Acta Neerlandica 4
(2006)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| ||||||||
Emese Szabó
| ||||||||
[pagina 46]
| ||||||||
niale literatuur wil lezen, dan word je ermee geconfronteerd dat het merendeel van wat koloniaal genoemd wordt, Nederlands-Indisch is. De discussie over de (post)koloniale literatuur wordt meestal gekoppeld aan de vraag wat reken je tot de Nederlands-Indische literatuur?Ga naar eind2 De tweede reden is kwalitatief: de roman van Japin speelt zich slechts ten dele in Nederlands-Indië af, de protagonisten zijn geen Nederlanders en evenmin uit Nederlands-Indië afkomstig, en toch zou de vraag terecht gesteld kunnen worden of het werk niet tot de Nederlands-Indische literatuur behoort. (Post)koloniaal is het vast wel omdat het heel wat praktijken van het Europese kolonialisme onthult. Het voldoet ook aan een reeks voorwaarden (thematiek, motieven, etc.) die aan Nederlands-Indische resp. (post)koloniale teksten worden gesteld. | ||||||||
De roman De zwarte met het witte hart, vergeleken met Nederlands-Indische teksten van auteurs van de tweede generatieEerst bekijken we de overeenkomsten tussen de teksten die tot de Nederlands-Indische literatuur gerekend worden en nemen we de roman De zwarte met het witte hart onder de loep. Daarvoor gebruiken we het artikel De Indische mythe van Frank VermeulenGa naar eind3 als basis. Hij heeft een viertal boeken van auteurs wier ouders uit Nederlands-Indië afkomstig waren (dus van auteurs van de tweede generatie), uit bepaalde gezichtspunten (de teksten, de motieven: de ouders, de uiterlijke kenmerken, de groep en het isolement en de reis) geanalyseerd en de overeenkomsten tussen deze werken samengevat. Omdat noch de auteurs van de door Vermeulen onderzochte boeken noch Japin in Nederlands-Indië woonden en zij dus alleen ‘tweedehands’ informatie over de koloniën hebben, maar in de werken toch dezelfde problematiek verwoord wordt, geeft deze vergelijking een inzicht in de roman van Japin vanuit de invalshoek van het (post)koloniale discours en werpt zij een ander licht op de discussie over wat Nederlands-Indische resp. (post)koloniale literatuur is. | ||||||||
De tekstenDe roman vertelt een geschiedenis die op historische feiten gebaseerd is. Twee Ashantijnse prinsen, Kwasi en Kwame (Kwame was de troonopvolger van het Ashanti-rijk in West-Afrika, het huidige Ghana), werden in 1837 op ongeveer tienjarige leeftijd, onder de leiding van adjunct- | ||||||||
[pagina 47]
| ||||||||
commissaris Van Drunen, naar Nederland verscheept. Zij dienden als onderpand om de slavenhandel op gang te houden. (Omdat de slavenhandel verboden was, werden de verzamelde slaven ‘rekruten’ genoemd.) De prinsjes komen in Delft op de kostschool van meneer Van Moock terecht, waar ze een Westerse opvoeding zouden krijgen. Ze hebben een behoorlijke achterstand in vergelijking met hun klasgenoten. De prinsjes spreken namelijk geen Nederlands en kunnen niet lezen en schrijven. Ze maken vervolgens een enorme ontwikkeling mee en na een paar maanden is die achterstand zo goed als weggewerkt. Op school wordt allereerst de naam van de prinsjes gelatiniseerd, ze krijgen de namen Aquasi (Kwasi) en Quame (Kwame) en worden al gauw door de anderen gepest, gemarteld en mishandeld. Slechts één jongen, Cornelius de Groot, staat aan hun kant; hij geeft Kwasi zelfs bokslessen waardoor hij zich beter kan verweren wanneer de anderen hen willen slaan. Kwasi probeert zich met alle kracht aan te passen, terwijl Kwame steeds meer afstand houdt en daardoor geïsoleerd raakt. Met de koninklijke familie in Den Haag hebben Kwasi en Kwame goede contacten. Vooral prinses Sophie voelt veel