl
bretels met paarsrode strepen over zijn broek naar beneden hingen. ‘Ja’, zei hij, ‘ik heb gisterennacht dienst gehad en dan ben ik de morgen daarna altijd wat laat. Als het aan mij lag, dan was ik trouwens nog veel later en dan kwam ik helemaal de deur niet weer uit vandaag, maar over een kwartiertje begint mijn dienst alweer.’ Hij had mij een moment opgenomen en was toen dadelijk weer verder gegaan met het inzepen, het witte schuim en de ronde vorm van zijn hoofd deden mij even denken aan een bloemkool. Ik deed een paar passen vooruit, tot ik bij een glimmend dressoir stond, waar het glaswerk op glinsterde. ‘Waarom is Antoinette gearresteerd?’ vroeg ik, met een zo neutraal mogelijke klank in mijn stem. ‘Wie?’ vroeg hij. ‘Antoinette’, zei ik. Hij doopte zijn kwast in een kommetje water en zei: ‘O ja die Antoinette, nou, dat was een flinke vrouw. Zij was nog maar een paar minuten op het bureau of zij vroeg ons al briefjes weg te brengen voor haar. En de hele tijd dat zij gezeten heeft, heeft zij niets anders gedaan dan telefoneren, briefjes schrijven en ons maar laten draven. En dat alles om haar zaakje aan de loop te houden. Net alsof de vrouwen het hier geen dag zonder haar poedertjes kunnen stellen. En vrolijk dat zij was, wij hebben heel wat plezier met haar gehad. Zij heeft mij nog het grapje verteld van die giraffe, weet je wel, die een knoop in zijn hals had.’ Het was alsof de geur van vers brood uit de bakkerij beneden door de vloer omhoog trok. Mijn maag kneep weer samen. Onderwijl schoor Keddemeier zich met een ouderwets scheermes, dat er uitzag als een slagzwaard. ‘Waarom is Antoinette gearresteerd?’ herhaalde ik even kalm als te voren. ‘Ja’, zei hij, ‘waarom. Eens kijken, het was een misverstand geloof ik. Maar zo
| |
| |
precies herinner ik mij het ook niet meer. Als ik het goed heb, dan kwam de slager, die hier een eindje verder op woont, mij vertellen dat zij met vals geld in haar zak liep. Zij was die morgen bij hem in de winkel geweest en had een ons leverworst gekocht, of het kan ook wel rookvlees zijn geweest, en zij had betaald met een biljetje dat niet deugde. Ik heb het geval onderzocht en vond in dat zaakje van haar een paar potjes met geweekt papier er in, die mij verdacht voorkwamen. Dat was het begin, als ik mij goed herinner.’ Hij was klaar met het scheren en droogde zich af. Terwijl zijn gezicht in een reusachtige handdoek verdween, zei ik: ‘Had je het recht om haar te arresteren?’ ‘Wat recht?’ vroeg hij, ‘bedoel je dat ik het deed buiten mijn diensttijd? Dan vergis je je. Toen mijn dienst om was, heb ik een collega gewaarschuwd en die heeft het verder afgemaakt. Als mijn tijd er is om op te stappen, dan stap ik waarachtig wel op, daar kun je gerust op wezen.’ Zijn gezicht kwam op dat ogenblik weer uit de handdoek te voorschijn. Het viel mij op, dat zijn wangen steenrood waren, nu het witte schuim van de zeep was verdwenen. ‘Nee’, zei ik, ‘ik bedoel het recht zoals dat bij de wet is bepaald.’ ‘Wat wet,’ zei hij, ‘ik weet van niets. De slager kwam bij mij en vertelde dat Antoinette met valse briefjes in haar zak liep. Ik geloof dat dat duidelijk genoeg is. Ik behoef niet eerst een wet na te kijken om te zien wat mij in zo'n geval te doen staat.’ Hij stak zijn arm in de mouw van zijn uniformjas. ‘Dus alleen op de verklaring van die slager ben je afgegaan’, zei ik, ‘en het is nooit in je hoofd - ik dacht eerst dat het een bloemkool was, maar ik zie nu beter, het is een stuk steen, rood steen - het is dus nooit in je hoofd opgekomen, dat die slager zich wel eens kon vergissen, om maar geen erger woord te gebruiken. De wet handhaven
betekent voor jou kinderen uit de gracht te jagen en ze naakt door het weiland te laten draven. Maar godzijdank heb je de kleren van Antoinette tenminste niet meegenomen.’ Terwijl hij zijn uniformjas dichtknoopte, zei
| |
| |
hij: ‘Ik heb je toch al gezegd dat het een misverstand was. Dat is dus waarachtig wel in mijn hoofd opgekomen. En wat die rode steen betreft, zo goed ken ik de wet nog wel, om te weten dat dat een belediging is.’ Hij keek naar de klok. ‘Een belediging van een ambtenaar in functie’, zij hij, ‘het is al één uur geweest en ik ben weer in dienst. Ik zal hier proces-verbaal van opmaken.’ Op dat ogenblik kwam zijn vrouw binnen en liet de deur naar het portaal half open staan. ‘Heb je je boterhammen in je zak?’ vroeg ze. Ik aarzelde, ik wilde nog iets zeggen, maar daar mij niets meer te binnen wilde schieten, ging ik tenslotte maar. Toen ik de trap afliep, hoorde ik plotseling een bulderend gelach, dat uit de kamer kwam en over het portaal schalde.
