| |
| |
| |
Judit Gera
De stille kracht van Couperus als roman van hybridisatie
In 1889 publiceert P.A. Daum zijn roman Goena-goena in boekvorm. In 1900 verschijnt De stille kracht van Louis Couperus (1863-1923). De twee titels betekenen hetzelfde: de zwarte magie die de Indische bevolking voor verschillende doeleinden gebruikt en die voor de Nederlander ondoorgrondelijk is. Het is nu niet de bedoeling om de twee boeken te vergelijken. Moge het hier volstaan vast te stellen dat tussen de twee teksten - ondanks de overeenkomende titels - meer verschillen dan overeenkomsten zijn.
In deze bijdrage stel ik een nieuwe interpretatie van de roman van Couperus voor waarbij de stille kracht niet alleen symbool staat voor de geheimzinnige haat van de inheemse bevolking tegen de Nederlandse kolonisatoren. Mijn eerste stelling is dat De stille kracht daarnaast het proces van vermenging van Nederlanders met de Ander thematiseert waarbij eenduidige identiteiten verdwijnen. De roman stelt ambivalentie, mimicry en hybriditeit - drie met elkaar nauw verwante begrippen - centraal. De tweede stelling is dat de stille kracht geen eenrichtingsverkeer voorstelt, maar dat die eveneens van Nederlandse kant uitgaat richting Indië.
Ambivalentie werd door Homi K. Bhabha (1994) in het koloniale discours onderzocht. Het is een term afkomstig uit de psychoanalyse. In de postkoloniale theorie betekent het begrip een complexe vermenging van aantrekking en repulsie die voor de relatie tussen kolonisator en gekoloni- | |
| |
seerde karakteristiek is. Ambivalentie ondermijnt de duidelijke koloniale autoriteit omdat het de eenduidige relatie tussen kolonisator en gekoloniseerde verstoort. Andere verschijningsvormen van ambivalentie zijn mimicry en hybridisatie.
Een typisch voorbeeld van ambivalentie vormt het bredere politieke kader van de roman: de verhouding van Nederland tot zijn enorme kolonie Oost-Indië ‘op het breukvlak van twee eeuwen’. Deze verhouding betrof de ethische politiek. Hoewel deze in de praktijk met de troonrede van Wilhelmina in 1901 van start ging, waren er al vele voorlopers en teksten van de veranderde houding tegenover Indië in omloop. Men denke aan Van Hoëvells Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet uit 1855, dat mede leidde tot de afschaffing van de slavernij. De artikels van Pieter Brooshooft, vanaf 1877 hoofdredacteur van de Samarangsche Courant, tegelijk naamgever van het nieuwe politieke beleid in zijn artikel ‘De ethische koers in de koloniale politiek’ in De Locomotief uit 1901. Het boek van Henri Kol Land en volk van Java uit 1896, het artikel ‘Een eereschuld’ van C.T. van Deventer in De Gids uit 1899 vormen allemaal de cultuurtekst rond De stille kracht. Uiteraard mag men de Max Havelaar (1860) van Multatuli en de al bovenvermelde Goena-goena (1889) van Daum niet onvermeld laten. Deze bredere politieke en culturele context is niet alleen van groot belang omdat Couperus de teksten en discussies rondom Indië waarschijnlijk volgde, maar juist vanwege de specifieke aard van de ethische koers van het Nederlandse koloniale beleid. Deze koers wilde aan de ene kant vanuit een schuldgevoel het levensniveau van de inheemse bevolking vergroten en dat door onder andere het onderwijs, het bankwezen en de landbouw in Indië te bevorderen. Zelfs politieke en economische zelfstandigheid werden in het vooruitzicht gesteld. Maar de goede bedoelingen hadden een dubbele bodem. Dezelfde generaal Van Heutsz (1851-1924) die voor de bloedbaden in de Atjeh-oorlogen
(1873-1914) zorgde en die voor deze en gelijkaardige ‘heldendaden’ in Indië de hoogste onderscheidingen en benoemingen kreeg van de Nederlandse overheid, was nu bezig volksscholen op te richten in de dessa. Tegelijkertijd werd er geen rekening gehouden met het proces van bewustwording van de inheemse bevolking dat juist mede door dezelfde ethische politiek tot stand werd gebracht. De ethische politiek mocht met de beste bedoelingen door de Nederlandse koloniale macht bedacht worden, het werkelijke verlies van de kolonie hoorde niet bij deze bedoelingen. In die zin vormt de ethische politiek eveneens een stille kracht en een typisch voor- | |
| |
beeld van ambivalentie zoals dit begrip in het postkoloniale discours wordt gebruikt.
