Acta Neerlandica 10
(2015)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||||||
Réka Bozzay
| ||||||||
[pagina 82]
| ||||||||
in Leiden.Ga naar eind2 De inschrijvingen waren meestal gratis. Zo probeerde de universiteit de arme Hongaarse studenten financieel bij te staan. Als we de immatriculaties in de periode tussen 1614 en 1811 bekijken, kunnen we vaststellen dat de meeste studenten in de eerste onderzochte eeuw werden ingeschreven. Tussen 1614 en 1713 werd 61% procent van alle studenten geïmmatriculeerd. Dit betekende gemiddeld 75 studenten per jaar. Na deze bloeitijd nam het aantal studenten echter af, in de achttiende eeuw werden gemiddeld 47 studenten per jaar vermeld in de matricula.Ga naar eind3 Hier moet nog aan toegevoegd worden dat volgens de Nederlandse vakliteratuur een derde van de studenten niet werd vermeld in de immatriculatielijsten omdat de inschrijving, zoals ook op de andere universiteiten, niet verplicht was.Ga naar eind4 Het aantal buitenlandse studenten was hoog. Precieze gegevens werden in de Nederlandse literatuur niet vermeld omdat de lijsten niet nauwkeurig genoeg zijn wat de afkomst van de studenten betreft. Tot 1811 studeerden ongeveer vierduizend buitenlanders in Groningen. Dit is ongeveer 30% van alle inschrijvingen. De meeste buitenlanders kwamen uit Duitsland, in totaal circa 3150 studenten. Dit is 80% van alle buitenlandse studenten. Dit kan met geografische redenen verklaard worden, want een derde van de Duitsers kwamen uit Oost-Friesland.Ga naar eind5 Het aantal Hongaarse en Zevenburgse studenten kwam nog niet eens in de buurt van het aantal Duitsers. In de Nederlandse literatuur werd over 162,Ga naar eind6 277 of 287 Hongaren geschreven.Ga naar eind7 De vergissingen kunnen we met het feit verklaren dat de herkomst niet altijd naast de naam van Hongaren werd vermeld in de inschrijvingslij sten. Zo kon iemand die geen Hongaars sprak de Hongaarse namen niet meteen herkennen. Verder was niet elke Hongaar aan de universiteit ingeschreven. Daarom was het zinvol bij het onderzoek naast de immatriculatie- en recensielijsten ook andere universitaire en stedelijke bronnen betrekken.Ga naar eind8 Zo kunnen we op grond van de bronnen vaststellen dat in de onderzochte periode 290 Hongaarse/Zevenburgse studenten in Groningen studeerden.Ga naar eind9 Laten we alle inschrijvingen in Groningen vergelijken met het aantal Hongaarse studenten. De meeste studenten werden tussen 1639 en 1663 ingeschreven, in totaal 2635. Daarna daalde het aantal inschrijvingen tot het begin negentiende eeuw, hoewel tussen 1714-1738 een kleine toename vastgesteld kan worden in vergelijking met de voorafgaande 25 jaar.Ga naar eind10 Het aantal Hongaarse studenten was ook in de periode tussen 1639 en 1663 het hoogst: Toen werden 111 studenten ingeschreven. Daarna nam | ||||||||
[pagina 83]
| ||||||||
hun aantal drastisch af. In de eerste helft van de achttiende eeuw nam het aantal Hongaren gelijk aan alle inschrijvingen ook toe. Na een korte uitpsrong nam het aantal Hongaren tot het eind van de achttiende eeuw continu af. De laatste Hongaarse student werd op 28 mei 1795 ingeschreven.Ga naar eind11 De verandering van het aantal Hongaren was gelijk aan de andere Nederlandse universiteiten. De zichtbare afname was karakteristiek voor de periode tussen de rouwperiode (1671-1681, de periode van de vervolging van Hongaarse protestanten door de Habsburgers) en het eind van de Rákóczi-opstand (1711). De toename van hun aantal in de achttiende eeuw moet aan de halve tafel en de vrije tafel in de burse te danken zijn, waar Hongaren voor de helft van de prijs of helemaal gratis mochten eten. Tussen 1717 en 1783 aten de meeste Hongaren in de burse. Op grond van de bronnen weten we in totaal van 104 Hongaren dat ze in de burse aten, en tussen 1717 en 1783 kregen 82 Hongaarse studenten een maaltijd aldaar.Ga naar eind12 Over hoe lang Hongaren in Groningen verbleven, hebben we weinig informatie. In