Acta Neerlandica 10
(2015)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| ||||||||||
Gábor Pusztai
| ||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||
typen in de tekst in steeds andere contexten waardoor de betekenis van het vreemde (en ook van het eigen dus) verandert, verschuift. | ||||||||||
Het vreemde als verlokkingUit het dagboek blijkt dat bij de beslissing om op reis te gaan naar de tropen, het avontuur, het onbekende, het verlokkelijke vreemde net zo een grote rol heeft gespeeld als de welbekende, perspectiefloze, trieste eigen situatie in de Hongaarse hoofdstad Boedapest anno 1914. Radnai was een jongen van het platteland. Hij was op 18 januari 1893 in het Oost-Hongaarse dorp Vaja geboren als zoon van een assimilerend joods gezin.Ga naar eind2 Hij had in die tijd een eindexamen op het gymnasium en een opleiding als vrijwillige onderofficier van de reserve in de artillerie achter de rug.Ga naar eind3 Maar een baan had hij niet en zijn toekomstperspectieven waren allesbehalve rooskleurig. Zijn neef, László Székely, beschreef Radnai, die in de Nederlandse uitgave van zijn boek Van oerwoud tot plantage Imre werd genoemd, op de volgende manier: ‘Wat zijn beroep betreft, was Imre reserveluitenant bij de huzaren, maar hij zou er wel graag iets anders bij gedaan hebben. Hij wist alleen maar niet wát. Hij zou graag diplomaat zijn geworden. Het liefst gezant in Londen. Of leider van de een of andere grote onderneming. Of zoiets. Of toevallig een milljoen dollar erven. Maar hij had geen rijken oom in Amerika, dus daar had hij niet veel kans op. Hij had zich ook al dikwijls voorgesteld, hoe het zijn zou als hij toevallig in de gelegenheid zou komen, de op hol geslagen paarden van een gravin tot stilstand te brengen, daardoor natuurlijk de gravin te veroveren, met haar te trouwen en dan samen ergens in een middeleeuwsen burcht te wonen. Hij had ook al eens gedacht over een middel waardoor parketten vanzelf zouden gaan glanzen. Maar daar is niets van terechtgekomen. Zo droomde en fantaseerde hij door en wachtte tot de gebraden duif hem in den mond zou vliegen.’Ga naar eind4 Radnai was dus werkloos en hij had ook geen zin in een burgerlijke baan. Uit deze beschrijving ontpopt hij zich als een fantast, die passief op het grote geluk en het grote geld wacht. Székely zat in hetzelfde schuitje. Geen opleiding, geen baan, geen perspectieven. Ze kregen een brief in handen van een vage vriend van een vriend, die op Sumatra planter was.Ga naar eind5 Uit die brief kon je de verlokkelijke zoete geur van de tropen ruiken. | ||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||
Székely schrijft hierover later in zijn boek Van oerwoud tot plantage uit 1935: ‘Jungle, nog onbekende gronden. Behalve in dat kleine gedeelte aan de Oostkust haast geen spoorwegen of wegen. Grond kun je voor niets krijgen, zoveel als je maar hebben wilt. Maar als je geen geld hebt om koelies aan te schaffen om te ontginnen, dan neem je een baantje op een plantage aan. Betrekkingen in overvloed. De blanke man is hier erg welkom. Schoolontwikkeling of zoiets is hier niet nodig. [...] Beginsalaris is 200 hollandsche guldens maandelijks, vrij wonen, vrije bediende, bungalow, vrije medische behandeling, medicijnen en portokosten. Buitendien een deel in de winst. Na acht jaar krijg je acht maanden verlof naar huis met vrije retour overtocht en behoud van salaris. Na elk dienstjaar vijftig gulden in de maand opslag tot een maximum van vierhonderd gulden. Grootwild is hier in overvloed. Tijgers zoveel als thuis hazen.’Ga naar eind6 Dat was voor hen dé mogelijkheid om uit de drukkende werkloosheid te komen en het grote geld te verdienen. Sumatra werd in hun ogen het land van belofte. De toekomst in Hongarije stelde echter voor de jongens niets voor. Székely schrijft: ‘Maar wat moet ik hier thuis beginnen? Een of ander baantje zoeken als klerkje, bij een bank of in de handel? Over twintig, dertig jaar ben ik dan misschien boekhouder of afdelingschef. Studeren kan ik niet meer, daarvoor is het te laat en daarvoor is er ook geen geld meer. Enige mogelijkheid: klerkje... ergens... Na dertig jaar afdelingschef. Maar zolang koest