Ad Interim. Jaargang 5
(1948)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Zes sonnettenGa naar voetnoot*Vaak, als ik speel, de veelbeproefde klanken
Waar ik mijn ongeboren leed in leg,
Kijkt gij afwezig over mijn hoofd weg,
Tot vrouw vereenzaamd in dat overslanke,
Haast pijnlijk ingetoomd zijn uwer flanken, -
En steeds maar langs een witte meidoornheg
Wegkijkend naar den einder, - tot ik zeg:
‘Het lied was schoon, laat ons de zanger danken!’
Ik weet waaraan gij denkt, zoo'n dag in Mei,
Wanneer uw droomen mij mijn lied ontvreemden -
Of niet ontvreemden - en stom in u wroeten.
Dan is mijn lied in u, krijgt kleine voeten
En handen die naar and're spelen zweemden
Als ik 't zijn zin gaf - en uw zin erbij.
| |
[pagina 17]
| |
IIWanneer gij uitbot, knop na glanz'ge knop,
Bedenk dan wat aan welken en verkwijnen
De oogst u kost waarin gij wilt verdwijnen
En waar ge uw liefde voor hebt opgekropt.
In tucht en reinheid gansch uzelf, zijt ge op
Uw schoonst in streng ontplooide kelkelijnen,
Een maagdlijk wezen, tot in 't hart doorschijnend,
Dat nimmer zwelt en zich tot vrucht verpopt.
De Schoonheid, die ik dien, strijd met de schoonheid
Die als een lokaas uitgeworpen wordt
Om de natuur de velen af te dwingen
Die leven willen uit uw diep te kort:
Uw leegte, die, als wíj de bloem bezingen,
Zich sluw en honigglinsterend tentoonspreidt.
| |
[pagina 18]
| |
IIIHet ruitervolk, dat bij de oude kerk
Ons niet wou doorlaten met goed en have,
Verplichtte ons als moegesloofde slaven
Te heulen met een harde kerkhofzerk!
Daar zitten wij: beloond voor 't zangerswerk
Met grijns en vloek, dat puik der liefdesgaven;
Waart gij gewend op paarden rond te draven,
Thans wordt uw draf door paarden ingeperkt!
Maar laat, o edelvrouw, u niet ontrooven
Uw toorn'ge blik slechts langzaam uit te dooven
Wanneer de hopman op verkenning gaat.
Zijn pluimen hebben meen'ge vrouw geschaad.
Maar gij, gij komt zijn aalmoes wel te boven,
Zoo zwaar gewapend als gij voor hem staat...
| |
[pagina 19]
| |
IVWat foltering als gij de nacht doorwoelt,
Van jachtgezellen droomend die hun klauwen
Gedienstig om uw vingers henenvouwen:
't Heraldisch dier op 't edelst lid gestoeld!
Hebben zij op die standplaats reeds voorvoeld
De ontluistering van jeugd en goed vertrouwen?
Laat dan die vogels met uw minnaar rouwen
Over de schande waar uw droom op doelt.
Zonder uw valken zijt gij maar een schim
Van wat gij waart... De jachtstoet is verblonken,
En in de bosschen daalt de herfst op aarde.
En ieder blad verliest zijn eigenwaarde
En klimt niet meer zooals de vogel klimt
Die tuim'lend van het zonlicht heeft gedronken.
| |
[pagina 20]
| |
VDomweg verraden, lief, - uw leliehuid
Is tot uw heil ommanteld en verkapt!
Geen kunst'naar puurt uw fraaie leden uit
Dit schuwe, sluwe schrijden, stap voor stap!
De hand aan 't koord, en voedsel uit een nap, -
Domweg verraden, mont're eng'lenbruid!
En vraag mij nu de wrange rekenschap,
Tot wild me uw adem om de ooren fluit!
Wees kalm, 'k leid u niet rond in lijkgewaden;
Verschaalde wierook is geen kerkhofwalm.
Wij sluipen - zingend steeds - langs kloosterpaden,
Waar wijngeur door het donk're najaar talmt.
Heb ik u ook als edelvrouw verraden,
Uw stem blijf 'k trouw, uw heesche maagdengalm...
| |
[pagina 21]
| |
VIDe dikste kloostermuren zijn bezeten
En spitsen de ooren naar ons veil rumoer.
Ik ben op u, gij zijt op mij gebeten.
Ik ben de duivel, en gij zijt zijn moer!
Mijn liefde heb ik aan uw val gemeten.
Ik sla de maat voor een soldatenhoer.
De dikste kloostermuren zijn bezeten
En spuwen kruis en krans en kralensnoer.
Hoe vaak hebt gij mij 't zangersfeest verweten?
Komaan, 'k verkoop u aan een heerenboer
Die met twee gouden hammen heeft ontbeten!
Ontucht'ge padden spieden door de reten
Naar de geliefde van een troubadour.
De dikste kloostermuren zijn bezeten!
S. Vestdijk
|
|