Maanden lag ik door zon, wind en regen bestookt. Het gras schoot welig op in de regentijd en het werd diepgroen en malsch en koel rond mijn naakte beenderen, die 's nachts klepperden van kou als de passaat er langs speelde en overdag de uitputtende hitte verdragen moesten. Ik lag felwit en spokig in het maanlicht. Soms kwamen nachtdieren schimmig vlak langs mij heen, maar ze schenen door mijn bleekheid afgeschrikt te worden. Bij regenachtig weer lag ik 's nachts soms in een halo van zacht, bleek licht en nu waren mijn oogholten donkere gaten van haat boven het zwart van het neusgat.
Toch voelde mijn geest zich onweerstaanbaar tot zijn vroegere woning aangetrokken. Wanneer laat de ziel het lichaam in de steek? Moest ik eerst tot stof vervallen, oplossen in deze vreemde grond, vergaan tot niets? Ik waarde rond mijn eigen cadaver als een wachter, ik liet het nooit alleen. Ik sloeg dit proces van vergaan gade zonder ontroering. De kleerflarden rotten weg en verwoeien. De seizoenen gingen en in de groote regentijd hoorde ik de gezwollen Orinoco in de verte, waar hij door de bergen brak, bruisend naar de tierra caliente stroomen.
Waar bleven de veedrijvers toch met hun kudden? Het oerwoud ruischte. Niets was er dan zon en regen, donder en bliksem en de koele adem der passaat in de lange nachten. Soms lichtten groen de oogen van een jaguar in de nanacht, rende een kudde tapirs in wilde vlucht van de rivier naar het beschermende kreupelhout, braken takken door de sprong van den boomleeuw of waren er langgerekte stervenskreten en geschuifel in het gras. Een karavaan parasolmieren trok een spoor over de vlakte en staalblauwe wespen zwermden rond mijn blinkend karkas.
Toen, op een avond, nog vóór de passaat wind opstak, zag ik een rechte rookkolom opstijgen en zoodra het duister gevallen was ontwaarde ik het rosse lekken van de vlammen in de verte en dreef de wind de rook naar mij toe, de stralende sterren met een ijl floers bedekkend. Hoorde ik...