Ad Interim. Jaargang 5
(1948)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
De kettingbrugGa naar voetnoot*Dat hij naar de leeszaal terug zou gaan, stond bij hem vast. Hij was nogal opgetogen over deze instelling. Zijn grootmoeder vertelde hij, dat hij prettig gelezen had, en zij vertelde het weer aan zijn vader, die een dergelijk bezoek liever zei te zien dan slenteren door de stad. Uit eigen beweging was hij nog eens op de drie zwemmers teruggekomen. Eddie had zich toen in een weerbarstig stilzwijgen verschanst, omdat de zaak voor hem afgedaan was. Zijn vader had op een toon gesproken alsof hij, Eddie, geheime zonden had op te biechten. Hij wreekte zich door eenig gestoei met het hitje van zijn grootmoeder: krachtmeting met de handen, wegpakken van de mattenklopper, en dergelijke kunstjes. Het hitje ging er verrukt op in. In zijn bed was hij getuige van een ernstige twist tusschen zijn ouders, naargeestig begeleid door de pianola en de verzoenende kreten van zijn grootmoeder. Dit keer was het al buitengewoon moeilijk om voor zijn moeder partij te kiezen. Voor geld, bestemd voor andere doeleinden, had zij ondergoed gekocht. ‘Laat de jongen het maar nooit merken!’ had zijn vader geroepen. Na drie dagen ging hij naar de leeszaal. Het was nu minder warm, en een bedekte lucht schonk aan de grachthuizen iets neerdrukkends. Toen hij dichterbij kwam, stroomde juist een groepje jongelui naar buiten, lachend, en elkaar op de schouder kloppend; ook een paar meisjes waren erbij. Het konden studenten zijn, al leken zij niet ouder dan hijzelf. Van de andere kant naderde de asthmatische heer, die hij pas thuis wist te brengen toen hij zijn piepend gehijg opving, tusschen het joelen door; de heer, in de leeszaal alleen maar op de rug gezien, had hij zich voorgesteld als een reus met lompe gelaatstrekken, maar in werkelijkheid bleek veel- | |
[pagina 162]
| |
eer sprake te zijn van het gekreukelde gezichtje van een ziekelijke, doch nieuwsgierige dwerg, verdwaald boven de kolossale, tonronde romp. Hij daalde het trapje af, en achter hem klonk een jongensstem: ‘We gaan er nog eens heen, lui; het is te gek! Wie gaat ermee? Vooruit, we gaan allemaal!’ Dit voorstel werd met onstuimig gejuich begroet, en al spoedig was Eddie door de heele bende omstuwd, wat hem een ietwat slachtofferachtig gevoel gaf, vooral toen de juffrouw van de vestiaire, een sardonische en kleiachtige vrouw met het kapsel van een pétroleuse, de binnenstormenden aanblafte alsof zij inbrekers waren: ‘Uw hoed, meneer, dat gaat zóó maar niet! Meneer! Júffrouw!’ De jongelui letten nauwelijks op haar; een van hen riep terug: ‘Alles staat hier nu tóch op zijn kop. juffrouw!’, waarop zij zich met een berustende grijns op een stoel liet vallen. Juist op dit oogenblik hoorde Eddie hamerslagen, dieper uit het gebouw. Het kon van achteren komen, maar ook van boven; fabelachtig resonneerden deze slagen, ijzerachtig, als op een dreunende scheepswerf. Maar het gejoel en geschetter nam weer de overhand; hij bleef achter, op gelijke hoogte met de asthmalijder, die zijn hoed en tasch had afgegeven; en hij zag hoe het troepje de beklimming aanving, onder het schreeuwen van ‘Nu, jongens, we gaan eens kijken hoe ver ze al zijn!’ of ‘Ik begrijp er niets van, we moeten ons beklag indienen!’ Daarna begon het gehamer weer, nu duidelijk van boven, misschien van de derde verdieping. Eddie had zich eerst voorgenomen gelijke tred met de asthmalijder te houden; maar deze liep toch te langzaam naar zijn zin. Op de eerste verdieping was niets bijzonders te bespeuren. De slagen klonken steeds luider. Juist verdwenen op de overloop van de tweede verdieping de vroolijke jongelui uit het gezicht, en hun gelach vermengde zich met kreten die van nog hooger schenen te komen. Nu werd er ook gezaagd daarboven. Halverwege de tweede verdieping schrok hij op van weer een ander geluid: gerinkel van kettingen, | |