zijn voor allerlei onrechtvaardige, opgeblazen, machtswaanzinnelingen van chefs. En van 's ochtends tot 's avonds zitten beschimmelen in zo'n hol. Draaien, liegen, likken, andere mensen uit hun baantje werken om hun plaats te kunnen innemen, zoals Géza, die toneelspeler wou worden en klerk werd bij een textielwarenimporteur en die sinds drie jaar over niets anders kan spreken dan over flanel, linnen en katoen, over de onrechtvaardige dwingelandij van meneer Schlesinger, zijn chef, en over de promotiemogelijkheden. En die wou Koning Lear en Hamlet spelen!’Ga naar eind7 Het contrast tussen de welbekende hopeloze situatie in Hongarije en het verlokkelijke tropische avontuur op Sumatra was enorm. De hoop in de kolonie rijk te kunnen worden speelde voor de jonge Hongaren ook een wezenlijke rol. Het door Bandi genoemde beginsalaris van de planter, 200,- gulden (omgerekend in Hongaarse valuta van toen 400,- korona), was voor de jonge Hongaar een enorm bedrag. Het kantoorbaantje, dat Székely in het uitzicht werd gesteld door zijn vader, zou 50,- korona per | ||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||
maand betaald hebben. Het perspectief van een kantoorslaaf vond Székely, zoals uit het citaat boven blijkt, niet echt aantrekkelijk. In Hongarije waren er enorme verschillen in de verdiensten. Aan het begin van de twintigste eeuw kreeg een bediende van het dorpsgemeente Dunaszekcső 25 korona per maand ‘plus een muts’, maar een wachtmeester van de politie verdiende 54 korona.Ga naar eind8 Een fabriekarbeider kreeg in de West-Hongaarse stad Sopron (voor 10 uur werk) 2-3 korona per dag, dus per maand verdiende hij 50-75 korona, maar een kompel in de mijnen kreeg voor 8 uur werk per dag 4 korona, dus had een maandsalaris van 100 korona.Ga naar eind9 De ober van een chic café op het platte land verdiende 500-600 korona,Ga naar eind10 vergelijkbaar met het salaris van een journalist in Boedapest, die per maand 500-700 korona verdiende.Ga naar eind11 Een hulpnotaris van een dorp ontving 1000 korona per maand, maar een notaris 1600 korona.Ga naar eind12 Een onderwijzer had een maandinkomen van 1000-1200 korona.Ga naar eind13 Een jonge arts verdiende in een ziekenhuis 1500 korona, een oudere collega had een inkomen van 1700 korona, maar de chefarts kreeg 2400 korona per maand.Ga naar eind14 Székely zou dus het salaris van een ongeschoolde arbeider krijgen, maar de inkomsten van een planter op Sumatra waren gelijk aan een journalist of een ober. Wanneer Radnai en Székely hun eigen situatie (werkloos) en hun perspectieven in Hongarije (saai en troosteloos bestaan, kantoorslaaf voor 50 korona per maand) vergeleken met de vooruitzichten op Sumatra (tropisch avontuur, 400,- korona salaris), was duidelijk wat ze zouden doen. De keuze was ook snel gemaakt. Maar naast hun persoonlijke situatie speelde bij deze beslissing kennelijk nog de heersende stemming in het land een rol. Radnai schrijft op de eerste pagina van zijn dagboek: ‘In het achterhoofd van ons allemaal doemt één vraag op: wat zal de toekomst brengen? Zal het beter zijn dan in dit zoete, maar meedogenloze land van haat? We hebben besloten te vertrekken en deze lange, lange reis te maken waarvan we slechts kunnen vermoeden dat het niet ongevaarlijk zal worden. We hebben deze beslissing genomen om met zwaar werk geld te verdienen en later, als we oud zijn en alle hindernissen overwonnen hebben, thuis in Hongarije de vruchten van vreugde en rijkdom van onze koortsachtige, jeugdige inspanning te kunnen plukken.’ | ||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||
1. De eerste pagina van het dagboek van István Radnai
Opvallend is dat Radnai hier van Hongarije spreekt als een ‘zoet, maar meedogenloos land van haat.’ Een zeer negatieve interpretatie van het toenmalige Hongarije, vlak voor de eerste wereldoorlog. Bedoeld wordt waarschijnlijk de sinds het einde van de negentiende eeuw opkomende neoconservativisme in Hongarije die vaak gepaard ging met antisemiti- | ||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||
