| |
| |
| |
Gouden stoepje
Tussen de oude stad en de buitenwijken lagen de wallen. Moe kwamen we er aan want het was een verre tocht. Zon en warmte hadden zich in de huid vastgezet. Wij hadden dorst, maar bleven zitten, waar wij waren neergeploft, in de schaduw der hoge bomen. Ik deed mijn grijsbestofte schoenen en mijn kousen uit. Het warme kleurloze zand stroomde tussen mijn tenen door. Ik groef ermee tot ik de koele onderlaag voelde. Diep kon ik niet komen.
Het zweet stroomde langs mijn gezicht. Hoog boven mij, op de wallen, torenden de bomen als een machtig baldakijn. De takken strekten zich uit tot boven de lage huisjes. Eigenlijk waren het geen huizen, maar kamers met een dak erop en een tuintje er voor. Onder elk dak één kamer, niet meer. Katten slopen er rond met langgerekte staarten. Tussen de stenen van de hobbelige straatjes groeide mos en gras. Pim en Hommo groeven het op met scherpe stokjes en gooiden het op een hoop. Ze gingen tot het derde huisje. Daarna kwam het gouden stoepje, dat wisten wij van vorige keren. Achter de grauwe gordijnen zat de oude vrouw te loeren. Het leek wel of ze daar altijd op de uitkijk zat. Haar gouden oorijzer blonk in de zon. Ik kon het zien glinsteren, door de gordijnen heen. Zou het bultmannetje nu achter de deur staan, klaar om naar buiten te rennen en toe te slaan? Jasses, gouden stoepje.
Twee kamers waren leeg en zonder ramen. Verwaarloosde wildernissen waren de tuintjes ervoor. Je kon je er niet in wagen van de brandnetels. Eronder ritselde het alsof er altijd spoken waren. 's Nachts zou ik er niet langs durven. Middenin stond een bouwvallige houten hut, wrakker dan de WC's die bij de andere kamers hoorden. Als ik mijn kousen en schoenen aandeed en hard door de brandnetels liep zou ik me misschien niet eens branden. En dan was misschien de hut op slot. Maar dat kon alleen wanneer er iemand op zat. En bij het lege hol hoorden geen mensen
| |
| |
meer. Een leeg, wrak hol, ja, dat was het. Overal waren gaten in het dak. In de enige hoek waar je kon schuilen voor de regen was de vloer wankel en vermolmd. Het rook er zurig. De kalk van de muren vertoonde sponzige uitwassen. Tussen de naden van de vloer groeide gras en lepelkruid. Midden in de vloer was een diep gat. Ik bleef er altijd vandaan, want ratten konden je naar de keel vliegen. Pim was ook bang, maar Hommo durfde wel en stak lachend zijn blote been in het gat. Vlug trok hij het terug. Het was nat, bruin en stinkend van modder. ‘Stinkerd, bunzing’, schold Pim en kneep zijn neus dicht. Gelukkig moesten we alle drie lachen.
Ik wreef het zand tussen mijn tenen weg. Mijn kousen voelden weer vochtig na het droge koele zand. Ik sloeg het stof van mijn schoenen en maakte dat zij glommen. Het was een moeilijke klim langs de steile brokkelige helling van de wal. Je moest je telkens vasthouden aan de uitstekende boomwortels. Bovenaan was het zand rood als gemalen baksteen. Toen ik boven was waren Hommo en Pim heel klein. Ik schreeuwde hun namen en floot op mijn vingers. Ze hadden het te druk. De berg van mos en gras groeide. Straks gingen ze met kluiten gooien, naar de katten en heel het gouden stoepje vol om het bultmannetje uit zijn tent te lokken.