[pagina 163]
| |
gesynchroniseerd met voetstappen over wat niet anders dan losse planken konden zijn. Dit gestamp werd begeleid door opgetogen gejoel, vermengd met protesten. Eddie begreep er niets van, al hadden het gehamer en de andere geluiden hem nu toch op het vermoeden gebracht, dat de wiegelende trap gerepareerd werd. Een statige, grijze heer kwam de trap afdalen, kennelijk verontwaardigd. Op de tweede verdieping eindelijk werd het raadsel opgelost. Het stond hier vol van de menschen, die allen naar boven keken. De trap naar de derde verdieping bestond niet meer: er verhieven zich houten stellages, waarop getimmerd werd door werklieden, die nu en dan opmerkingen en kwinkslagen wisselden met de wachtenden. Op de gang van de derde verdieping, dus vlak voor de leeszaal, stonden nieuwsgierigen naar omlaag te kijken. Eddie herkende ze allemaal: de jongen met de puisten en de aandacht opeischende handen, de matroos, de bijziende heer, het genie met de mauve flodderbroek, de Indische heer, wat jongens nog, wat meisjes, en onder deze laatsten het meisje met de blauwe hoed, iets afzonderlijk van de anderen. Over het geheel keken zij ernstig, al gichelden een paar meisjes. Terwijl Eddie zich naar voren drong, werd er van boven geroepen: ‘Wie volgt!’, dit gaf aanleiding tot een schertsend gescheld van weerskanten. Nu hij vooraan stond, kon hij zich een beter oordeel vormen hoe het daar tusschen de beide verdiepingen gesteld was. De stellages, die van heel diep schenen op te stijgen, waren beklimbaar in zooverre een bijna verticaal staande ladder toegang verleende tot twee houten platformen boven elkaar, waarvan het hoogste ongeveer een meter onder het niveau van de derde verdieping lag. Maar aangezien de steiger recht omhoogsteeg, gaapte daar nog een aanzienlijke hiaat, en niets zou erop gewezen hebben, dat de ladders bestemd waren om de derde verdieping te bereiken, indien zich daar, van het hoogste platform tot aan het stuk gang voor de leeszaal niet een kettingbrug had gespannen, zooals Eddie in deze vacantie | |
[pagina 164]
| |
herhaaldelijk in kinderspeeltuinen had gezien, met zijn grootmoeder. In die tuinen hing zoo'n brug half in het water, zoodat men door erover heen te loopen zich prettig bespatten kon; maar hier hing hij in de lucht, schuin omhoog aan zijn kettingen, en wie over zijn losse en wiegelende planken liep, zou het bolderende gestamp verwekken, dat Eddie van beneden gehoord had. Maar nu liep niemand eroverheen, ondanks de aansporingen van boven. Dat de brug deze ochtend behalve door de werklui ook door bezoekers betreden was, leek Eddie overigens niet onwaarschijnlijk, eensdeels door die roep ‘Wie volgt,’ anderdeels door het tijdroovende van het aanbrengen van zulk een brug, terwijl het meisje Cecily en de anderen hoogstens een uur in de leeszaal konden zijn en nu toch al boven waren. De asthmatische heer kwam nu ook aanwandelen. Leeszaalpersoneel was nergens te bekennen. Thans begonnen de jongelui om hem heen ook elkáár aan te sporen naar boven te gaan. Maar niemand durfde. De kettingbrug zou immers heel goed los kunnen raken, en dan was het maar de vraag hoe diep men viel: de stellages schenen waarlijk uit een rookende afgrond op te stijgen, een put met kalkachtige wanden, kelderachtig, alsof men daar onder de grond zat in plaats van tusschen twee verdiepingen. De timmerlieden mochten hun stem verheffen om op het ongevaarlijke van de tocht opmerkzaam te maken, het bleef bij geschreeuw en gelach, en de lafheid werd verbloemd met kwinkslagen. Opeens hoorde Eddie een meisje roepen, en hij wist, dat dit het meisje met de blauwe hoed was geweest: ‘Eddie Wesseling! - Eddie Wesseling! - Wie volgt!’ Zonder zich een seconde te bedenken, zonder naar boven te kijken of ook maar een woord met de omstanders te wisselen, drong hij zich nog verder naar voren, beklom de eerste ladder, bereikte het eerste platform, waar, toen hij overstak, - de tweede ladder bevond zich aan de achterkant, - inderdaad een benauwde kelderwalm hem in de neus sloeg; hij beklom de tweede | |