tegenstelling tot Leiden zijn de recensielijsten gebrekkig (ze zijn alleen tussen 1756-1807 bewaard gebleven),Ga naar eind13 daarom kunnen we geen algemene tendensen over het verblijf van Hongaren aan de universiteit vaststellen. We kunnen alleen de duur van de studie van bepaalde mensen bepalen. Zo weten we dat László Csernák, de latere professor in Deventer, in 1767 in Groningen werd ingeschrevenGa naar eind14 en nog in hetzelfde jaar gerecenseerd. In 1768 was hij niet in Groningen, maar tussen 1769 en 1774 verbleef hij op de universiteit.Ga naar eind15 Ook de akten van de burse bevestigen dit.Ga naar eind16 Ook zo een lange tijd bracht Márton Tamás Mogyoródi in Groningen door. Voor het eerst werd hij op 12 maart 1773 ingeschreven,Ga naar eind17 in 1774 was hij niet in Groningen, in 1775 werd hij opnieuw ingeschreven en hij bleef tot 1781 continu in Groningen.Ga naar eind18 Een belangrijke bron voor de aanwezigheid van Hongaren in Groningen zijn de akten van de Bursa. Bijna een half jaar na de stichting van de universiteit besloten de staten van Stad en Lande over het opstellen van een burse ‘beneficium mensa publica’, de voorloper van de hedendaagse mensa.Ga naar eind19 De eerste Hongaar die vanaf 3 november 1658 in de burse mocht eten, was Péter Csedregi.Ga naar eind20 Uit de akten van de zeventiende eeuw is helaas niet duidelijk of een student na zijn toelating tot de burse nog in andere jaren daar mocht verblijven. De reden hiervoor is het gebrek aan bronnen. Op 26 april 1724 garandeerden de curatoren aan Hongaarse stu- | ||||||||
[pagina 84]
| ||||||||
denten het gebruik van de burse, dus we kunnen veronderstellen dat de studenten graag langer in Groningen verbleven.Ga naar eind21 Waarom was het nuttig bij de universiteit ingeschreven te zijn? Gelijk aan andere Nederlandse universiteiten waren er bepaalde voorrechten die alleen de academieburgers gegund werden.Ga naar eind22 Een van de voorrechten was de universitaire rechtbank, het privilegium fori, die zowel in civiele als in criminele rechtszaken mocht oordelen.Ga naar eind23 De meeste civiele zaken waren van financiële aard. Ze gingen om ‘inventarissen van goederen, lijsten van schulden, vorderingen, kwitanties en schuldbekentenissen’Ga naar eind24 etc. In de criminele akten werd vooral geschreven over studenten die onder invloed van drank de senaat en de professoren uitscholden, vochten, vrouwen aanrandden, diefstal pleegden, documenten vervalsten etc.Ga naar eind25 Tussen de academierechtbank en de stedelijke rechtbank (burgemeesters en raad) en ook de krijgsraad waren er competentiegeschillen voor vragen waar ook stadsburgers bij betrokken waren of als een student tegelijkertijd ook onder de wapenen was.Ga naar eind26 De rechtspraak gebeurde op verschillende niveaus. In de eerste aanleg oordeelde de senatus minor, die uit de rector, assessoren en de secretaris bestond. De rector koos voor twee jaar twee zitting hebbende assessoren. In proceszaken van minder belang mocht de rechter alleen beslissen. Tegen de uitspraak van de santus minor kon men in hoger beroep gaan bij de senatus academicus (bestaande uit de rector en de gewone hoogleraren). In zwaardere zaken mocht deze senaat in eerste aanleg vonnissen: in zaken waarbij professoren betrokken waren of als het om de goede naam en de eer van de gedaagde ging. Als de senatus academicus in eerste aanleg vonniste, kon men in hoger beroep gaan bij de senatus amplissimus (senaatsvergadering, bijgewoond door de curatoren die geen lid van de academie waren). De stadhouder was de eerste curator van deze vergadering, hij moest in de moeilijkste zaken beslissen.Ga naar eind27 Over de straffen werden in het 24e artikel van de academische wetten geschreven: geldstraffen, opsluiting in de academiekerker, verwijdering van de naam uit het album studiosorum, voorlopige of tijdelijke verbanning van de academie en uit Stad en Lande.Ga naar eind28 De universitaire rechtbank verloor eind achttiende eeuw aan betekenis vanwege het afnemende aantal studenten en omdat de rechtbank meer nadelen dan voordelen bood. Daarom was het niet onverwacht dat de senaat in 1808 niets tegen de opheffing van de rechtbank had. Uiteindelijk werd de rechtbank in 1811 afgeschaft toen Napoleon de academie tot | ||||||||