sche leuzen. De politieke situatie was volgens tijdgenoten miserabel en leek wel op een burgeroorlog: regering en oppositie hebben elkaar binnen en buiten het parlement met alle middelen bestreden. Hierbij enkele voorbeelden. Op 15 november 1904 brak een vechtpartij in de tweede kamer uit vanwege een wetsvoorstel. Volksvertegenwoordigers van regering en oppositie gingen op de vuist, sloegen elkaar met stoelen en banken, de voorzitter werd met meubelstukken bekogeld en een lid van de tweede kamer werd neergestoken. De ministers vluchtten uit de zaal.Ga naar eind15 Vier weken later liet de regering - om buitensporigheden te voorkomen - het parlementsgebouw en ook de zittingzaal door politie bewaken. De verwoede oppositie ging als een wild beest tekeer tegen de politie. Agenten werden door volksvertegenwoordigers geslagen, er werd met stoelen geworpen en politiemensen werden van de trap gegooid. De zittingzaal leek na enkele minuten een slagveld. Toen twee weken later (op 3 januari 1905) de koning (Franz-Josef) zijn troonrede kwam houden om het parlement te ontbinden, kwamen de leden van de oppositie uit protest niet opdagen.Ga naar eind16 De vijandigheden waren niet slechts tussen politieke groepen duidelijk, maar ook tussen individuele politici. De situatie was zeer gespannen en er was een klein vonkje voldoende om het pulvervat te laten ontploffen. Dat gebeurde op 1 januari 1913. Premier Tisza nam op die dag, samen met talrijke leden van de tweede kamer aan een nieuwjaarsreceptie in het Nationale Casino [Nemzeti Kaszinó] deel. Tijdens de receptie groette Tisza de leider van de oppositie, graaf Károlyi, maar op de groet van de premier heeft deze bewust niet gereageerd. Dat gold als belediging en volgens de erecode van toen most een duel volgen. Dat gebeurde de volgende dag in een schermzaal. Een duel was toentertijd dé manier van de adel om vermeende of daadwerkelijke provocaties en beledigingen (ook in het parlement) te beslechten.Ga naar eind17 Premier Tisza verwondde zijn tegenstander Károlyi 17 keer tot eindelijk het duel werd afgebroken en de bloedende oppositieleider werd weggedragen.Ga naar eind18 In 1912 pleegde een lid van de tweede kamer van de oppositie een aanslag op de premier in het Hongaarse parlement, waarbij meerdere schoten werden gelost. De dader, Gyula Kovács had uitsluitend politieke redenen voor zijn gewelddaad. Premier Tisza bleef ongedeerd. De dader probeerde na de aanslag zelfmoord te plegen, zonder succes. Typisch voor de situatie was, dat de leiders van de oppositie de gewonde dader in het ziekenhuis bezochten om hem te feliciteren.Ga naar eind19 De dader werd later tijdens zijn rechtszaak vrijgesproken.Ga naar eind20 | ||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||
Hongarije van vóór de eerste wereldoorlog was een gedeeld land. Niet alleen in de tweede kamer bestreden de politici van oppositie en regering elkaar met enorme woede, maar dat gold ook voor de gehele maatschappij. Ignotus, de redacteur van het progressieve literaire tijdschrift Nyugat, schreef in 1908 over de oorzaken van de tegenstellingen in zijn artikel De Hongaarse cultuur en de minderheden: ‘Het zou de moeite waard zijn, de uitspraken van de laatste tien jaar van belangrijke heren te verzamelen, wat ze niet Hongaars vonden: Boedapest zou niet Hongaars zijn. De taal in Boedapest zou niet Hongaars zijn. De nationalisering van het bestuur zou niet Hongaars zijn. De beurs zou niet Hongaars zijn. Het socialisme zou niet Hongaars zijn. Het internationalisme zou niet Hongaars zijn. De organisatie van landbouwarbeiders zou niet Hongaars zijn. Het mobiele kapitaal zou niet Hongaars zijn. Secessie en symbolisme zouden ook niet Hongaars zijn. Een confessieloos onderwijs zou niet Hongaars zijn. Pesten zou niet Hongaars zijn. Een vrije opvatting van liefde zou niet Hongaars zijn. Algemeen kiesrecht zou niet Hongaars zijn. Materialisme zou niet Hongaars zijn en ook niet de aanname dat de mensen volgens hun behoefte en vermogen hun instituties hebben opgebouwd en het bestuur hiervan en zelfs van hun heiligdommen in hun handen is. Maar vooral: diegene zou niet Hongaars zijn die niet blij was met deze situatie en die zou dan tenminste zo veel respect moeten bezitten dat hij het land verlaat, waarmee hij zo ontevreden is.’Ga naar