[pagina 165]
| |
ladder, waarbij het hem was alsof hij met de onderkant van zijn schoenzolen in een afgrond staarde die tot het middelpunt der aarde reikte; en zoo kwam hij, zonder veel moeite, op de kettingbrug terecht, die hij overliep met het gevoel alsof hij zich nu toch werkelijk in een speeltuin bevond, met zijn grootmoeder die toekeek, en zijn moeder schuin daarachter, in een fonkelnieuw zomercostuum, wit en zedig, een stijf opgerold parasol in de hand. Van angst was geen sprake; de kettingbrug bolderde en rinkelde naar behooren; de planken verschoven grillig en ongevaarlijk; en hij bereikte de derde verdieping zonder dat iemand hem de hand hoefde toe te steken. Van beneden klonk eenig gejuich, ofschoon ook stemmen hem verweten, dat hij het zich te gemakkelijk had gemaakt. Maar nu was het hek ook van de dam, en terwijl hij zich bescheiden blozend achter een paar meisjes opstelde, zoo ver mogelijk van Cecily vandaan, waren er al twee die zijn voorbeeld volgden, en het duurde niet lang, of de heele bende stormde naar boven, de jongens, de meisjes, de asthmatische heer, deerlijk blazend, doch met dwergachtige behendigheid zijn reuzenlichaam omhoogtrekkend, - de ladders op, de platformen over, de kettingbrug, - ook een paar oudere kantoorbedienden beproefden hun kunsten, met de allures van losgebroken vlegels, - en al spoedig was het op de gang zulk een gedrang, dat Eddie, platgedrukt, niet beter wist te doen dan, wederom als eerste, de deur naar de verlaten leeszaal te openen en naar binnen te gaan. De bende volgde hem op de hielen. Achter het tafeltje zat de Joodsche assistente, bleek, doch beheerscht. Met een niet onkoninklijk gebaar greep zij het vaasje met primula's, bracht de bloemen aan de neus, vouwde haar voorhoofd tot een tragische frons, en riep schel: ‘Eerst het boek, dames en heeren, eerst de namen!’ Eddie wilde naar het tafeltje loopen, maar werd opzijgestooten. Een groot rumoer vulde de leeszaal, en indien allen al op het tafeltje aandrongen, dan was dit in hoofd- | |
[pagina 166]
| |
zaak om te protesteeren. Toch waren er ook die de reparatie aan de trap niet erg vonden, en wel een aardige afwisseling. Twee partijen teekenden zich af, en het was heelemaal niet zoo, dat de ouderen verontwaardigd waren, en de jongeren tevreden: de asthmatische heer bijvoorbeeld scheen verrukt te zijn over zijn eigen klimprestaties, terwijl een der kantoorbedienden, die met de beklimming niet de minste moeite had gehad, het meest tegen de juffrouw te keer ging. ‘De namen, heeren,’ riep zij vertwijfeld, het vaasje nog in de hand, ‘eerst de namen, dan de klachten. Er is hier een klachtenboek.’ ‘Och, scheidt u toch uit, juffrouw,’ riep een meisje, ‘klachtenboek! Ze zijn hier stapelgek met die trap. Gekken, daar dien je geen klachten bij in.’ ‘Ik zal bij de gemeenteraad een klacht indienen, dat is andere koffie!’ schreeuwde de kantoorbediende, die door zijn makkers opgestookt scheen te worden. Maar de asthmatische heer riep: ‘Ik heb niet te klagen: ik bén er, en als ze de trap niet maken, blijf ik hier. Mijn vrouw heeft niets te vertellen. Mijn vrouw is gek, dat ik altijd om één uur thuis moet zijn. Ik ben heelemaal niet ontevreden.’ ‘Ik ook niet,’ viel de matroos in, ‘ik klim graag; er zijn dagen, dat ik niets anders doe; ik was alleen bang, dat die meisjes zouden uitglijden en in het ruim vallen, dan waren ze nog niet gelukkig.’ ‘Maakt u zich maar niet bezorgd, wij vliegen over alles heen,’ gichelde een ander meisje. Eddie, de belhamel tegen wil en dank, maar als het erop aankwam ook de gehoorzaamste, was nu toch aan het tafeltje gaan zitten om zijn handteekening te zetten, want de toestand van de assistente leek hem zorgwekkend: zij was blauwbleek, en hield het vaasje scheef, zoodat het water over de rand gudste, in de maat met het beven van haar hand. Over hem heen werd het dispuut voortgezet; het | |