Ik ging op mijn buik liggen kijken. Onder mijn buik waren de gewelven, de spelonken, de nissen en de dwaalgangen. De wal was een holle berg die mensen als mollen hadden uitgegraven. Ik lag met mijn buik op een holle wereld. Zou het hol klinken als ik er op klopte? Er waren bochtige griezelgangen. De wanden waren nat en slijmerig begroeid. Elke stap die je wilde doen moest je eerst met je tenen aftasten, want overal waren verraderlijke valgaten, meters diep. Je verbeeldde je, onophoudelijk te horen kermen, maar je was alleen met de duisternis. Er waren uilen, ratten, vleermuizen, misschien slangen. Aan monsters moest je niet denken. Met uitgespreide armen liep je het best. Er
| |
| |
was natuurlijk altijd kans tegen de slijmerige wand te stoten. En je moest proberen niet te schrikken wanneer er een koude druppel (wat, slijm, uilendrek?) in je hals viel. Het hielp niet of je je ogen opensperde. Ook een kat kon hier niets zien. Dichtknijpen, stijf dichtknijpen en luisteren naar de geluiden die komen moeten. Eerst een zacht geknetter, dan schurende geluiden, die je doen rillen van angst. Dan plotseling gekraak rondom, een harde dreun die langer narommelt dan mogelijk is. Stenen en stof komen naar beneden. Je weet alleen, een poos later, dat je ineengehurkt ligt, het hoofd in je beschermende armen. Alleen, alleen, gonst het door je hoofd. Je voelt dit gonzen sterker dan het bonzen van je hart. Er is geen uitweg rondom. Angst, dat je alleen bent, wilde angst dat je niet alleen bent, dat het bultmannetje hier is, ergens. Straks gaat hij brullen: gouden stoepje, mijn gouden stoepje, ga weg, ga wèèèg, met hoge gillende uithalen. Met grijphanden als gierklauwen komt hij dan op je af. Je weet het, je kunt hem niet onwijken. Het enig hoorbare zijn zijn trage sluippassen, in een steeds nauwer wordende spiraal om je heen. Kan hij jou zien? Je moet hoesten van het stof. Je probeert de prikkeling achter in je keel weg te werken. Je mag je niet verraden. Maar als hij je kan zien? Geen kat kan hier zien. Maar het bultmannetje? Hij hoest niet, het is geen mens, maar een demon. Gloeiden zijn ogen nu maar helgroen op als bij een verwilderd dier, een woedende hond. Het zweet duipt uit je okselholten. Het loopt in kille straaltjes langs je zijden. Je drukt je armen langs je zijden om het niet te voelen. Straks zal er geen adem meer zijn. Maar eer het zover is heeft het bultmannetje je al bereikt en je met diepe keelgrommen gewurgd. gewurgd met zijn gierklauwen. Je moet de puntige nagels al in het vlees van je hals voelen. Verbeeldde je je, een behoedzame sluipstap te horen, vlak achter je rug? Een rilling gaat door je ruggegraat. En
nu je je hebt omgedraaid, met een ruk, opnieuw achter je, angstwekkend nabij? De snelle windstroom langs je hoofd, die je haren uiteenwaait,
| |
| |
dat is geen verbeelding? Je hand, die ze weer naar achteren strijkt, is klam en vochtig. Moe ben je, doodmoe. Je hebt je ogen al gesloten en toch heb je het gevoel, dat ze dicht moeten vallen, spoedig, dat er geen houden meer aan is. Waar is nu die angst. Ook vermoeidheid kan vertwijfeld zijn. Een dodelijke matheid trekt naar je hoofd, zuigt alle kracht uit je lichaam weg, dat gevoelloos wordt en niet meer schijnt te bestaan. Je hoofd is een zwevend brok vermoeidheid geworden. Je bent alleen maar een moe zwevend hoofd, doortrokken van vreemde trillingen. Een monsterachtig hoofd, waarin ergens ver naar achteren nog vaag bewustzijn van afzonderlijk voortbestaande ledematen, voeten, handen, moet leven. Voeten, handen, die afgestorven schijnen, gevoelloos, die er niet meer bijhoren. Straks ben je nog alleen mond en wat zal er overblijven? Een immense onderkaak, verder niets? Je kunt niet zeggen, dat het licht wordt; toch krijgt de omgeving een vaalgele kleur. In dat gemene geel kronkelen donkere strepen in razendsnelle golfbewegingen. Je zinkt weg in een diepe put, pijlsnel. Valgat, meters diep, tastende voeten? Wat weet je nog? Vallen, moe vallen. De slangen, die je ogen niet kunnen loslaten, blijven kronkelen, zwiepen. Die dreigingloze gele angst is niet uit te houden. Er is geen verzet. Wat is verzet? Er is alleen maar onderkaak, vallende onderkaak, pijlsnel. En de slangen zwiepen. De rest is aan de grenzen van het ongewetene. Die gele geluidloze angst. En je kunt niet schreeuwen, alleen maar onderkaak, kaak, kaak, kaak.