affectie voor de prinsen. Deze vriendschap tussen de prinses en de prinsen zal een leven lang duren - Kwasi wordt zelfs verliefd op de prinses, maar Sophie trouwt met haar neef Carl Alexander, die later groothertog van Saksen-Weimar-Eisenach wordt. In de Delftse periode wordt van de prinsen door de beroemde van Java afkomstige hofschilder Raden Saleh een schilderij gemaakt waarop ze met generaal-majoor Verveer afgebeeld zijn (de beiden nemen op het schilderij ‘natuurlijk’ een onderdanige positie in). Deze heer Raden Saleh, ook een spion van het koninklijke huis, zal later een belangrijke rol in het leven van Kwasi spelen. Na de tijd op de kostschool van meneer Van Moock gaat Kwasi naar de Koninklijke Academie om verder te studeren. Kwame volgt een jaar later, want vanwege zijn gevecht tegen de aanpassing en zijn geïsoleerdheid liep hij teveel achterstand op. Later verruilt hij de Koninklijke Academie voor de Militaire Academie in Den Haag. In de carrière van Kwasi is het een mijlpaal wanneer hij voor het bestuur van de studentenvereniging gekozen wordt. In zijn toespraak op het feest neemt hij afstand van zijn eigen volk en noemt het primitief. Kwame, die altijd trots blijft op zijn Afrikaanse afkomst, verlaat woedend de feestzaal. Vervolgens gaat Kwasi naar Weimar om zijn studie aan de Freibergse Bergakademie voort te zetten. Kwame keert terug naar Afrika, maar daar | ||||||||
[pagina 48]
| ||||||||
wacht hem een verschrikkelijke ontgoocheling. Hij mag van de koning niet terug naar Kumasi, de hoofdstad, omdat hij het Twi, zijn moedertaal, verleerd is. Hij mag alleen terug als hij de taal opnieuw leert. Hij voldoet niet aan deze voorwaarde: ten eerste omdat er in Fort Elmina niemand is die hem het Twi zou kunnen leren, ten tweede misschien omdat hem de kracht daarvoor ontbreekt. Op het fort is hij ook geïsoleerd; hij mist Kwasi vreselijk en steeds vaker droomt hij dat zijn moeder hem bezoekt. Wanneer hij te horen krijgt dat de koning een andere troonopvolger aangewezen heeft, pleegt hij zelfmoord. Kwasi gaat naar Nederlands-Indië als aspirant-ingenieur, maar in plaats van mijningenieur wordt hij de secretaris van Cornelius de Groot die op school zijn vriend was. Later bekoelde echter hun verhouding en wanneer ze elkaar op Java terugzien, is het voor Kwasi eerder onaangenaam. De Groot vernedert hem wanneer en waar hij maar kan. Kwasi, een ambtenaar van Nederland, moet bijvoorbeeld met de bedienden eten. Hij heeft een groot aanpassingsvermogen en schikt zich in zijn lot. Een keer gaan ze bij E. Douwes Dekker op bezoek en mevrouw Douwes Dekker nodigt Kwasi nadrukkelijk voor het avondeten uit. De relatie tussen De Groot en Kwasi wordt steeds slechter en op een keer mishandelt De Groot Kwasi zo vreselijk dat de prins er bijna aan doodgaat. De gouverneur-generaal voert een onderzoek uit, wat de carrière van De Groot geen goed doet. Na deze episode gaat Kwasi terug naar Europa om erachter te komen waarom hij niet het beroep kan uitoefenen waarvoor hij gestudeerd heeft. Het hof ontvangt hem heel koel en hij krijgt niets te weten. In Weimar hoort hij iets over de zaak: het blijkt dat de hofschilder, Raden Saleh, een negatief rapport over Kwasi naar Den Haag heeft gestuurd. In het rapport stond dat Kwasi zich een keer laatdunkend over de Nederlandse regering had uitgesproken. Dat was dus de reden waarom zijn carrière op Java jarenlang gedwarsboomd werd. Terug op Java krijgt hij een stuk land toegewezen waarop hij een plantage wil oprichten. Het land is echter nauwelijks te gebruiken, maar Kwasi probeert uit alle macht koffie aan te planten. Later gaat de plantage failliet, Kwasi trekt zich terug en leeft eenzaam met zijn bediende Ahim, en heeft kinderen van twee inheemse vrouwen. Het raamverhaal rondom het boven geschetste speelt zich in 1900 af. Adeline Renselaar, de vrouw van een Nederlandse ambtenaar in Nederlands-Indië, dringt erop aan dat het 50-jarige jubileum van Kwasi op Java moet worden gevierd. Kwasi wil dat niet omdat het ook het 50- | ||||||||