[pagina 167]
| |
meisje Cecily zag hij nergens meer. De bijziende heer bleek ontevreden te zijn om een geheel onverwachte reden: hij kon een boek niet vinden, dat hij de vorige dag ergens had neergezet. Niemand die naar hem luisterde. Half uit nijdigheid, half uit zucht tot het verwekken van relletjes, bleven de kantoorbedienden hun protesten uitgalmen, die meer en meer een vulgair-politiek karakter aannamen, waarbij zij plotseling steun ondervonden van het spinozistische kereltje, dat op een stoel klom en ongelooflijk grimasseerend een toespraak hield over het anarchisme, het neo-Malthusianisme, en de boerenbond tot breideling van vrijgezellen, - zoo althans kwam het Eddie ongeveer voor, want het lawaai was oorverdoovend geworden, meisjes gilden en sprongen, twee jongens raakten slaags, en het genie werd ook al heel gauw van zijn stoel getrokken, waarop hij niet in fakir-achtig-demonische moede uitbarstte, maar met een verlegen lachje op de rand van de tafel bleef zitten. De matroos was de eenige die zat te lezen, niet eens met de handen voor de ooren. Intusschen trachtte Eddie zoo goed mogelijk zijn naam te schrijven, maar het wilde niet lukken, hij kon er zijn gedachten niet bijhouden. Er scheen nu met boeken gesmeten te worden. De Joodsche assistente stond machteloos. Toen hij overlas wat hij geschreven had, kon hij zijn oogen niet gelooven. Er stond: ‘Ik, Fré Bolderhey, zenuwpatiënt en vrijgezel, verklaar hierbij niet gek te zijn om de kettingbrug, ook niet om de paraplus, maar gewoon zoo maar. Wie mij dit verwijten wil moet eerst zelf gek worden, g.v.d. Ik weet, dat het nu beginnen gaat, maar het kan mij niets verdommen.’ Haastig kraste hij deze bespottelijke en blasphemische woorden door, krabbelde de letters E.W., met scholier erachter, en had nog net de tijd de pen neer te leggen, voordat hij met stoel en al werd opgetild en tegen de assistente gesmakt, die van zich afsloeg en in een luid gekerm losbrak. Tegelijk daarmee kwam de goudomkranste klok naar beneden, ten gevolge van een welgemikte worp | |
[pagina 168]
| |
met een deeltje van de verzamelde werken van Tollens. Vederop in het lokaal werd zwaar gevochten. Met moeite bevrijdde hij zich uit de omhelzing van de assistente, waarna zij op de grond zonk en zwembewegingen begon te maken. De Indische heer met het hooge, welwillende voorhoofd schoot toe en bracht het vaasje aan haar lippen, waaruit hij eerst enkele van de primula's had verwijderd. Daar liep het genie voorbij, en spuwde naar haar, droog, glinsterend, spinozistisch. De matroos stond van zijn boeken op en begon een zeemanslied te zingen, heel ernstig en trouwhartig, alsof hij op een genegen gehoor rekende. Over de lange tafels hosten meisjes arm in arm, schoppend tegen de rand van de inktpotten, zich ophijschend aan de lampen; goedgekleede jongelui stonden op hun handen, zoodat men gekleurde sokken zag en teerlila sokophouders, als de sandaalriemen van elfenkoningen, die alleen iets te hoog waren aangebracht. Nadat Eddie zich eenige tijd aan het wrijven van de slapen van de bezwijmde assistente had gewijd, zulks op aanwijzingen van de Indische heer, die één keer het vaasje met de primula's hèm in plaats van de assistente onder de neus hield, schaapachtig grinnikend om de vergissing, vond hij het beter om dit ziekenhoekje zoo ver mogelijk te ontvluchten. Met moeite baande hij zich een weg naar de ramen aan de achterkant. Gedurende zijn bemoeiingen bij het tafeltje hadden de beide partijen zich scherper tegen elkaar afgebakend; Eddie meende aan de kant te staan van de voorstanders van de kettingbrug; en met groote vreugde nam hij nu deel aan de strijd, ontrukte inktpotten aan de tafel, mikte ermee op de mauve broek van de spinozist, of sloeg stoelen kort en klein, om de stukken als projectiel te gebruiken. Dergelijke projectielen suisden voortdurend door de zaal, veelal zonder groote schade aan te richten, al vertoonden zich op vloer en wanden en boekenruggen hier en daar de spatten, slierten, tongen en sterren van gestorte inkt. Ook proppen papier werden gebezigd. | |