Een ander voorbeeld - en nu uit de roman - vormt Otto van Oudijck, een volbloed Nederlander, resident te Laboewangi. Hij is het type van de hardwerkende Nederlander die het beste met zijn ondergeschikten voorheeft. Uiteraard vanuit Nederlands perspectief. Hij maakt uitbundig gebruik van de rijkdom die zijn positie met zich meebrengt: hij woont in een prachtig, groot huis, hij laat zich door een leger inheemsen bedienen en hij treedt ook als juridische instantie op. De volgende scène toont niet alleen zijn opperste plaats in de hiërarchie aan, maar onthult ook zijn ware aard:
De rezident ging terug naar zijn kantoor, waar de hoofd-djaksa wachtte; het verhoor begon. Door een politie-oppasser opgeduwd, kwamen de beklaagden, een voor een, hurken op de trap, voor de drempel van het kantoor, terwijl de djaksa hurkte op een matje, de rezident zat voor zijn schrijftafel. Terwijl de eerste strafzaak behandeld werd, luisterde Van Oudijck nog naar de stem zijner vrouw in de middengalerij, toen de beklaagde zich verdedigde met de luide kreet van: ‘Bot'n! Bot'n!!’ (Couperus 1991, 21)
Hij luistert niet naar de kreten van de beklaagde maar naar de stem van zijn vrouw. De herhaaldelijk als zeer consciëntieus genoemde Nederlandse ambtenaar is tegelijkertijd diep onverschillig tegenover zijn onderdanen. Bovendien wordt geweld - alweer de stille kracht van het Nederlandse gezag - bijna onopgemerkt ingebracht: de beklaagden worden door een politie-oppasser opgeduwd. De hiërarchische posities worden door de verschillende lichaamshoudingen van de personages weergegeven: de beklaagden hurken op een trap voor de drempel van het kantoor. Ze mogen de drempel tussen hun wereld en die van de resident niet overschrijden. De djaksa hurkt op een matje en de resident zit voor zijn schrijftafel. Het is een visuele uitdrukking van de stille kracht van Nederland als koloniale macht. Tegelijkertijd is het ook hier dat het eerste teken van verzet wordt gegeven in de kreet Bot'n! (nee), maar dan in het Maleis. Otto's gedrag is ambivalent: beschaafd, hardwerkend aan de ene kant, uitbuitend, onverschillig aan de andere.
De vrouw van Otto, Léonie, een blanke vrouw, werd in Indië geboren uit Europese ouders. Ze heeft dan ook een ‘Indische nuance’ met name haar lome statigheid, haar langzame pas: een projectie van vermeende In- | |
| |
dische eigenschappen op de blanke Nederlandse vrouw. Zij is op weg van ambivalentie naar hybridisatie door haar seksuele aantrekkingskracht op hybride mannen.
