| |
| |
| |
[Ad interim, 1948, nummer 2]
Bulgaarsche volksballaden
Groejo en zijn Valk
In 't gebergte woedde een strijd van draken:
Strijd, waardoor de Donau troebel vloeide;
't Einde van de worsteling was in Boedim,
Was in Boedim in de donkre kerker.
In de kerker lag de jonge Groejo,
Negen jaren lang in Boedim's kerker,
En zijn valk, gezeten op zijn schouder,
Spijsde hij met bloed uit eigen wangen,
Drenkte hij met zijner oogen tranen.
Voed u, vogel: dat gij groot en sterk wordt:
Dat ik naar mijn hofstede u kan zenden.
Maar zult gij, o valk, mijn hofstee vinden?
Daarop sprak de grauwe valk tot Groejo:
‘Neen, voorwaar, mijn jonge held: ach, nimmer
Vind ik die; hoe zoude ik hem herkennen?’
Groejo gaf hierop zijn valk tot antwoord:
‘Zij u dit gezegd, mijn valk, en luister:
In mijn hof kunt gij u niet vergissen,
Want een witte welput ligt in 't midden;
Aan die welput staat een witte wijnstok,
En een kromme vruchtboom bij die wijnstok’.
Toen verhief de valk zich steil ten hemel,
Reisde heen, bereikte Groejo's hofstee,
Zag de hof met onkruid overwoekerd,
Zag verwelkt en dor de witte wijnstok,
Zag de witte welput zonder water;
Zag daar op de boom drie koekoeksvogels:
De eene klaagt van de avond tot de morgen,
De ander van de morgen tot aan de avond,
Wijl de derde eindloos, eindloos voortklaagt.
Op van Groejo's hofstee wierp de valk zich:
Wendde weer zijn vlucht naar Boedim's kerker,
| |
| |
Boedim's kerker, naar de jonge Groejo;
Zette zich daar neder op zijn schouder
En verhaalde van drie koekoeksvogels:
‘De eene klaagt van de avond tot de morgen,
De ander van de morgen tot aan de avond,
Wijl de derde eindloos, eindloos voortklaagt.’
Tot zijn valk sprak nu de jonge Groejo:
‘Die van de avond klaagt tot aan de morgen,
Deze is, o valk, mijn trouwe gade;
Die klaagt van de morgen tot aan de avond,
Deze is, o valk, mijn lieve zuster;
Maar wie klaagt en klaagt en eindloos voortklaagt,
Deze is, o valk, mijn oude moeder.’
| |
De Levend-Begravene
O Gij, meester Mano, meester Mano!
Om uw plan moog u de Heer vervloeken,
Wijl, o Mano, gij zijt heengetogen,
U driehonderd meesters te verzaamlen:
Hen ter veste Solon mee te voeren
Waar ge een burcht, een hooge burcht, woudt bouwen.
Mano bouwde deze, en klom, bij 't bouwen
Langs de steiger op, de meester Mano,
Tot het meten van de hoogte eens torens.
Vloek tref ook de weduwvrouwe Djoerda!
Djoerda, Djoerdja had een schoone dochter,
Doste haar in keur van feestgewaden,
Kostbaar sieraad, met haar fijnste laarsjes;
Liet alzoo haar wandlen langs de straten -
Stralend, of de zon haar van 't gelaat scheen.
Toen zich op de steiger Mano wendde
Werd hij haar gewaar, de dochter Djoerdja's,
| |
| |
En hij verloor, op haar gezicht, zijn zinnen;
Stortte naar omlaag, stiet langs de ladder,
Plofte opnieuw; sloeg eindlijk tegen de aarde;
Sprak nog eens, door 't hijgen van zijn doodstrijd:
‘Gij, mijn werkgenooten, trouwe meesters!
Mogen op Uw ziel mijn woorden wegen!
Wilt u naar 't vereerd gerecht begeven,
Eischt aldaar dit offer tot verzoening:
Naast mij, vrienden, worde Djoerdja's dochter,
Djoerdja's dochter levend meebegraven.’
Toen verhieven zich de meesters allen
En zij traden samen voor de rechter,
Voor de rechter met hun roep om weerwraak.
Ras beschikte 't hof ten hunnen gunste.
Dus bedolf men dra de dochter Djoerdja's,
Dochter Djoerdja's levend mee naast Mano.
Hendrik de Vries en Riek de Vries-van der Zee, naar Georg Rosen
|
|