[pagina 169]
| |
Toen hij merkte, dat men daartoe bladen uit boeken scheurde, wierp hij zich als een tijger op de Duitsche encyclopedie, die het woord ‘schizophrenie’ niet eens bevatte, en scheurde er tien, twintig bladen tegelijk uit. Het tumult was zoo groot, dat hij zich reeds had afgevraagd waarom de politie geen orde kwam scheppen. Op het tafeltje stond een telefoon, maar de assistente kon er geen gebruik van maken, en van de bezoekers had niemand belang bij de politie. Zelfs de meer bezadigden, zelfs de bijziende heer, die minstens 60 jaar oud moest zijn, zelfs de asthmatische, zelfs de kalme Indischman, dansten als gekken rond, zoo goed als de vroolijke jongelui, groeven inktpotten uit, rolden proppen en worsten van papier, en mikten met een nauwkeurigheid, die toch weer meer ernst en plichtsbesef dan brooddronkenheid verried. Alleen de bijziende heer miste veel. Intusschen was het mogelijk, dat de politie allang op de tweede verdieping stond, maar de kettingbrug niet overdurfde. Zich iets beter in deze mogelijkheid verdiepend, kwam Eddie, steeds onder het gooien en vernielen door, tot de slotsom, dat hij er verstandig aan doen zou het veld te ruimen. Maar hoe? Stonden de agenten beneden, dan moest hij dáár niet heen. Toen hij nog eens om zich heengluurde, ontdekte hij een ontsnappingsgelegenheid, die méér beloofde. De vorige maal had hij de achterwand van de leeszaal niet geheel juist beoordeeld, bleek nu. Tusschen de beide ramen bevond zich geen blind paneel, doch een glazen deur, toegang verleenend tot een met kiezelsteenen bedekt plat, dat door een laag muurtje en meer naar links door daken afgesloten was. Het openen kostte weinig moeite; en na de deur achter zich gesloten te hebben liep hij dadelijk naar links, instinctief, om zich achter de daken te kunnen verbergen, voor het geval er beneden agenten stonden te kijken. De hemel was grijs; het kiezel knerpte onder zijn voet; hij had niet meer het gevoel in een stad te zijn, doch in een ruimte van steen, die in zijn grauwe afgeslotenheid | |
[pagina 170]
| |
meer mogelijkheden bood - en ook de hemel leek van steen, heel ver, heel glad en effen - dan zon in blauwe lucht, die de dingen aan hun eigen schaduwen vastnagelde. Van schaduwen was geen sprake meer: álles was schaduw, de hemel was schaduw van de aarde, en de aarde van de hemel. De roode dakpannen, schuin omhoogvluchtend van de rand van het plat, verzamelden schaduw, die als een zachte regen naar onderen liep. Een paar zolderraampjes waren als gebroken oogen, mild en schaduwrijk, alsof zij zoo pas een glazen dood hadden doorstaan om deel te hebben aan een steenen eeuwigheid. Plechtig te moede werd het hem, alsof hij in een kerk wandelde, en op het gezicht van een paar grijze duiven, op de nok van een der daken op de uitkijk, kon hij zijn tranen niet bedwingen. Welk een stille, grijze wereld. De leeszaal, de kettingbrug, de hamerslagen en het strijdrumoer, het scheen alles zoo ver achter hem te liggen. Geen geluid dat de stilte verbrak. Een koele wind, kleine vlagen tusschen de daken door, was alles wat bewoog. Nog verder naar links zijn schreden richtend, kwam hij op een plek waar hij het plat wellicht zou kunnen verlaten. De doorgang, die hij ontdekt had, was niets anders dan een vrij smalle geul tusschen twee daken, schuin omhoogloopend, volgestort met puin, en eindigend op een laag muurtje als ook het plat omgaf, maar dan op een veel hooger niveau gelegen. Het puin helde gelijkmatig naar boven, het muurtje stak er maar een halve meter bovenuit. Aan weerskanten van deze kleine bergpas verhieven zich de roode, schaduwzwangere daken; maar verderop, ter hoogte van het muurtje, maakten de daken plaats voor blauwgrijs gekalkte muren, ongeveer van dezelfde kleur als de wanden van de afgrond, waaruit de door de kettingbrug bekroonde steiger verrees, maar hoeveel zachter, troostrijker, lokkender! Wat dáár tot de ingewanden van het huis had behoord, was híer parelgladde opperhuid en ging rechtstreeks in de grijze hemel over. Nu was hij reeds halverwege, klau- | |