Mimicry is een andere vorm van ambivalentie: de koloniale macht moedigt gekoloniseerde subjecten aan om haar waarden en normen te overnemen, na te bootsen, maar het is nooit de bedoeling dat deze precieze replica's van de koloniale cultuur worden. Daarom is zo'n weerspiegeling nooit honderd procent perfect: het resultaat is een parodie op de koloniale macht. De onvolledige mimicry wekt angst in degene die zijn/haar cultuur wil opleggen omdat deze onvolledigheid juist de ondermijning van de koloniale autoriteit impliceert. De functie van de inheemse regent was bedoeld als weerspiegeling van de functie van de Nederlandse resident: ze moesten samen het koloniale beleid in handen houden. Het was van Nederlandse kant toch niet bedoeld als een symmetrische relatie: als er iets niet naar wens verliep, kon de resident de regent ter verantwoording roepen. De hiërarchie moest gehandhaafd worden. Vandaar ook in deze roman - net zoals bij Multatuli - de vele metaforen van de oudere en jongere broer wat de relatie tussen resident en regent betreft.
Bij de relatie tussen resident Otto van Oudijck en de regentenfamilie Pangéran speelt mimicry een belangrijke rol. De oude, gestorven regent was een afstammeling van een der oudste Javaanse geslachten: de Adiningrats, sultans van Madoera ten tijde der Compagnie. Volgens Otto was hij de perfecte regent die aan de Nederlandse verwachtingen nog volkomen kon voldoen. De moeder van de twee jonge regenten, Raden-Ajoe Pangeran, haar oudste zoon, regent Soenario en de jongste zoon, regent van Ngadjiwa, belichamen de onvolledige mimicry van de Nederlandse resident: ze hebben van de Nederlanders een zekere portie koloniale macht meegekregen, maar in opklimmende mate maken ze er misbruik van. De solidariteit van de moeder met haar twee zoons, het zwijgen van Soenario en het drank- en speelgedrag van de jongste regent worden als oorzaak en manifestatie van de stille kracht beschouwd. Zij worden door Otto schuldig en verantwoordelijk gevonden voor de onoverzichtelijke toestanden. Soenario als wajangpop en de decadente levenswijze van de regent van Ngadjiwa vormen trouwens een parodistisch spiegelbeeld van de eveneens popperige, decadente personages van de Nederlandse gemeenschap: Leonie met haar egoïsme, onverschilligheid en loomheid, Theo met zijn verliefdheid op zijn stiefmoeder, en het gezelschap rond Eva Eldersma met hun tafeldans.
| |
| |
Hybriditeit is weer een andere verschijningsvorm van ambivalentie. Het woord is afkomstig van het Latijnse hybrida: vermenging van bloed. Het werd in verschillende betekenissen gebruikt: eerst in biologische (in verband met hybride planten en dieren) dan in talige, raciale en culturele. In een kind van een meester en een slaaf die tot verschillende rassen behoren, zijn deze betekenissen allemaal aanwezig. In de negentiende eeuw, toen het begrip in Europese theorieën in verband met rassen en culturen werd ingezet, kreeg het woord een negatieve connotatie (Korsten 2002, 287). Deze eeuw werd onder andere ook gekenmerkt door een obsessie met zuiverheid (Labrie 2002, 58-73). Dit proces begon in de romantiek en zette zich voort tot in de twintigste eeuw. De cultus van zuiverheid had uiteraard ook alles te maken met de dwang tot het definiëren van de nationale identiteit. De definitie van het eigene was pas mogelijk tegen de definitie van wat het andere inhield. Bij hybride vormen werd dit onmogelijk. De duidelijke afbakening van de Ander was geen probleem. De angst ontstond pas wanneer deze Ander niet meer duidelijk te onderscheiden viel. Dat waren juist de hybride formaties zoals de niet meer herkenbare want geassimileerde joden. Het kolonialisme is het gebied bij uitstek waar hybride - zowel raciale als culturele - vormen ontstaan. Voor de kolonisator bestaat er geen grotere angst dan het verlies van de eigen grenzen omdat de helder afgebakende koloniale autoriteit en integriteit daardoor dreigen te verdwijnen. De stille kracht gaat onder andere juist over deze processen. De roman thematiseert hybriditeit door de vele vormen ervan centraal te stellen.
