Ad Interim. Jaargang 5
(1948)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
IHoe staan wij bij elkander in het licht,
Hoe kijkt gij onverschillig langs mij henen
Of lacht zo zerp, ons drukt nochtans 't gewicht
Van de geheime droom, 't verborgen wenen;
Want in het duister klinkt uw lach zo diep
En stort uw ziel zich brandend in uw woorden:
Gij kent de nacht, die God ons beiden schiep
En Zijn gefluister, dat wij ruisen hoorden.
Al wat het licht verdoezelt en vermijdt
Kan tussen ons en God bij nacht gebeuren,
Maar van 't verlies, dat gij bij nacht beschreit,
Zal ik bij dag vergeefs de tranen speuren...
| |
[pagina 100]
| |
IIBehoed mij voor dit zeldzaam ogenblik
Waarop uw woorden plots de sluier heffen,
En mij ontsteld, met een verbaasde schrik
En weerloos met hun nachtlijk zindren treffen.
Zal het een vreugde zijn, zal het een pijn
Zijn, of alleen dit niet te noemen fluistren
Van God uit Zijn verzegeld zijn,
Als mij uw woorden onverhoeds doen luistren?
Want elke nacht zijt gij mij de eerste vrouw,
En mij doorlaait de klaarte van uw wezen,
Doch elke nacht is donker van mijn rouw
En elke onthulling is bij dag te vrezen...
| |
[pagina 101]
| |
IIIHet leven zal ons steeds een zegen zijn
Als wij de toevlucht tot de nacht onthouden.
Al zijn wij voor Gods duisternis te klein,
Daar is geen licht, dat Hij ons sparen zoude.
Ik zeg: ‘ik heb u lief’. Ik tast en streel,
Het is niet enkel om de dorst der zinnen,
Dat ik zo dringend om u werf en speel,
Maar om Gods eeuwigdurend herbeginnen.
Eens stemt Zijn luistren met ons fluistren in,
Ik wek in u Zijn weergaloze luister;
Ach weet waarom en hoe ik u bemin:
Gij en het kind, twee sterren door het duister.
August Vanistendael
Brussel, September 1945 |
|