[pagina 171]
| |
terend naar die hemelsche doortocht, en steeds plechtiger en stiller werd het om hem heen. Waren kerkklokken begonnen te luiden, het zou hem niet hebben verbaasd. Eindelijk was hij zoo hoog, dat hij een eerste blik over het muurtje kon werpen. Beneden hem strekte de zee zich uit: een grijze, gladde baan van zuiver parelmoer. Geen strand begrensde deze zee, doch een steenachtige kust, die verschillende rotspartijen tot ver in het water vooruitzond. Vooral tusschen deze rotsen waren de parelmoerkleuren verwonderlijk, en hier zag men ook, dat de zee niet een regelmatige golfslag vertoonde, naar de kust toe, maar zich met een zacht kolkende beweging toegang verschafte van het eene bekken in het andere: een innerlijk stroomen, dat met alle kleuren speelde, alle kleuren uitwischte, alle kleuren opnieuw deed ontstaan: rose, blauw, zachtoranje, heerlijk terracotta, leiblauw, kreeftrood, en het blauwgrijs van duivenwieken, alles verglijdend, zonder breuk of verpoozing, alsof kleur niet kleur was, maar voorbereiding tot kleur, en de schaduw, ja de schaduw van kleur. Het stroomde en kolkte daar, alsof een langzaam hart die waterbanen in beweging hield. Ook onderscheidde hij dicht onder het zeeoppervlak lange roode wieren, die meegolfden. De rotsen waren zwart, en hun vormen vertoonden een eindelooze rijkdom; men kon niet zeggen, dat er ook maar één denkbare vorm was die daar niet was uitgebeeld, en toch was alles zoo beknopt en overzichtelijk als een eilandenrijk uit een fabel, waar op het eene eiland de eenhoorn zit, en op het andere de leeuw met het lam, en op een derde de getemde draak die de prinses bewaakt, en op een vierde de prins die de draak lief heeft gekregen en de prinses niet meer behoeft te redden. Gestalten, van menschen of dieren, zag hij niet; maar overal lokten hun mogelijkheden, en wanneer van het eene naar het andere bassin het water zich iets levendiger bewoog en iets feller kleurde, was het hem of hij zwemmers gewaardeerd, blanke lichamen, voortgewenteld over de roode wierstrengen, of duikers, die van de | |
[pagina 172]
| |
rotsen in zee sprongen met de koene gespannenheid hunner onberispelijke bogen. Schepen ontbraken; hij verwachte ze ook niet. Hoe langer hij daar stond, de hand aan het muurtje, de voeten op het puin, hoe meer die inwendige beweging van het water vat op hem kreeg. Wederom vulden zijn oogen zich met tranen, zoodat prachtige regenbogen zich bij het schouwspel kwamen voegen; hij snikte; hij herhaalde maar: ‘Het stroomt, - het stroomt,’ - het was hem te moede of hij het geheim van deze zee ontsluieren kon door te stamelen: ‘Het stroomt.’ Deze woorden wekten evenveel verrukking bij hem op als het stroomen zelf: het was zijn antwoord aan de zee, zijn kleine bijdrage tot die mysterieuze oneindigheid. De rotsen schenen ernstig naar boven te staren; hij begroette hun tegenwoordigheid met: ‘Het stroomt.’ Stroomen was het onuitsprekelijke wonder waardoor deze zee gekenmerkt werd; het was hem of iedereen dit wist, maar of híj alleen het had ontdekt. Hij liet zijn hoofd op de rand van het muurtje zinken, en prevelde woorden zonder zin. Toen hij het hoofd weer ophief, liet de verrukking, die hem vervulde, ruimte voor zakelijke overwegingen. Waar was hij? Wat was er van de stad geworden? De strook grond tusschen het muurtje en de zee werd bijna geheel door rotsen ingenomen, zonder eenige vegatie in breede en wilde terrassen afdalend naar hun eigen voortzetting in het water. Dichterbij was hier en daar wat zand te bespeuren, al was er, lager, van een strand geen sprake. Zand evenwel vertoonde zich in nadrukkelijke hoeveelheden, wanneer hij zich iets vooroverboog en om de rand van de gekalkte muur heenkeek, naar rechts. Verlaten als al het andere lag daar een straat, bijna tot aan de daken toe met zand volgegooid, zoodat men de indruk kreeg van een badplaats, waar het phenomeen van mulle stuifhoeken kolossale afmetingen had aangenomen. Met grootsche golflijnen streek het zand onder de hoogste ramen langs, die alle ge- | |