[pagina 85]
| ||||||||
Keizerlijke Universiteit benoemde en in het Franse onderwijssysteem geen plaats meer gegeven werd aan een rechtbank en andere voorrechten.Ga naar eind29 De rechtszaken van Hongaren kunnen in drie groepen gedeeld worden: 1. geschillen met de hospes, 2. geloofszaken 3. criminele zaken. Op 19 oktober 1735 vroeg de voormalige hospes van Pál Matolcsi Bíró de rector om vanuit het achtergelaten vermogen van de Hongaar de betalingsachterstand weg te nemen omdat de Hongaar zeven maanden eerder zonder betaling was weggegaan. Er werd besloten dat de secretaris de kist van de Hongaar zou doorzoeken, zijn dingen zou inventariseren en na 27 dagen gevonnist zou worden. Als niemand de interessen van de Hongaar zou verdedigen, werden zijn spullen geveild en zijn schulden aan de hospes betaald. Op 14 december 1735 werd de zaak voortgezet. De rector toonde aan de senaat de rekening van de geveilde spullen van Bíró. Omdat niemand de interessen van Bíró verdedigde, drong de hospes de betaling van zijn kosten aan. Bíró stuurde een brief uit Oxford aan de rector die van de brief de senaat verwittigde. Bíró maakte de rector en de senaat attent op de hem overkomen onrechtvaardigheid. De hospes nam van hem geld over voordat hij was vertrokken. Toch klaagde de hospes hem bij de senaat aan en liet zijn achtergelaten vermogen in beslag nemen en veilen. Daarom vroeg hij de senaat de oorspronkelijke toestand en zijn goede roep te herstellen, zijn spullen hem terug te geven, van Tackens (hospes) en zijn vrouw een beëdigde verklaring te verlangen of ze geld hadden ontvangen van de Hongaar. Er werd besloten dat de zaak terugging naar de senatus minor. Op 21 januari werd de hospita opgeroepen om de zaak uit te leggen. Zij wilde niet toegeven dat ze behalve twee denar die ze van de Hongaar voor het nieuwe jaar kreeg, nog meer geld had gekregen voor het vertrek van Bíró. Na een lang geruzie gaf de hospita wel toe dat de Hongaar haar een cadeau beloofde als ze zijn spullen zou bewaren. De Hongaar gebruikte zijn kamer niet voor 23 november, maar de hospita schreef in haar boekhouding met ingang van oktober de kosten van de Hongaar in met de voorwaarde dat hij voor het hele academische jaar 22 gulden betaalt en als hij ook tijdens de vakantie zou blijven nog 25 gulden. Na het tegenstrijdige verhaal van de hospita werd ze verzocht de boekhouding te tonen. Na een lange tijd stuurde ze hem naar de rechtbank, dan bleek echter dat deze niet de boekhouding was waar de kosten van de student vermeld stonden maar de boekhouding van hun kleermakerzaak. Op 25 januari werd het proces voortgezet. Bíró schreef in zijn brief, die | ||||||||
[pagina 86]
| ||||||||
ondertussen verdwenen was, dat hij zijn kamer tot 22 mei betaald had, maar Tackens en zijn vrouw ontkenden dit. De senaat probeerde de zaak uit te zoeken en verlangden van Tackens en zijn vrouw dat ze onder eed een verklaring aflegden. Ze weigerden dit en zijn de vergaderzaal uit gevlucht. De zaak ging toen naar consul Lahman. Hij stemde in dat de twee kamerverhuurders voor de rechtbank moesten verschijnen en de Hongaar ertoe gedwongen moest worden onder eed een verklaring af te leggen voor de rechtbank. De secretaris stuurde een brief naar Bíró in Oxford. Op 15 maart toonde de rector de brieven van Bíró aan de senaat. De Hongaar vroeg Tackens zich te houden aan hun afspraak en hem een bepaalde som geld terug te geven. De senaat was het ermee eens dat deze eisen billijk waren. Op 17 maart werden Tackens en zijn vrouw verplicht om een eed af te leggen. Ze erkenden dat ze het huurgeld hadden ontvangen maar het geld aan de vergoeding van de schade