Zo ver was ik toen! Ik wist waarom men Antoinette had opgesloten, waarom men haar had behandeld als een misdadigster. Aan de kletspraatjes van een slager en aan de stomme gedragingen van een agent was zij ten offer gevallen. Het was ten hemel schreiend! En daar gebeurde niets tegen, daar brak geen revolutie om uit, daar vielen geen doden voor. Daar gebeurde niets tegen! En dat, terwijl toch niet alleen Antoinette, al was het voor haar dan ook in bizondere mate kwetsend, maar ook alle andere mensen, zoals zij over straat liepen, zoals zij met elkaar praatten, zoals zij winkelden, dagelijks aan hetzelfde gevaar bloot stonden! Er behoefde maar één slager iets te zeggen, er behoefde maar één agent gewekt te worden en dan kon het wéér gebeuren... Goed beschouwd verkeerden wij allemaal voortdurend in gevaar, konden wij elk ogenblik gearresteerd worden, kon elke minuut een agent verschijnen, die ons langs duistere achterpaadjes naar het bureau bracht. Ik stond stil, en wilde gaan schreeuwen. Maar iemand die achter mij gelopen had botste tegen mij aan en ik moest mij vastgrijpen aan een vensterbank om niet te vallen. Toen ik opkeek zag ik dat het de vensterbank was van een étalage en dat in die étalage vleeswaren waren uitgestald.
Ik stapte de winkel in. Achter een brede blanke toon- | |
| |
bank, stond een man met een kort wit jasje aan. Hij had een fraai gevormd gezicht, smal en donker, en hij glimlachte welwillend, maar een beetje uit de hoogte. Zijn haar glom van brillantine en over het vlees heen, dat op de toonbank lag, bereikte mij een zoete parfumgeur. In een hoek van de winkel waren twee andere mannen bezig, in lange met bloed bevlekte jassen. Zij sloegen met een hakbijl en platte messen op een houten blok. Voor de toonbank stond een klein meisje op haar tenen. De geurende slager schoof haar met zijn vingertoppen een groot grauw pak toe en toen keek hij mij aan. ‘Doe mij maar een ons leverworst’, zei ik. Hij glimlachte medelijdend en riep op een zachte, beschaafde toon iets naar de hoek van de winkel. Onderwijl bleef hij mij aankijken. ‘Hoe is het toch met die Antoinette gegaan?’ vroeg ik. De woorden kwamen mij moeilijk over mijn lippen en ik fluisterde bijna. Zijn glimlach werd breder en behaaglijker. ‘O dat was niets bizonders’, zei hij, ‘de moeite niet waard om er over te praten. Men heeft het hele geval wat erg opgeblazen, ik heb er heus niet zoveel aan gedaan. En alles wat ik heb gedaan had een ander ook kunnen doen, het lag zomaar voor de hand.’ Hij schoof mij een keurig klein pakje toe. ‘En een ons rookvlees’, zei ik. Hij riep weer iets naar de hoek van de winkel, precies als te voren. Er kwamen onderwijl drie nieuwe klanten binnen, twee vrouwen en een schooljongen. ‘Zo’, zei ik, ‘ging het zo gemakkelijk.’ ‘Ja’, glimlachte hij, ‘het was werkelijk niets. Een van mijn knechten ontdekte het valse bankbiljet. Ik had de cassa des middags om twee uur nog gecontroleerd, het moest dus daarna gebeurd zijn. Ik schreef de namen van hen die ik na die tijd hier had gezien en voor zover ik mij ze herinnerde op een papiertje. Daarbij was Antoinette. Onderwijl kwam de
vrouw van den gemeenteontvanger binnen en zij maakte een praatje, waarbij het een en ander over het valse biljet ter sprake kwam. O, zei ze, die Antoinette deugd niet. Laatst zag ik haar nog bezig in haar zaak op een manier, die mij toen al verdacht voor- | |
| |