Plotseling schoot mijn ene been in een krampachtige spierstrekking uit. De gele kleur trok uit mijn ogen weg. De omgeving hernam zijn vormen, alles werd weer zoals het was. Het gonzen in mijn hoofd zette nog even hardnekkig door, maar even later was ik vergeten, wanneer het precies was opgehouden. Ik behoefde niet meer naar mijn hoofd voelen: ik had deze droom vaker gehad en het was griezelig telkens te denken dat je misschien toch een water- | |
| |
hoofd had overgehouden. Ik strekte mijn linkerbeen, dat hoog opgetrokken onder het andere lag. Mijn handen moesten zich in de grond gegraven hebben. Ik trok mijn knieën op en haalde met de metalen vetereinden zo goed en zo kwaad als het ging het vuil onder mijn nagels vandaan. Ik hield niet van rouwranden.
Pim en Hommo klommen tegen de helling van de wal omhoog. Pim keek verveeld en Hommo spande zich in om het eerst boven te zijn. Ik keek naar het straatje. Het was schoon, op het gouden stoepje na. De hoop lag ver uiteen geschopt. Overal lag gras en mos verspreid. Hommo natuurlijk. Toen ze haast boven waren en zich over de hoge rand wilden heenwerken gaf ik hen en duw en rolde ik mee naar beneden. Als een kluwen kwamen we beneden, in een stofwolk.
Hommo en ik lachten, maar Pim bleef verveeld kijken. ‘Kom, laten we gaan’, zei hij. Zo hard we konden sloegen we elkaar af. Het stof vloog uit onze kleren. ‘Sla niet zo hard, stinkerd’, riep Pim. ‘Zou hij moe zijn?’, dacht ik, maar vond het meteen een gekke vraag.
‘Nog een keer langs het gouden stoepje’, fluisterde Hommo. We wisten wat hij bedoelde. Langs de andere kant, om de tuintjes heen, liepen wij naar het eind van het straatje. Nu hard er langs hollen en op de ruit bonzen. Want jammer genoeg was er geen bel. Zo zou het gouden oorijzer echt schrikken. Voor we een kans kregen ging de deur open. Het bultmannetje kwam in de deuropening staan. Hij deed of hij ons niet zag. Zwaar leunde hij op een korte kromme stok. Hij kon vast niet hard lopen op die kromme beentjes. ‘Ben jij bang?’, fluisterde Pim. Hommo schudde ontkennend. Ik ook, maar ik was onzeker. ‘Doorlopen, net doen alsof’, fluisterde Hommo. Het hart bonsde in mijn keel. Toen we langs hem liepen, rakelings, zag ik hoe zijn kleine achterdochtige ogen mij volgden. Waarom juist mij? De puntige kin groef diep in zijn hals. Het was een langgerekte benige kin. Ik liep stijf rechtop, mijn armen
| |
| |
strak langs het lijf getrokken en bleef naar die kaak staren. Een lange benige puntkin. Zou ik hard weg kunnen lopen als hij toesprong om mij in zijn hol te sleuren? Maar met die korte beentjes kon hij geen sluippassen......
De angst werd ontstellend groot. Ik bemerkte dat ik was blijven staan. Dat ik keek naar zijn handen. Ik wilde grijphanden zien, gierklauwen, met lange puntige nagels. Ik zag zijn handen. Die waren rustig over de stok gevouwen, blank, klein en smal als van een vrouw.
Albert Redeker
Larkhill, '46
|
|