hadden besteed die de Hongaar had veroorzaakt toen hij dronken naar huis kwam en zijn bed vies maakte. Er werd besloten dat Tackens de Hongaar bedroog, maar de Hongaar droeg met zijn gedrag tot de twist bij. Zo kon de oorspronkelijke toestand niet hersteld worden. De inbeslagname van zijn vermogen kon niet nietig verklaard worden, maar de hospes moest acht gulden aan Bíró betalen.Ga naar eind30 De onbetaalde huurprijs veroorzaakte ook in de volgende jaren veel problemen. Op 20 juni 1748 kwamen twee Hongaren in conflict met hun hospes. Ferenc Török huurde met een bepaalde Pfaffius een kamer van de portier van de Latijnse school. Er werd besloten dat de schulden gelijk werden verdeeld tussen de Hongaar en Pfaffius. Török moest tien gulden en daarboven nog de helft van 33 stuivers betalen. Nog op dezelfde dag werd de zaak van Gábor Farczádi behandeld. Hij onderverhuurde namelijk de kamer die hij van zijn hospes had gekregen. Zijn hospes, de klerenmaker Jan Meulman, klaagde hem bij de senaat aan omdat Farczádi al een half jaar geleden een kamer had gehuurd voor andere studenten met de voorwaarde dat hij dertig gulden voor een jaar betaalt. Hij heeft echter tot dan toe alleen maar de helft van zes gulden, verder twee gulden en vier stuivers betaald en er zijn nog 36 gulden en 10 stuivers over. Farczádi was al van plan om naar huis te reizen omdat hij niet veel geld had. Hij vroeg dat de studenten aan wie hij de kamer onderverhuurde, het huurgeld niet aan hem maar rechtstreeks aan zijn hospes te betalen. Farczádi moest voor de senaat verschijnen waar hij vertelde dat hij nog van D. Ortwijn 8 gulden, van Hoogvliet 5 gulden en van Wielkens | ||||||||
[pagina 87]
| ||||||||
5 gulden verwacht. Hoewel hij zelf nog wat zou moeten betalen, moest hij al vertrekken. Hij beloofde als hij nog de kans kreeg terug te komen vanuit zijn vaderland dat hij dan al zijn schulden zou vergoeden. Maar het zou al een grote hulp voor zijn hospes zijn als de studenten aan wie hij de kamer onderverhuurde, het geld onmiddellijk aan de hospes of aan de pedel zouden geven.Ga naar eind31 We weten niet of hij ooit terugkwam maar hij was nooit meer ingeschreven in Groningen. Soms werden Hongaren als getuige opgeroepen in rechtszaken van de hospes. Mihály Váraljai werd in het proces tussen 3 en 10 april 1650 verhoord in de zaak tussen de student Franciscus N.N. en zijn hospita. De Hongaar werd gevraagd wat hij wist over de relatie tussen Franciscus en zijn hospita Maria Titsinck. Wist hij of Franciscus in de gegeven periode bij haar at, of hij een innige relatie had met haar, of hij haar in het geheim ontmoette, of ook anderen met Maria Titsinck te doen hadden en of Váraljai niets verzwijgt. De Hongaar vertelde dat Franciscus inderdaad bij deze dame at, maar niets van een innige relatie tussen de twee wist en geen verdere informatie over de zaak kon vertellen.Ga naar eind32 De universiteit hield zich ook met geloofsvragen bezig en twee Hongaren werden verhoord. Anthonius Driessen, professor in Groningen beschuldigde Hermanus Venema, professor te Franeker, van remonstrantisme, en Driessen veronderstelde dat in de verbreiding van de remonstrantse gedachten in Hongarije en Zevenburgen de Hongaarse en Zevenburgse studenten van Venema in Franeker een bijzondere rol speelden.Ga naar eind33 Op het verhoor op 15 december 1734 moesten Gergely Szombati en István Réti vragen beantwoorden in verband met het remonstrantisme in Zevenburgen en Hongarije: waren er mensen in Hongarije of in Zevenburgen die van remonstrantisme verdacht werden en sudeerden deze mensen in Franeker? Degenen die studenten van Venema waren, werd gevraagd of ze iemand konden noemen, die student van Venema was en van het remonstrantisme verdacht werd, of überhaupt de naam van Venema in deze context genoemd werd, of de Zevenburgse kerk optreedt tegen de studenten van Venema, of er op synoden samengestelde schriften zijn tegen de opvattingen van Venema, of de studenten van Venema speciale reversen in Hongarije en Zevenburgen krijgen en of er überhaupt zulke speciale reversen tegen de opvattingen van Venema zijn. Uit de antwoorden van de Hongaren bleek dat er wel vier of vijf remonstranten waren in Zevenburgen, maar dat niet iedereen van hen in Franeker studeerde en dat ze niemand van de studenten van Venema kenden die van het remonstrantisme beschuldigd zou kunnen worden. Over | ||||||||
