Berend Breman (16 Mei 1921 - 3 Mei 1947)
In 1940 maakte ik kennis met Berend Breman, die toen evenals ik zijn studies in de Franse letteren aan de Universiteit van Amsterdam aanving. Ik herinner me nog levendig onze eerste ontmoeting: een boekenstalletje in de Oudemanhuispoort; een aristocratisch-verfijnde jongeman met een roman van Green onder de arm, die aarzelend zijn naam noemde.
Onze eerste gesprekken gingen al direct over de zaken die ons ter harte gingen, poëzie en literatuur; schuchter vermeed hij zoveel mogelijk persoonlijke confidenties; zijn oordeel was voorzichtig, de termen die hij gebruikte, sober met adjectieven die hij zoveel mogelijk trachtte te nuanceren; zijn zinnen werden door grote peinzende pauzes onderbroken. Men had de indruk dat hij elk woord, eenmaal uitgesproken, weer terug wilde nemen omdat het de gedachte niet zuiver uitdrukte. Plotseling echter een ironische toespeling op eigen gebeurtenissen, het liefst in een bijbels citaat verhuld; want de Bijbel kende hij door en door; in een boerse, vrome familie opgevoed, had hij hieruit elke dag horen voorlezen; die figuren waren hem zo vertrouwd geworden dat hij vaak bij monde van hen sprak; de duistere amoureuse geschiedenissen van het Oude-Testament werden met zijn fantasieën aangevuld en met een bekoorlijke, schuchtere ironie op eigen gevoelsleven zinspelend, verhaald. Dat deed hij met alle lectuur; of hij ons sprak over het Mene Thekel, over baron de Charlus of over een held uit het Roelandslied, men had de indruk dat hij ze persoonlijk gekend had en volmaakt van hun intiem gebeuren op de hoogte was.
Maar onder deze frivole flirt ging een grote kennis van zaken, en veel gezond verstand schuil.
Dat de Dood hem zo vroeg uit ons midden moest weg-