eind21 De situatie aan het thuisfront was dus voor Radnai niet bepaald verkwikkend. Hierdoor wordt het vreemde als positieve verlokking voorgesteld en wordt geassocieerd met rijkdom, avontuur, vrijheid en nieuwe mogelijkheden. Dit staat in schril contrast met de bekende eigen, die juist de tegenovergestelde representeert: armoede, bekrompenheid, angst, haat, een saai bestaan. Vreemd en eigen zijn in een hiërarchisch oppositiepaar geconstrueerd, waarbij het eigen zo ondraaglijk negatief werd gepresenteerd, dat de enige uitweg een regelrechte vlucht in het vreemde biedt. Dit afwegende was de keuze snel gemaakt. Radnai pakte zijn koffer en vertrok samen met zijn neef Székely in april 1914 richting Sumatra. Met zijn beslissing zijn vaderland te verlaten stond hij echter niet alleen. Tussen 1821 en 1929 emigreerden meer dan vijftig miljoen mensen uit Europa naar overzee.Ga naar eind22 Uit Hongarije gingen tussen 1871 en 1913 meer dan twee miljoen mensen een nieuw bestaan zoeken vooral in de VS en elders.Ga naar eind23 De meeste emigranten, waren jonge, ongetrouwde mannen met een lage opleiding die slechts tijdelijk in het buitenland wilden verblijven.Ga naar eind24 Radnai en Székely representeerden dus de gemiddelde | ||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||
Hongaarse emigrant aan het begin van de twintigste eeuw. Het waren jonge mannen zonder opleiding en zonder baan. Hun motivatie was veel geld te verdienen overzee en dan terug te keren naar hun land van herkomst. Naast hun persoonlijke situatie hebben ongetwijfeld ook de politieke en economische omstandigheden in Hongarije een rol gespeeld bij de beslissing hun vaderland te verlaten. Ze vertrokken met een positief ideaalbeeld in hun achterhoofd over Nederlands-Indië dat in schril contrast stond met het negatieve (zelf)beeld over Hongarije. | ||||||||||
Het vreemde als gevaarRadnai en zijn neef komen op 8 mei 1914 op Sumatra aan. Ze nemen hun vertrek in het chique Hotel Medan in en proberen een baan te vinden. Bandi heeft immers in zijn brief geschreven dat de blanke man erg welkom was in Deli en dat een schoolopleiding niet nodig was. Hun pogingen om aan werk te komen mislukken echter. Weken gingen voorbij en ze vinden nog steeds geen betrekking. Hun geld raakt langzaam op. Ze verhuizen naar een goedkoop pension, maar dat helpt alleen tijdelijk. Na een tijd hebben ze überhaupt geen geld meer; ze leven alleen van krediet. Uiteindelijk hebben ze in het verre vreemde gevonden, waarvoor zij gevlucht waren uit Boedapest: werkloosheid, armoede, een saai bestaan en ook angst. Het zo positieve, verlokkende, avontuurlijke vreemde verandert in een ander context in de tegenovergestelde. Radnai schrijft over de inheemse bevolking: ‘Boven in de bergen zaten enkele jaren geleden nog mensenetende Maleiers, die tegenwoordig ook nog stiekem van deze lekkernij genieten. Een van de boys (zo heten hier de huisbedienden) is afkomstig uit zo'n stam. Ik vroeg aan hem: “Boy, ada makan sudah orang daging?” “Boy, heb je al mensenvlees gegeten?” Hij antwoordde: “Ia Tuan, satu kali. Daging orang banjak baik.” “Ja, meneer, één keer. Mensenvlees is erg lekker.” Verdomme, dacht ik, jij hebt een rare smaak! Hoofdzaak is dat je mij niet opeet.’ Het vreemde is hier niet meer de verlokkelijke, avontuurlijke positieve pool in het hiërarchische oppositiepaar. Herhaald in een andere context zien we een inversie. Het vreemde is hier de bedreigende, angstaanjagende, gevaarlijke kannibaal. Wanneer Radnai over een jonge assistent | ||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||