De Nederlandse gemeenschap staat in de voorgrond van de roman. Otto en Leonie hebben geen gemeenschappelijke kinderen. Alle vier wettige kinderen zijn afkomstig uit het eerste huwelijk van Otto met een nonna, een dame met gemengd bloed die tijdens de gebeurtenissen van de roman in Batavia woont en daar een speelhuis uitbaat. Dat betekent dat alle vier de kinderen - Theo, Doddy, Ricus en René - hybride mensen zijn. Otto's veelvuldige relaties met inheemse vrouwen zorgen niet alleen voor hybride kinderen, maar ook voor zijn verdwijnen van het toneel van de koloniale onderneming, in de woelige Indische wereld aan het eind van de roman.
Theo heeft een relatie met zijn stiefmoeder. Dit feit druist niet alleen tegen de negentiende-eeuwse blanke, Europese moraal in, maar dreigt met de raciale hybridisatie van Léonie. Haar ervaring van de stille kracht - de scène in de badkamer - vormt de centrale gebeurtenis: door het geheimzinnige bespugen van haar lichaam met de rode sap van sirih wordt ze
| |
| |
symbolisch hybride gemaakt: haar blanke, Europese huid wordt bevlekt en ze voldoet niet meer aan de Europese eisen van zuiverheid.
Een andere groep blanke Europeanen vormt het gezelschap van Eva Eldersma: haar man de assistent-resident Onno, en hun zoontje, het Duitse echtpaar Rantzow, de hoofdingenieur Doorn de Bruijn met zijn vrouw, Ida en haar man, controleur Frans van Helderen die verliefd op Eva is. Ida, Frans van Helderen en Leonie zijn mensen in een niet-Europees werelddeel geboren uit Europese - in hun geval Franse - ouders. Ze zijn helemaal in Indië opgevoed toch doen ze hun uiterste best om meer Europees dan de Europeanen te zijn: ze willen beter Nederlands spreken dan de Nederlanders, verlangen naar de Europese cultuur en de verteller benadrukt hun blanke huidskleur. Hun achtergrond verwijst naar een eigenaardige vreemdheid wat hun identiteit betreft:
Ida Van Helderen was een typetje blank nonna. Ze probeerde altijd heel Europees te doen, netjes Hollands te spreken; zelfs gaf zij voor, dat ze slecht Maleis sprak, en dat ze noch van rijsttafel, noch van roedjak hield. [...]
Er was een verwonderlijke distinctie en ingeboren stijl in deze jonge man, als was hij niet een kind van Europese ouders, die steeds in Indië waren geweest, als was hij een vreemdeling van een land onbekend, van een nationaliteit, die men zich niet dadelijk wist te herinneren...Nauwelijks was er een zekere molligheid aan zijn accent - invloed van het klimaat -; [...] Misschien had hij van een Franse moeder dat exotisch beleefde en hoffelijke: ingeboren, prettig, natuurlijk. In zijn vrouw, ook van Franse origine, gesproten uit een kreolenfamilie van Bourbon, was dat exotische een geheimzinnige mengeling geworden, die niets dan kinderlijkheid was gebleven [...] (Couperus 1991, 56-57-58).
Bij beiden komt het woord ‘exotisch’ voor, bij Frans is er ook sprake van invloed van het klimaat wat zijn accent betreft en bij Ida wordt het indirect aangegeven dat ze juist goed Maleis spreekt en juist wel van rijsttafel en van roedjak houdt. Er loert gevaar van vermenging.
De familie De Luce is het meest prominente voorbeeld van hybridisatie. De familie bestaat van half Indo's en half Solo's. De grootmoeder die geen woord Nederlands spreekt, is een Solose prinses en getrouwd met Ferdinand de Luce, telg van een adellijke Franse familie uit Mauritius. Hij was een kok die in Solo beroemd is geworden met een gerecht van toma- | |
| |
ten en een van lomboks met Spaanse peper. Na eerst de Indische tak van zijn familie van Indische gerechten voorzien te hebben, ging hij over naar de suikerproductie. Van een eerst ondergeschikte positie als kok, begint hij een koloniale onderneming bij uitstek. Uit dit hybride huwelijk worden vele kinderen geboren. Hun oudste dochter, een nonna, is op haar beurt gehuwd met een volbloed Hollander; de volgende zoon met een Armeens meisje, de twee andere dochters met Indo's en de jongste zoon maakt Doddy het hof, de nonna-dochter van Otto van Oudijck.
