En hij heeft in een minimum tijd een stenen asbakje in een stuk krant gewikkeld en zet het wat hard voor Tante neer.
‘Maar Neef toch’, zegt Tante verontwaardigd.
‘Vraag dan niet zo idioot’, zegt Neef. En de jezuït-van-een-hond laat Tante plotseling een bek met wel zevenhonderd blinkende tanden zien.
‘Bijt-ie?’ vraagt Tante schuw.
‘Ja’, snauwt Neef.
‘Kalm maar’ zegt Nicht en houdt de hond aan de halsband.
Tante doet haar asbakje in haar tasje en vertrekt.
‘Daaaaaaag!’ trekken Neef en Nicht in een onverwachte harmonie een heel lange kauwgum-groet uit hun monden: ‘Daaag...’
En de hond slaat alweer een te harde roffel met z'n staart op de vloer.
Dan wordt er weer gebeld en komt de vriend.
En Mies is belangstelling, een en al belangstelling en Rob is belangstelling en Marc staat, sportief en bruin, in de deur en lijkt de incarnatie van een Nivea-crême-reclame.
Marc is de risée van dit calvinistische, (waarom Goddank calvinistische en Goddank niet Roomse?) straatje.
Hij is een driekwart, bijna zevenachtste naaktloper, maar zo mooi, zo bruin, zo sportief, dat Robert er even gevoelig voor is als Mies en door Rob's hoofd zelfs een gedicht zoemt van August Graf von Platen Hallermünde: Ich mit meinem düstern Drange, Du in deiner Jugendschöne.
En Mies' blikveld snijdt onder een schuine hoek Marc's blikveld, zulke benen, zulke spieren, zoveel boslucht, zoveel water.
De hond ruikt conflicten en wordt er nerveus van; hij draait om z'n as, met opgetrokken rimpelsnoet bijtend naar een vlo, die z'n staartwortel tempteert.
Dan springt ie uitbundig blaffend tegen Marc op, die hem, met z'n pols in de bek van de hond, op een afstand