[pagina 173]
| |
sloten waren, of met planken dichtgespijkerd; door zijn arm om de hoek van de muur te steken had hij het eerste raam kunnen aanraken. De verlatenheid van deze ontoegankelijke straat benauwde hem eenigszins, te meer omdat hij het gevoel had, niet voor de zee hier gekomen te zijn, maar voor die huizen, en vooral voor die ramen. Het was, misschien, zijn plicht een van die gesloten zolderramen binnen te dringen, waarvóór wist hij niet, en hij wist ook, dat het onmogelijk was. Maar bleef hij hier langer, dan zou hij het moeten beproeven. Opeens wist hij het. Het had allemaal met Fré Bolderhey te maken! In deze zee lag Fré's redding besloten, en in die ramen ook, voor het geval hij één ervan open kreeg. Maar hoe? Fré was heinde en ver niet te bekennen, die was nu in zijn tuintje bezig, of werd op straat half doodgeslagen omdat hij naar de lucht keek; eischte hij toegang, dan kon dit alleen voor hemzelf zijn. En dan moest hij maar afwachten wat er gebeurde. Zou hij luidkeels roepen, daarbij op de gesloten luiken en planken slaand: ‘Ik eisch toegang voor Fré Bolderhey, omdat hij gered moet worden en omdat hier, aan het eind van de wereld, niemand er minder van wordt dat hij in zijn ondergoed rondloopt, wat misschien alleen maar bewijst, dat hij een zwemmer is zooals er geen tweede is, een zwemmer bij God's genade,’ - dan zouden ze hem wel eens op stokslagen kunnen onthalen, blij althans hém te pakken te hebben, daar waar Fré voorloopig nog buiten hun bereik was. Voor die stokslagen was hij niet bang. Maar hij was bang voor de waanzinnige angst, die hem zou overvallen, wanneer ze zich op zoo'n leege, donkere zolder, onder de hanebalken, plotseling op hem zouden storten, gillend van moordlust: bewoners, agenten, leeszaalassistenten, matrozen, spinozisten, bijzienden, kantoorbedienden, onderwijzers, moordenaartjes en jongeheertjes, de heele bende, de heele stad, die hier door zee en rotsen en zand zoo kostelijk uitgebannen scheen. In het besef van zijn machteloosheid tegen deze angst liet hij | |
[pagina 174]
| |
het muurtje los, en sulde achterwaarts het puin af, zich met de hand aan de gekalkte muur, vervolgens aan de dakpannen steunend. Alles bleef grijs en stil, toen hij naar de glazen deur toeliep, over het knerpende kiezel. Hij opende de deur, en ging de leeszaal binnen. Daar was men inmiddels tot rust gekomen, en alle sporen van de strijd waren uitgewischt. Geen inktspatten meer op boekenruggen of linoleumvloer. Aan de muur hing de klok in zijn gouden aureool, die op de windroos leek; de assistente zat te schrijven, bereid het hoofd op te heffen en bezoekers te verwijzen naar het boek. De primula's in haar vaasje waren voltallig. Alle proppen papier waren verdwenen. En wat de bezoekers betrof, kwam het Eddie voor, dat hij na zijn eerste bezoek geen drie dagen weg was geweest, zoo getrouw namen zij allen de plaats in van tóen, rustig lezend, hoogstens nadenkend of verveeld met de oogen dwalend: de meisjes, de jongens, de matroos, verdiept in zeevaartkunde, de bijziende oude bruine boekenwurm, die met zijn kop drukletters uitwischte, de zware asthmalijder, het grimasseerend genie. Niemand lette op niemand, het was het geregeldste huisgezin dat zich denken liet, het was het huisgezin waar de Heer zijn zegen gebood. Zonder door de assistente