Ad Interim. Jaargang 5
(1948)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Dichter zonder meer
| |
[pagina 53]
| |
door Donkersloot verwaarloosde ‘tegenmelodie’ gevonden heeft. Men zoekt deze ‘tegenmelodie’ in het werk van Jan Prins, dat in zijn beste momenten, naar de vorm, de sublieme eenvoud van een J.C. Bloem nabijkomt, tevergeefs, omdat deze dichter het type was van de ‘aestheet’ en van de - in zeer ruime zin genomen - ‘epicurist’, d.w.z. van de man, die er op uit is het leven genietend te beschouwen en beschouwend te genieten. Waar Prins problemen aansneed in zijn poëzie, sneed hij nooit erg diep, wellicht bevreesd zichzelf of een ander pijn te doen. Men merkt dit als men in zijn eerste bundel ‘Tochten’ het versje ‘De zwerver’ leest over de oude, arme stakker, die op het land ‘petatters’ loopt te zoeken, terwijl op de boerderij het maal wordt opgediend; men merkt het ook als men, tussen zijn laatste werk, de bevrijdingsgedichten vindt of de, op zichzelf niet ongeestige parabel over de ‘zuivering’ van het dierenrijk. De sociale ongelijkheid, het vrijheidsbegrip (waarover heden ten dage weer het een en ander te doen is) en zelfs de onverkwikkelijke zuivering vertonen nog wel andere aspecten, dan hier wordt gesuggereerd! Natuurlijk wil het voorgaande niet zeggen, dat de mens Jan Prins zijn aandeel in het levensleed niet heeft te verwerken gekregen! Zo heeft, naar men uit de beide zeer mooie cycli aan het slot van het tweede deel, ‘Het tuinbeeld’ en ‘Het square’ kan opmaken, het sterven van zijn vrouw een diepe indruk op deze dichter gemaakt, en de sobere wijze waarop hij aan dit leed in zijn verzen gestalte gaf is zonder meer aangrijpend. Maar wel is het opmerkelijk, dat men nergens het volmaakte vertwijfelen aan het leven, en aan zichzelf, tegenkomt, waar zonder literatuur voortdurend ‘literatuur’ dreigt te blijven. Reeds Just Havelaar, een man die naast vele halfzachtheden enkele rake dingen formuleerde, wist dat kunst om kunst te zijn méér moest zijn dan kunst, en in het licht van dit aforisme kan men zeggen dat de poëzie van Jan Prins enkel kunst was en niet meer dan dat. | |
[pagina 54]
| |
Dit oordeel impliceert zowel een lofprijzing als een vonnis. Een lofprijzing mag het worden genoemd omdat Jan Prins zich niet, als zovele jeugdige poëten, in allerlei ‘metafysische’ bochten wrong, terwijl hij toch in zijn vormbeheersing, in zijn rustige, weloverwogen stijl overal blijk gaf deze jeugdige poëten verre de baas te zijn in de knepen van het vak. Een vonnis is dit oordeel omdat men, geëvolueerd langs de stations die ik hier boven summier vermeldde, òf langs heel andere stations, zich op een gegeven ogenblik gedwongen ziet een keuze te maken op grond van principia welke niet meer binnen de aesthetische sfeer gelegen zijn, maar die deel uitmaken van het existentieel-menselijke. En aldus handelende is men niet meer genegen zich voldaan te tonen met het levenswerk van een dichter, waarin juist de gesignaleerde ‘tegenmelodie’ op een bijna opzettelijke wijze is geweerd! Ik noemde zoëven Bloem. Aan de hand van zijn poëzie is het verschil tussen het ‘alleen maar aesthetische’ en het ‘existentieel-menselijke’ duidelijk te demonstreren. Jan Prins constateerde (in zijn vers ‘De lichten’, dat men weer in Tochten, dus aan het begin van zijn oeuvre, aantreft): ‘Het leven ligt verbeeld in enkele gedichten, die bij 't verstrijken van de jaren schaars ontstaan’. Hiermee was voor hem het dichterschap als de ‘zin van het leven’ gefixeerd, en dit bleef zo tot in de reeds gememoreerde cyclus. ‘Het tuinbeeld’, waar het feit dat de gestorvene zijn ‘rijmen als juwelen dragen’ zal, hem het leed om haar onherroepelijke sterven moest verzachten. Bloem, in zijn sonnet ‘Dichterschap’ (dat, te oordelen naar de eerste regel en de rijmen, onbewust mede door het gedicht van Prins geïnspireerd zou kunnen zijn!) daarentegen stelt juist dit dierbaarste bezit, zijn dichterschap, in de waagschaal en vraagt zich af: ‘Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten / Voor de rechtvaardiging van een bestaan?’ Inmiddels kan men nu de bijzonder sympathieke mens die Prins was ons ontviel, niet anders dan dankbaar zijn dat | |
[pagina 55]
| |
zijn oeuvre in een zo handzame (en bijzonder stijlvol verzorgde!) vorm is gebleven, want dit oeuvre vormt niet alleen de dichterlijke neerslag van een verleden dat zich, ook voor een jongere generatie nimmer zal laten verloochenen, maar spreidt tevens een zo zuiver besef van de eigen grenzen ten toon, dat het alleen daarom al, zonder ergens opzettelijk didactisch te zijn, deze jongere generatie voortdurend tot voorbeel zal kunnen strekken!
A. Marja |
|