Wat de kleur en mensentypen betreft, wordt er een echte cavalcade beschreven:
Vreemd was het te zien die verschillende types; de mooie melkblanke Léonie nast de geel gerimpelde Raden-Ajoe-douairière; Theo, Hollands blank en blond met zijn volle lippen van sensualiteit, die hij van zijne nonna-moeder had; Doddy, als een rijpe roos al met hare vonkel-irissen in de zwarte pupillen; de zoon-administrateur, Achille de Luce, - groot, fors, bruin, - wiens gedachte alleen ging over zijn machinerieën en zijn bibit; de tweede zoon, Roger, - klein, fors, bruin, - boekhouder, wiens gedachte alleen ging over de winst van dat jaar, met zijn Amerikaanse vrouwtje; de oudste dochter, al oud, - dom, lelijk, bruin, - met haar volbloed Hollandse man, die er uitzag als een boer, de andere zonen en dochteren, in alle nuances van bruin, en niet dadelijk uit elkaâr te kennen;
(Couperus 1991, 79)
Bij de jongste zoon, Addy de Luce worden de intellectuele gevolgen van bloedvermenging benadrukt: hij heeft geen hersenen, maar heeft de schoonheid van een jonge sinjo. Vermenging vanuit Europees perspectief betekent achteruitgang van het intellect (cultuur) maar een vergroting van lichamelijke schoonheid (natuur). Hij is dan ook degene die de spil vormt in het drama van Theo, Leonie en Doddy.
Hybriditeit heeft in deze roman ook een talig aspect. De tekst van De stille kracht is vol met Indische woorden. Deze integreren zich niet in de Nederlandse tekst: de Indische woorden zweven als aparte eilanden in een zee van het Nederlands. Daardoor wordt de taal van de inheemse bevolking zichtbaar waardoor de absolute autoriteit van de taal van de kolonisator wordt ondermijnd. De vele Indische woorden werken subversief in het leesproces: lezers worden regelmatig herinnerd aan de achterliggende talige werkelijkheid van gekoloniseerde subjecten en aan het feit dat zij - | |
| |
de lezers - net zoals de kolonisatoren zich op vreemd gebied bevinden. Mijn eiland-zee metafoor drukt de hiërarchische orde van de taal van de kolonisator en die van de gekoloniseerde uit. Er is geen sprake van een uitgebalanceerde, gelijkwaardige relatie. De Nederlandse tekst koloniseert als het ware de Indische woorden. Anders zou de tekst voor de Europese lezer onverstaanbaar zijn. De positie van de Indische woorden geven de machtsverhoudingen iconisch weer. Ze vormen eveneens de Indische stille kracht door de homogeniteit van de tekst te doorbreken. Van de andere kant oefent de Nederlandse taal eveneens een stille kracht uit door zijn vanzelfsprekende overheersing.