[pagina 88]
| ||||||||
degenen die van het remonstantisme verdacht werden, kon men niet vertellen of ze de meningen van Venema deelden: ze wisten nog niet eens of de naam van Venema in de vergaderingen überhaupt ter sprake kwam. Ze verzekerden de Universiteit Groningen, dat de Hongaarse en Zevenburgse kerk optrad tegen de mensen die van de orthodoxie afwijken. Tegen de opvattingen van de remonstranten werden reversen geschreven, maar die zijn niet tegen de meningen van Venema geschreven. Na het onderzoek werd deze lijst aan de senaat overhandigd en werd verzocht de beschuldiging van Venema van heterodoxie terug te trekken.Ga naar eind34 István Réti, die in de zaak Venema werd genoemd, was de enige Hongaar die in een criminele zaak werd verwikkeld en uiteindelijk uit de stad en de provincie verbannen. Op 22 juni 1747 werd bekend gemaakt dat Réti werd gearresteerd (ten eerste door militairen, later door het stadsbestuur). Hij werd door het stadsbestuur aan de universitaire vierschaar doorgegeven. Dit was ongewoon omdat er ook stadsburgers bij de zaak waren betrokken, en in het verhoor werden ook stadsburgers als getuigen opgeroepen. Het slachtoffer was een vijftien jarig meisje, Marchje Frerichs. Zij zat op de wal achter hun huis toen Réti daar rond half 12 langsging. Hij gaf geld aan het meisje om met hem mee te gaan. Via de Herenpoort gingen ze richting Helpen. Réti gaf drie broden aan het meisje, en bood haar jenever aan dat het meisje niet accepteerde. Buiten Helpen leidde hij het meisje af van de weg: ‘doen die boxen loosgemaekt, willende ook haer den Rock oplighten, en teegens het Dykje nederwerpen, haar eenig geld presenterende, om gelijk hij seide, wat met haer te speelen.’ Het meisje vluchtte echter naar de stad, waar ze door kinderen van de student afraakte. De student ging naar Dorenhuis om daar jenever te drinken en het meisje ging bij haar zus langs rond drie uur 's middags. De zus van het meisje ging naar de student toe in Dorenhuis. In de zaak werd ook de 24-jarige Greetje Borgers, de zus van het meisje verhoord. Zij vertelde dat ze met haar zus rond 5 uur 's middags naar Dorenhuis ging en de student daar vond: hij was jenever aan het drinken. De dame verweet de student dat hij probeerde haar zus te verleiden. De student ging weg, en de dame bedreigde hem met een stok. Toen de student het Haport bereikte, werd hij rond half zes gearresteerd. De dame vertelde dat een schipper, Albert genaamd, het begin van de hele zaak bij de muur zag. Bovendien zag een kind dat Réti om zijn buik een riem droeg. | ||||||||
[pagina 89]
| ||||||||
Réti werd ook verhoord. Hij vertelde dat hij op die ochtend niet in de burse was, maar nadacht over theologische dingen en rond een uur 's middags naar de stadsmuur ging en vanuit daar naar Helpen, maar dat hij rond 5 uur 's middags al terugkwam naar de stad. Onderweg sprak hij echter met niemand, met geen man of vrouw. Nadat hij in de stad was teruggekeerd, ging hij in een kroeg zitten. Daarna kwam er een vrouw naar hem toe, die tegen hem begon te schreeuwen, maar hij begreep er niets van omdat hij de ‘Belgische’ taal niet sprak. Hij begreep ook niet waarom hij in de kroeg door soldaten werd gearresteerd. Op de vraag van de vierschaar of hij een riem droeg om zijn buik, antwoordde hij bevestigend. De rechtbank vroeg hoe het meisje dit had kunnen weten, maar hierop kon hij geen antwoord geven. Verder ontkende hij alle beschuldigingen van de rechtbank. De notulen van de senaat nemen hier alle beschuldigingen van het meisje