[pagina 49]
| ||||||||
jarige jubileum van de zelfmoord van Kwame is. Aan het eind geeft hij zijn instemming en het feest gaat door. Mevrouw Renselaar laat zelfs de bejaarde Van Drunen overkomen. Die vertelt hem de uiteindelijke reden van de tegenwerking aan de carrière van Kwasi: ‘Het principe van noblesse de peau, de verhevenheid van de blanke huid boven een andere, en van de morele en intellectuele superioriteit van het witte ras boven het bruine, waarop onze overheersing in Indië berust, zou een ernstige klap worden toegebracht, wanneer Aquasi Boachi zou worden aangesteld in een aan de blanken voorbehouden functie met welke bevoegdheid dan ook...’Ga naar eind4 | ||||||||
MotievenIn de door Vermeulen onderzochte werken van koloniale auteurs van de tweede generatie ‘kunnen telkens dezelfde belangrijke motieven aangewezen worden. In elk onderzocht werk is het motievencomplex van “Het Indische” te onderscheiden. Dit valt dan uiteen in de motieven die samenhangen met Indië, ouders, uiterlijke kenmerken (huidskleur / Indische cultuuraspecten), de groep (het isolement) en de reis.’Ga naar eind5 Het boek van Japin is niet typisch Indisch (het Indische speelt eigenlijk alleen een marginale rol), maar de motieven van deze ‘(post)koloniale’ roman zijn wel identiek met de door Vermeulen vermelde aspecten. De ik-verteller blikt op 73-jarige leeftijd terug op zijn leven, waarvan hij het grootste gedeelte in Nederlands-Indië heeft doorgebracht. Een belangrijke - zelfs cruciale - rol speelt zijn eigen land van herkomst. Hij die zich aan de Europese beschaving probeert aan te passen, neemt afstand van zijn eigen cultuur, terwijl zijn neef, Kwame, zijn herinneringen als een soort houvast probeert te behouden. Omdat Kwame de troonopvolger van Ashanti is, beschouwt hij het als zijn plicht naar zijn land terug te keren en daar koning te worden. Voor hem staat daarom het land van herkomst als een ideaalbeeld voor ogen. Uiteraard blijkt dat dit land van herkomst in de geest van de beide personages als een imaginaire en geconstrueerde entiteit aanwezig is: Kwasi neemt de Europese voorstelling van de onbeschaafde, primitieve Afrikaanse cultuur over; Kwame daarentegen idealiseert zijn eigen zwarte cultuur en wanneer hij terugkeert en de koning hem niet wil ontvangen omdat hij zijn moedertaal verleerd heeft, valt zijn illusie en daarmee de zin van zijn leven uiteen en pleegt hij zelfmoord (wat in de Ashantijnse cultuur een taboe is!). | ||||||||
[pagina 50]
| ||||||||
Het eerste wat ik in die schatkist vond, boven op de stapel, was een hard met vloeipapier omwonden voorwerp. Ik pakte het uit en vond een daguerreotypie, een vroege fotografie uit 1848. Op die verzilverde plaat staat Kwasi's afbeelding ingebrand: een knappe jonge student, die doet of hij even opkijkt uit zijn boek. Het was de eerste keer dat ik zo 'n daguerreotypie in handen hield en ik was onbekend met de negatiefwerking. Ik zag Kwasi zwart tegen zijn zilverwitte achtergrond. Maar zodra ik de plaat bewoog, heel even maar, werd hij wit tegen een zwarte achtergrond. Zo zat ik lange tijd en bewoog het portret heen en weer: zwart, wit, zwart, wit. Niet alleen zag ik op dat moment Kwasi voor het eerst in de ogen, maar tegelijk kreeg ik het dilemma te zien waarmee hij zijn leven lang geworsteld heeft.