lastiggevallen te zijn kon Eddie zijn plaats bereiken, naast het meisje met de donkerblauwe hoed, die in haar klein vierkant dichtbundeltje zat te lezen en niet opkeek toen hij ging zitten. Tegenover hem had het genie het boek van Spinoza voor zich, waarvan Eddie de titel kon ontcijferen door zich voor te stellen, dat hij zijn hoofd 180 graden omdraaide; en naast het genie keek de puisterige jongen op zijn handen. Hoewel het hem niet duidelijk was wat hij verder nog in de leeszaal had te zoeken, bleef hij waar hij was en ging bij zichzelf na of er nog iets van hem verwacht werd. Hij vond niets. Niets dan leegte en een vaag kwellende vermoeidheid. Men kon dan maar beter blijven zitten, in de hoop dat een ander een besluit nam. Het was bijvoorbeeld | |
[pagina 175]
| |
denkbaar, dat zoo aanstonds de politie het gebouw zou binnendringen om de aanwezigen om rekenschap te vragen. In dat geval zou hij zich vrijwillig melden als degene die de kettingbrug, men mocht wel zeggen: geforceerd had; het leek hem een apart genoegen alle schuld op zich te nemen, niet omdat hij zich ook maar in het minst schuldig voelde, maar uit verachting voor de agenten. Intusschen was dit ijdele bespiegeling; hij voelde zelf wel, dat er nu weer dagen voorbij zouden gaan zonder dat er iets van belang gebeurde. Tenslotte kwam het allemaal op hetzelfde neer. Hij zou Fré Bolderhey niet redden, - dáár kwam het op neer. Terwijl hij zoo zat te mijmeren, werd er een briefje in zijn gezichtsveld geschoven. Het kijken met de buitenkant van de oogen had hem ditmaal in de steek gelaten; eerst toen hij de woorden las begreep hij, dat het papiertje van zijn buurvrouw afkomstig was. Hij las: ‘Laten we weggaan. Het stinkt hier.’ Langzaam draaide hij het hoofd in Cecily's richting; zij trok vragend de wenkbrauwen op, hij knikte toestemmend en tegelijk stonden zij op en liepen achter elkaar naar de uitgang. Eddie merkte nu ook, dat het in de leeszaal stonk. Bij het linoleum en de drukinkt voegden zich de uitwasemingen van alle rangen en standen, de vette vingers aan de boeken, het vette haar van de meisjes, het zweet en de odeurtjes. Toen hij deze samengestelde geur op bevel van het meisje Cecily opsnoof, verloor de leeszaal zijn laatste bekoring voor hem, en de blik, die hij op de assistente wierp, was stellig als een afscheid bedoeld. Hij hield de deur voor Cecily open, en naast elkaar daalden zij de trap af. Nederig en abject, uitermate zwart bestrooid, kwam van beneden de juffrouw met de klompvoet aanstrompelen om de assistente af te lossen. Pas op de tweede verdieping drong het tot hem door, dat de trap gerepareerd was. Als dollen moesten de timmerlieden gewerkt hebben! Hamerslagen klonken nu alleen nog van beneden, uit de richting van de uitleenboekerij. Nergens | |
[pagina 176]
| |
zaagsel op de trap, geen nieuwe treden, plank of leuning: de timmerlieden hadden kans gezien de nieuwe trap precies zoo te maken als de oude, een staaltje van verfijnd werkmanschap zooals men maar zelden te aanschouwen kreeg. Op de onderste trap liepen zij geheel alleen. Na er zich van te hebben vergewist dat niemand hen zou kunnen bespieden kwam Cecily dicht bij hem loopen, sloeg de arm om zijn schouder, en, hoe het kwam wist hij niet, maar het volgend oogenblik lagen zijn lippen op de hare, waarbij de harde rand van het hoedje tegen zijn voorhoofd drukte. Het gezuig van dunne, koele vleeschplooien nam bezit van zijn onbeweeglijke mond. Zij rook naar kamfer, flauwtjes. Terwijl zij al weer doorliepen, zei zij: ‘Ziezoo, dat is gebeurd.’ ‘Ja,’ zei hij. ‘Vond je het prettig?’ ‘Ja,’ zei hij, en bedacht, dat hij haar veel liever een zoen op een van haar dikke, donzige wangen had gegeven - hoewel die hem toch óók afstootten - dan op die dunne, gladde lippen. Uit de vestiaire stak de juffrouw haar wanordelijk hoofd naar buiten, bevredigd grijnzend toen Cecily om haar tasch vroeg.
S. Vestdijk |
|