schrijft die door koelies wordt aangevallen, wordt dit beeld van het gevaarlijke vreemde alleen maar versterkt: ‘De gebeurtenis van de dag is trouwens dat een assistent, die wij ook kennen, door Javaanse koelies is aangevallen, omdat hij hun vanwege luiheid een geldboete had opgelegd. De Javanen vielen hem op het veld met stokken en messen aan. Hij had helaas geen wapen bij zich en werd halfdood naar het ziekenhuis gebracht. Hij is gelukkig niet meer in levensgevaar. Zoiets baart hier nauwelijks opzien, omdat het vaak voorkomt.’Ga naar eind25 Vooral de laatste opmerking van het citaat maakt de lezer duidelijk dat er altijd gevaar loert op de plantage in de vorm van wraakzuchtige koelies. Een assistent kan nooit zeker zijn van zijn leven omdat hij altijd blootgesteld is aan het geweld van de Aziatische arbeiders, die de blanke toewan haten. Angst en haat typeren dus het leven op de plantage. Radnai probeert met geweldige drinkpartijen deze negatieve gevoelens te onderdrukken, maar de volgende ochtend komt de ontnuchtering en hij constateert dat het leven op Sumatra erger is dan in een gevangenis.Ga naar eind26 Parallel hiermee wordt Boedapest, die als locatie het eigen representeert, dat Radnai en Székely in het begin zo graag wilden ontvluchten, in de tropische context van Sumatra een positieve pool van de hiërarchie: ‘Er kwam een brief uit patria. Arme lui, ik had hen niet zo achter moeten laten. Nu pas zie ik hoe goed het is als je één thuis hebt. Ze willen ons achterna komen. Jullie kunnen toch beter in Boedapest blijven. Ik wil binnen enkele jaren ook naar huis terug. In geen stad in de wereld is het zo leuk als daar!’ Radnai neemt de beslissing na vijf weken Sumatra te verlaten. Deli, in april nog het land van belofte, is in juni een plek van angst en gevaar. Hij stelt ontgoocheld vast dat in Deli de inheemse koelies gevaarlijk en wraakzuchtig zijn, de Europese planters grotendeels domme, gedegenereerde alcoholisten.Ga naar eind27 Het vreemde en de eigen zijn dus in de tekst geen statische constructies. Ze worden in de tekst herhaald in steeds andere contexten. Door het spel van de herhaling krijgen de twee polen van het hiërarchische oppositiepaar een steeds andere, continu verschuivende betekenis. Door de spreiding van de betekenis, door disseminatie dus, krijgen vreemd en eigen een dynamisch, veranderend, hybride karakter. Zo wordt een verlokkend vreemde een bedreigende, gevaarlijke vreemde, | ||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||
en een ‘zoet, maar meedogenloos land van haat’ de leukste plek ter wereld.
***
Radnai keerde naar Hongarije terug. Hij zat nog op het schip Afrika, toen hij op 30 juni in Colombo het bericht kreeg dat een negentien jaar oude Servische student, Gavrilo Princip, twee dagen eerder de Habsburgse kroonprins Franz Ferdinand en zijn vrouw in Sarajevo heeft doodgeschoten. Radnai heeft meteen door dat dit ‘enorme invloed’ zal hebben op de Europese politiek.Ga naar eind28 Op 19 juli komt hij in Boedapest aan, wanneer de oorlogsvoorbereidingen al op volle gang zijn. Oostenrijk-Hongarije stuurt op 23 juli een ultimatum aan Servië, dat werd afgewezen. Op 28 juli volgde de oorlogsverklaring aan Servië en op 30 juli de mobilisatie. Radnai, als vaandrig van de reserve, zat bij de eersten die werden opgeroepen. Op 4 augustus stond hij al in uniform in Tarnopol, een stad dicht bij de Russische grens, en wachtte op aanvalbevel. De volgende dag, op 5 augustus volgde de oorlogsverklaring van Oostenrijk-Hongarije aan Rusland. Voor Radnai was de eerste wereldoorlog begonnen. Hij vocht tot het einde van de oorlog in Rusland en op de Balkan. Hij hield zijn dagboek tot 1916 bij, maar toen brak de tekst plotseling af.Ga naar eind29 Hij monsterde als luitenant eerste klasse af en keerde terug naar Boedapest. Hier trouwde hij in 1921 met Etelka Greif en werkte als ambtenaar. Pas na 1930 ontmoette hij zijn neef László Székely en zijn vrouw Madelon Székely-Lulofs weer in Boedapest. István Radnai overleed op 47-jarige leeftijd op 17 februari 1940 in Boedapest aan een hartkwaal. Zijn dagboek werd door zijn weduwe bewaard, tot haar kleinkind, Katalin Deák, die inmiddels in Nederland woonde, het ongeveer in 1961 meenam naar Groningen. Tegenwoordig is het dagboek in het bezit van het Letterkundig Museum in Den Haag en maakt het deel uit van het collectie Madelon Székely-Lulofs. | ||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||
2. Madelon Székely-Lulofs (1e van links, eerste rij) Kotjil als ca zesjarig meisje (2e van links) István Radnai (achter in het midden, met kaal hoofd) en Etelka Greiff de echtgenote van Radnai (1e van rechts) in Boedapest, rond 1935
| ||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||
| ||||||||||
Internetbronnen
|
|