Ad Interim. Jaargang 5(1948)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 158] [p. 158] De bleke man De bleke man Ik ben een bleke man met bril, Die nog met alles moet beginnen. Al ben ik van gezonde zinnen, Mijn vrouw kus ik te kalm, te stil. Al heb ik geest, 'k kan niets verzinnen, 't Vers dat ik schrijf komt niet van binnen. Ik ben een bleke man met bril. Soms weet men mij voor iets te winnen, Soms weet ik wat men van mij wil: Maar juist als 'k van emotie tril, Iets wonderschoons zal gaan beminnen, Schiet mij weer wat ik ben te binnen. Ik ben een bleke man met bril. De dichter Wie in een buitenwijk let op het rood Der daken, spaarzaam aangebrachte bomen, Ziet kindren, spelend bij elkaar gekomen, De zon genieten die hen overgoot. Zij leren dra het maar ternauwernood Gebruiken - ouders houden af van dromen - Van bord en bed, en bij 't getik der lome Pendule danken voor hun daaglijks brood. Soms ziet de dichter uit zodanig niets Een tot de goden klimmend kind geboren En vraagt zich af of hij werd uitverkoren. Neen. Hij gelijkt te zeer die daar zijn fiets Afstapt, de sleutels pakt en klein en jachtig Zijn huis bereikt op nummer een en tachtig. [pagina 159] [p. 159] Voorjaar In kleuren, die 'k als kind al heb verwenst Is hier weer 't voorjaar wat het altijd was: Veel boterbloemen in veel hardgroen gras, Door asfaltweg en horizon begrensd. Een sloot, een hek en hier en daar een koe, Dan populieren waar de wind door speelt In 't blauw dat door zijn helderheid verveelt: Ik weet hoe 't is, ik hoef er niet naar toe. Men vindt de lente trouwens op zijn pad: Door struik en treurwilg, plotseling ontbloeid, Al weken lang tot in mijn merg vermoeid, Blijf ik dit jaar maar liever in de stad. Herfst Ik staar door 't raam in 't tuintje dat, Anders dan ik, zijn bloei vergat, En ik vind goed dat alles maar Wordt uitgesteld tot volgend jaar. [pagina 160] [p. 160] Vacantie I Weer of geen weer, ik heb een paar weken vrij. 's Morgens, stijf als van een nacht lang spitten, Heb ik behoefte aan ruziemaken, vitten, Maar mijn ega niet, ze geeft geen partij. En terecht. De zon komt door. Wat vind jij? Laat ons wandlen, ergens in het woud gaan zitten. Nadat ik paard geweest ben ga ik pitten. Mijn zoon jankt. Baby slaapt. Iedereen is blij. II De geur der dennen en de wind daardoor, Terwijl de jonggeboorne ligt te blèren - Wie zou zich met zo vol een neus, een oor, Niet wat te slapen zetten in de serre? Niet ik. Ik maak van zoiets een misère: De situatie gaat in 't vers teloor. III Na een jaar gewerkt te hebben als een koelie En een uur aan een gedicht (Vacantie II), Sta ik voor een schrale struik kamperfoelie. Daar komt mijn vrouw aan. Ik ga met haar mee. Wij lopen. De gelijke tred is inniger En de avondval niet slechts geheimzinniger Maar ook donkerder Dan thuis. J. Meulenbelt Vorige Volgende