kwam. En eerlijk gezegd heb ik haar nooit vertrouwd. Ik ben toen naar Keddemmeier gegaan en ik heb hem...’ ‘Wat zei zij?’ onderbrak ik. ‘Dat zij haar nooit had vertrouwd’, glimlachte hij beleefd en een beetje hautain terug, ‘en dat het toch wel vandaag of morgen met haar zaak mis zou gaan.’ Ik pakte de leverworst uit en nam het papierenschaaltje op mijn hand alsof ik het wilde wegen. ‘Hier’, zei ik en wierp hem de leverworst in het gezicht. Het fraai gevormde gezicht dat nog welwillend glimlachte toen de edele lijn van de neus reeds gebroken werd door een kleverig stuk worst en de licht bruin getinte wangen glommen van het vet. Ik keek daar een ogenblik naar en glimlachte voldaan terug. Toen begon ik rustig het papier van het rookvlees te wikkelen, maar voor ik daarmee klaar was, drongen twee gillende vrouwen mij de winkel uit. Buiten zag ik nog dat de slager door zijn beide knechten werd vastgehouden en dat een glanzende haarlok over zijn voorhoofd viel.
Zowel Keddemeier als de slager wist ik spoedig daarna op de juiste waarde te schatten. Toen ik eenmaal thuis mijn middagmaal naar binnen had gewerkt en de maagkrampen opgehouden waren, bestonden zij al bijna niet meer voor mij. Het briefje van mijn achterbuurman, dat ik ongeveer een week later ontving en waarin hij mij aanraadde, voor mijn eigen bestwil, een minnelijke schikking te treffen met Keddemeier, legde ik terzijde, alsof dat mij niet aanging. En de rekening van den slager, betreffende een vleesmolen, die door mijn toedoen gevallen en gebroken zou zijn, kwam mij eenvoudig belachelijk voor. Keddemeier en de slager waren zijtakjes geweest, waarlangs ik naar beneden was gegleden, naar de wortel van het kwaad. En die wortel wist ik nu te vinden, dat was het enige wat van belang was.
Tot drie maal toe stond ik op de stoep voor het huis van den gemeente-ontvanger. Drie maal belde ik ook aan en eveneens drie maal kreeg ik geen gehoor. De laatste keer
| |
| |
liep ik langs een omweg naar huis terug, door het park, om rustig te overwegen welke mogelijkheden mij nu nog overbleven. Ik sloeg een smal berkenlaantje in en waarschijnlijk dacht ik aan een bijl, om de deur open te slaan, of aan een steen, om door de ramen te gooien, toen ik de vrouw van den gemeente-ontvanger uit de tegenovergestelde richting zag naderen. De verrassing was zo groot, dat ik geen ogenblik aarzelde en haar meteen aansprak, toen zij mij passeerde. Van passeren was eigenlijk geen sprake, want het laantje was zo smal dat een van ons beiden moest uitwijken en dat deed zij noch ik. Wij stonden dus recht tegenover elkaar. Zij was een grote vrouw, zwaar gebouwd, maar vormloos. Haar gezicht werd ondermeer ontsierd door een zwarte bril met fonkelende glazen, die stijf tegen haar ogen was gedrukt. Haar voorhoofd ging schuil onder de brede rand van een zwarte hoed. ‘Wat valt er op Antoinette aan te merken?’ vroeg ik. Ik probeerde door de fonkelende glazen van haar bril heen te zien, maar het gelukte mij niet. ‘Alles’, zei zij. Ze deed daarbij haar mond open en dicht als een vis die naar lucht hapt. ‘Zo’, zei ik, ‘dan zal het tenminste gemakkelijk vallen iets te noemen.’ Ik deed nog een halve stap naar voren, dat was precies zover als ik kon komen, wilde ik niet op haar tenen gaan staan. Ik wachtte geduldig op haar antwoord, maar het scheen alsof zij voor het eerst niet van plan was te antwoorden. Zij draaide zich een halve slag om en zo zijdelings zou zij langs mij kunnen glippen, wanneer zij dat wilde. Maar voordat dat gebeurde, wilde ik toch nog iets zeggen. ‘Ik heb lang in mijn leven gevaren’, zei ik, ‘bijna dertig jaar in de indische wateren, op een vrachtboot. Het was er meestal kalm maar kwamen er eens moeilijkheden, dan heb ik het altijd wel weten te klaren en ik zal het nu ook wel redden. Ik woon hier nog maar kort en ik voel mij nog steeds een beetje een