De achtergrond van de roman wordt gevormd door de als inheemsen beschouwde mensen. Van al deze personages wil ik hier alleen maar één bespreken: si-Oudijck, het buitenechtelijke en niet erkende kind van Otto, geboren uit een relatie van deze laatste met één van zijn huishoudsters. Si-Oudijck en Theo worden aan elkaar voorgesteld door Addy. Deze si-Oudijck spreekt Hollands en Maleis door elkaar, een hybride taal. Achter zijn ‘bruine slimme loergezicht’ houdt hij zijn haat, zijn jaloezie en bitterheid geheim. Theo en hij hebben precies dezelfde achtergrond: een inheemse moeder en dezelfde Hollandse vader. Toch hoort si-Oudijck bij de verarmde Indische bevolking en Theo bij de koloniale gemeenschap. De reden is duidelijk: Otto heeft de moeder van si-Oudijck beschuldigd van ontrouw en haar ten onrechte verstoten. De beschaafde, hard werkende, melancholische Otto toont zich hier weer als de niets ontziende, patriarchale kolonisator: kind van beschaafd, protestants, ethisch Nederland en als zodanig een koude, wrede overheerser. Naast de badkamerscène vind ik de omschrijving van de gevoelens van Theo omtrent zijn halfbroer het andere hoogtepunt van de roman:
Het deed de echte zoon goed hiervan te horen, omdat hij in het diepst van zich, hoe blond en hoe blank ook, meer was de zoon van zijn moeder, de nonna, dan de zoon van zijn vader; omdat hij in het diepst van zich die vader haatte, niet om die aanleiding of deze reden, maar om een geheimzinnige bloed-antipathie, omdat hij zich, trots zijn voorkomen en voordoen van blonde en blanke Europeaan, geheimzinnig verwant voelde aan deze onechte broêr, een vage sympathie voor hem voelde, beiden zonen van een zelfde moederland, waarvoor hun vader niet voelde dan alleen met zijn aangeleerde ontwikkeling: de kunstmatig, humaan aangekweekte liefde der overheersers voor de overheerste grond (Couperus 1991, 100).
| |
| |
Zelden leest men in de Nederlandse koloniale literatuur een strengere kritiek op de blanke Nederlandse kolonisator. De stille kracht is in dit geval afkomstig van Theo, gedwongen Europees, maar in zijn hart Indisch, die de patriarchale koloniale macht in het geheim haat.
Meestal wordt de roman gezien als de uitdrukking van het exotisme van de Oost die voor de Europeanen ondoordringbaar is. Bastet op het spoor van Couperus zelf beschouwt de stille kracht niet zozeer als symbool van het exotisme, maar eerder als de haat van de inheemse bevolking tegen de blanke overheersing. Pattynama (1998) is degene die op de vele interratiale relaties wees als de achterliggende motor van de gebeurtenissen in de roman. Ik hoop bewezen te hebben dat de stille kracht zowel van de ethische politiek en de Nederlandse personages als van de inheemsen afkomstig is. De titel is daarom eveneens ambivalent. De roman beschrijft en is zelf de talige uiting van processen van vermenging, die het verlies van de ‘zuivere’ Nederlandse identiteit en daarmee die van de koloniale autoriteit met zich meebrengen. Louis Couperus, geboren in Den Haag, zoon van een bestuursambtenaar van Nederlands-Indië schrijft een impliciet antikoloniale roman waarin hij het verdwijnen van de Nederlandse koloniale macht door processen van hybridisatie centraal te stellen, voorspelt.
| |
Bibliografie
Primair:
Couperus, L.: De stille kracht. Amsterdam: Querido, 1991. |
Daum, P.A.: Goena-goena. Amsterdam: Querido, 1964. |
| |
Secundair:
Bastet, F.L.: Nawoord. In: Couperus, Louis: De stille kracht. Amsterdam: Querido, 1991, p. 239-249. |
Bhabha, H.K.: Of mimicry and man: he ambivalence of colonial discourse. In: Bhabha, Homi K.: The Location of Culture. London: Routledge, 1994. |
Korsten, F.W.: Lessen in literatuur. Nijmegen: Vantilt, 2002. |
Labrie, A.: Romantische politiek. Moderniteit en het ideaal van de zuivere gemeenschap. In: Nys, L. et al. (ed.): De zieke natie. Groningen: Historische Uitgeverij, 2002. |
| |
| |
Pattynama, P.: Secrets and Danger: Interratial sexuality in Louis Couperus's The Hidden Force and the Dutch Clonial Culture around 1900. In: Clancy-Smith, J.-Gouda, F. (eds.): Domesticating the Empire. Race, gender and family life in French and Dutch colonialism. The University Press of Virginia, 1998. |
|
|