nauwkeurig door. Het verhoor werd op de volgende dag voortgezet met getuigen die het meisje noemde. Uit het getuigenis van de drie getuigen is het duidelijk, dat ze Réti en het meisje samen de poort uit zagen gaan en een van hen zag ze ook terugkomen in de stad. Feneke Haecks vertelde dat ze het meisje zag een stuk brood laten vallen en het weer opheffen, en tussen twaalf en een uur volgde het meisje de student en ze gingen samen de stad uit. Grietje van Lange vertelde dat de student het meisje brood gaf: het meisje stond bij de Meulenzuil en ging met de student door de poort. Liesebet Alberts vertelde dat ze het meisje zag met de student: ze liepen tot de buitenpoort maar ze praatten niet met elkaar. Liesebet vroeg het meisje waar ze met de heer was geweest. Het meisje vertelde dat de heer een bericht had willen versturen. De senaat vroeg Réti opnieuw, die alles ontkende. De senaat besloot hem uit de stad en de provincie te verbannen (consilium abeundi), en hiervan werden de stadsbestuurders en de curator verwittigd. Nog op dezelfde middag werd bekend gemaakt dat de stadsbestuurders en de curator het met het besluit van de senaat eens waren. Ondertussen verscheen ook de hospes van Réti, burger Perlenkamp. Hij vertelde dat de student 43 gulden en 5 stuivers moest geven voor zijn kamer. Hij vroeg het geld van studenten te mogen ontvangen die Réti geld schuldig waren. Dit was hem toegestaan maar hij moest de rector hiervan verwittigen. Uiteindelijk werd het besluit bekrachtigd: Réti moest de stad en de provincie nog voor zonsondergang verlaten en het werd hem verboden ooit terug te keren.Ga naar eind35 | ||||||||
[pagina 90]
| ||||||||
De universiteit bood ook financiële steun aan de studenten. Voor de helft van de prijs of helemaal gratis mochten studenten in de burse eten. Gelijk aan andere universiteiten werden de kosten van de uitgave van een dispuut gedekt of de terugreis gefinancierd. Gegevens hierover staan ons helaas alleen uit de achttiende eeuw bekend. István K. Csengeri werd door de curatoren op 13 december 1730 10 zilveren dukaten voor de uitgave van zijn dispuut gegeven en op 19 februari 1731 werd hem 31 gulden gegeven. Kort na de aankomst van Sámuel Szathmári Orbán in Groningen (29 juli 1735) werd de gratis uitgave van zijn dispuut mogelijk gemaakt door de curatoren.Ga naar eind36 De disputatio was op 1 oktober 1735 en de uitgave werd op 18 februari 1736 met 51 gulden door de curatoren gesteund. De uitgave van zijn dispuut werd op kosten van de universiteit op 4 december 1736 toegestaan. De disputatio vond een dag later plaats en op 17 februari 1737 werd hem 35 gulden en 17 stuivers uitbetaald voor de uitgave.Ga naar eind37 Ook voor de reis naar huis kregen de studenten geld van de universiteit. László Kamarási kreeg 25 gulden op 21 juli 1738, Sámuel Nagyodi 50 gulden op 19 oktober 1748 en Mihály Szőnyi ook 50 gulden op 7 oktober 1749.Ga naar eind38 Samenvattend kunnen we zeggen dat we het belang van de Universiteit Groningen in de Hongaarse peregrinatio academica niet mogen onderschatten: met 290 inschrijvingen was ze de vierde belangrijkste universiteit voor de Hongaarse peregrini. De universiteit gaf belangrijke financiële steun aan de studenten: hun eten en de onkosten van de uitgave van hun disputaties en hun viaticum werd door de universiteit gedekt. Helaas waren Hongaren af en toe verwikkeld in civiele of criminele processen waarover de universitaire rechtbank een oordeel moest vellen. Gelukkig was het aantal rechtszaken klein, dus kon de universiteit goede herinneringen bewaren aan haar Hongaarse studenten.Ga naar eind* | ||||||||
[pagina 92]
| ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
[pagina 93]
| ||||||||
| ||||||||
ArchivaliaRegionaal Historisch Centrum Groninger Archieven (RGCGA) Toegangnummer 46. Senaat en de faculteit van de Groningse universiteit,
| ||||||||
[pagina 94]
| ||||||||
Toegangnummer 47. Curatoren van de Groningse Universiteit.
|
|