vreemdeling. Ik ken de gebruiken die hier in ere worden gehouden slecht en misschien vergis ik mij ook wel eens in wat mag en niet mag. Maar verder ben ik als ieder ander en mijn
| |
| |
beide dochters zijn mij lief. Zij verloren hun moeder al, toen zij nog niet eens konden praten, haar graf is in de tropen. Zij verloren mij, toen zij oud genoeg waren om wat te leren, want toen heb ik ze hierheen gestuurd. Een tijdelijk verlies weliswaar, maar zwaar genoeg voor jonge meisjes om er sentimenteel van te worden. Zij hebben zich echter goed gehouden, Elisabeth zowel als Antoinette, hoewel zij het niet prettig hadden bij een tante, die de schrik van het huis was. Dat heeft acht lange jaren geduurd en daarna ben ik terug gekomen, om zelf de beschermende hand boven hun hoofd te houden, in zoverre dat tenminste nog mogelijk is. En nu zal ik u nog iets anders vertellen mevrouw. Of u het geloven wilt of niet, dat zal mij op het ogenblik koud laten. Maar toen de beide meisjes geboren werden is de Almachtige Schepper eens wat guller geweest met het uitdelen van goede eigenschappen dan gewoonlijk. Waarvan anderen slechts mondjesmaat toebedeeld krijgen, hebben zij ruimschoots ontvangen. En daarom alleen zijn zij geworden wat zij zijn. Elisabeth, die een dezer dagen een baby verwacht...’ Toen pas viel zij mij in de rede. Zij stond al bijna met haar rug tegen een berk en op dat moment deed zij nog een stap achteruit, zodat haar hoed naar voren schoot, half over haar gezicht. ‘Elisabeth een baby!’ riep ze, ‘Elisabeth een baby! Nou, dat is wel wat laat, want zij is al meer dan een jaar gescheiden! Ik weet dat van mijn eigen zuster, die in hetzelfde plaatsje woont als zij, in dezelfde straat, vlak tegenover haar. Haar man komt nooit meer bij haar, tenminste haar eigen man niet. Iedereen weet dat zij gescheiden is, ook al zegt zij zelf van niet. Maar zij bedriegt iedereen, tenminste dat probéért ze, precies als Antoinette, die óók een bedriegster is en misschien nu óók wel een baby verwacht...’ Zij schoot zijdelings langs mij heen, haar mantel schuurde langs de berkestam. Mijn
ogen bleven kijken naar de berk, die nu weer vrij stond en alleen. Vaag drong in mijn oren het geluid van snelle voetstappen door, die zich al verder verwijderden. De dunne
| |
| |
takjes van de berk hingen roerloos neer. Ik liet mijn ogen verder naar beneden glijden, tot waar ik de wortel vermoedde. Tak en wortel, dacht ik, tak en wortel. Toen liep ik naar huis.
Na een onrustige nacht werd het mij duidelijk wat mij te doen stond. Uitroeien met tak en wortel! Zo moest het zijn en zo zou het worden! Na enige dagen zoeken vond ik een schilder die ook nog iets te vereffenen had met de vrouw van den gemeente-ontvanger en die tegen een goede beloning bereid was met mij samen te werken. En de daarop volgende morgen kon de vrouw van den gemeente-ontvanger van haar eigen ruiten lezen dat zij een leugenaarster was en een kwaadspreekster. Maar niet alleen de ruiten, ook de muren van haar huis en de buitendeur konden haar dat duidelijk maken. En wat mij nog de meeste voldoening gaf, dat was de stoep, de hoge stoep, waarop ik driemaal tevergeefs op haar had staan wachten en die nu uitschreeuwde, als het ware, met grote, indrukwekkende letters, dat zij ter helle kon varen. De woorden waren duidelijk te ontcijferen wanneer men op de rijweg liep, men behoefde er niet eens voor stil te blijven staan.
