| |
| |
| |
[Ad interim, 1948, nummer 5]
Morbide mei
Een cyclus
I
Waar zijt gij heengelegen,
Treurwilg en gouden regen,
hebt gij de smart van noode;
mijn gouden traan van noode
en mijn zoo groen geween?
II
doorhuivert mijn bestaan.
En, roerloos neergezegen,
Ik ben alleen maar regen,
| |
| |
III
Wat is voor mij uw dood zijn
Het is alleen maar groot zijn
Het is alleen maar groeien
naar een onaardsch gebied.
Het is alleen maar snoeien
in een uiteindelijk lied.
IV
Het mandier heeft gebruld.
diep uit mijn wezen trekt,
om nimmer weer te keeren,
om nooit meer te regeeren.
| |
| |
V
rijst, die het al verloor,
de sneeuwklok aan de ooren
voor dit bestel te groot,
vond nooit een god den dood.
VI
Tusschen den vroegen lijster
waarlangs ik blind verdwaal,
klinkt uit een lach van verre,
een heldere lach van verre,
| |
| |
VII
Breekt uit mijn helder zingen,
zing ik, van bloei omgeven,
zing ik, door bloei verdreven,
VIII
tot waar gij zijt ontweken
Mocht ik u eenmaal vinden,
| |
| |
IX
die uit het loover springt,
dat mij tot liedren dwingt.
Wil dieper, dieper dringen,
wil in mijn wezen dringen,
X
maar vond alleen erbarmen.
waaruit het leven spruit.
Hóe voel ik mij bevangen,
waarop mijn vreugde stuit.
| |
| |
XI
diep in het steen gegrift,
dit àl te menschlijk schrift,
waarin zij zich vergisten:
alleen een naam blijft groot,
stierven den steenen dood.
XII
Uw naam zal eeuwig blijven.
zal hij verheerlijkt drijven
Voor 't aangezicht der goden
zal hij hoog-blinkend staan
over den slaap der dooden,
den steenen slaap der dooden
Naarden, 19 Mei 1948
|
|