Op een Zondagmorgen kwam Antoinette bij mij. Zij zag er slecht uit, zij had blauwe kringen onder de ogen en zij keek somber. Zover hebben zij haar dus al gekregen, dacht ik bij mijzelf. Zij ging in de stoel zitten, die altijd voor haar klaar stond, stak een sigaret aan en blies de rook met een zware zucht uit. ‘Vader’, zij ze, ‘ik twijfel niet aan je goede bedoelingen, maar als je op dezelfde wijze doorgaat als nu, dan kan ik mijn zaak wel sluiten.’ Ik had verwacht dat zij met iets dergelijks zou komen, zij was in staat het nog voor de vrouw van den gemeente-ontvanger, voor Keddemeier en den slager op te nemen. Zij had nu eenmaal voor het kwade geen oog. ‘Weet je wat van Elisabeth wordt verteld?’ vroeg ik. ‘Ja’, zei ze, ‘maar van de vrouw van den gemeente-ontvanger moet je je niet al te veel aantrekken. Zij is in haar wiek geschoten omdat ik haar niet helpen
| |
| |
wilde. Van haar gezicht viel niets goeds te maken, zelfs met de beste middelen niet en dat heb ik haar laten weten. Ik had de keuze tussen een behandeling zonder succes en eenvoudig te weigeren. Ik heb het laatste gekozen, omdat mijn zaak daar op den duur profijt van zal hebben.’ Zij rookte nerveus, ik had haar trouwens nog nooit eerder zien roken. ‘Maar stook het vuurtje nu niet op, stook het vuurtje in godsnaam niet op, daar kom ik alleen maar verder mee achteruit.’ Zij trok haar stoel wat dichter naar mij toe en iets op het kastje naast haar rinkelde. Het was de trouwfoto van Elisabeth. ‘Ik geloof Antoinette, dat je niet alles ziet, wat met deze zaak in verband staat’, zei ik. ‘In de eerste plaats gaat het om je eigen veiligheid. Wanneer ik nu niet ingrijp, dan kun je vandaag of morgen weer gearresteerd worden. Wanneer ik op het ogenblik de vrouw van den gemeente-ontvanger niet aan de kaak zou stellen, dan staat er de volgende week weer een andere vrouw van een andere gemeente-ontvanger op en dan begint hetzelfde spelletje weer. Keddemeiers en slagers lopen er bij honderden rond. En wij zouden niet verlost worden van het gevaar, waaraan wij allemaal zijn blootgesteld en engelen wel in het bizonder. Nee, Antoinette, ik kan er nu niet mee ophouden. nu vooral niet, nu ik de wortel van het kwaad, in dit geval, ontdekt heb.’ Antoinette stak weer een sigaret aan en ze zei: ‘De vrouw van den gemeente-ontvanger is geen wortel, zij is eerder een soort poeder, hoe harder men over haar wrijft, hoe moeilijker zij weg te krijgen is’. Ik lachte, ‘Van poeders heb ik geen verstand’, zei ik, ‘maar als ik eenmaal iets begin, dan breng ik het ook altijd wel tot een goed einde.’ Antoinette bleef niet lang, zij was onrustig en gejaagd. Toen zij weg was, vroeg ik mijzelf af, of er niet iets vreemds aan haar was geweest. Pas tegen de schemering werd het mij bewust, dat zij mij
voortdurend had aangekeken, dat er iets angstigs in haar ogen was geweest, iets smekends bijna. Zover hebben zij haar dus al gekregen, dacht ik opnieuw.
| |
| |
Nog dezelfde avond schreef ik een ingezonden stuk over lichtvaardige arrestaties, dat, hier en daar verkort, in de avondbladen van Dinsdag werd opgenomen. Woensdag liet ik een pamflet drukken, waarin ik de weigering van Antoinette om de vrouw van den gemeente-ontvanger een schoonheidsbehandeling te geven, uitvoerig ter sprake bracht. Donderdag werd dat pamflet gratis verspreid in de binnenstad, huis aan huis. En Zaterdag vertrok Antoinette, om twee uur en 58 seconden precies.
Ferdinand Langen
|
|