Arthur Japin, De zwarte met het witte hart, De Arbeiderspers, Antwerpen/Amsterdam 2006 (38ste druk), Nawoord (p. 390). Aquasi Boachi
Raden Saleh
| ||||||||
[pagina 51]
| ||||||||
De ouders‘Ze zijn autoritair, de Indische ouders, autoritair, autoritair...’Ga naar eind6 Dit kun je ook over de vader van Kwasi (de koning van Ashanti)Ga naar eind7 zeggen die de jongens naar Nederland stuurt, en die, wanneer Kwame na tien of twaalf jaar terugkeert, hem niet wil zien totdat hij het Twi opnieuw beheerst. De figuur van de koning is nogal problematisch: aan de ene kant wil hij dat de jongens naar Europa gaan zodat ze de Europese mentaliteit leren kennen en Nederlands leren om later zonder tolk met de Nederlanders te kunnen onderhandelen, aan de andere kant wil hij niet dat ze door Europa en de Europese cultuur worden beïnvloed. Het blijkt dat deze botsing voor Kwame niet te handhaven is en hij ziet geen andere uitweg meer dan zelfmoord. Kwasi daarentegen keert zijn afkomst de rug toe en rekent met Ashanti af. (Hij slaat zelfs het aanbod af om daar als mijningenieur in dienst van de Nederlandse regering terug te keren.) | ||||||||
Uiterlijke kenmerkenDe uiterlijke kenmerken, in het bijzonder de huidskleur, spelen uiteraard een belangrijke rol in de roman. De titel werpt al een licht op de gehele problematiek: het gaat hier om iemand (Kwasi) die zich in zijn hart helemaal identificeert met de blanke cultuur, met het Westen, bij wijze van spreken met het blanke bewustzijn, maar hij wordt er steeds mee geconfronteerd dat hij niet (altijd) naar zijn hart maar op zijn huidskleur beoordeeld wordt. Er zijn talloze gevallen wanneer mensen schrikken wanneer ze hem zien. Zijn ergernis en pijn daarover probeert hij met een overdreven ‘beantwoorden aan de verwachtingen’ dat soms heel dicht bij het opportunisme aanleunt, weg te moffelen. Een pijnlijk voorbeeld is de scène waarin hij op het Sinterklaasfeestje Zwarte Piet speelt en Kwame er woedend om wordt: ‘Zwaaiend met een roe zat ik het gezelschap brullend en springend achterna, tot ik Kwame op mijn weg vond. Hij stond stokstijf te midden van het tumult met gebalde vuisten. Misschien huilde hij ook wel. In elk geval sloeg hij mijn muts van mijn hoofd, rukte als een gek aan mijn jak tot het scheurde, waarna hij wegholde. Ik wilde hem achterna, maar alle ogen waren op mij gericht. Ik mat me dus een gek accent aan en rolde net zo lang met mijn ogen tot ik iedereen weer aan het lachen had.’Ga naar eind8 | ||||||||
[pagina 52]
| ||||||||
Het aspect van de huidskleur heeft ook effect op Kwasi's verblijf op Java. Wanneer het hem eindelijk toegestaan wordt om een plantage op te richten, gehoorzamen de Javanen hem niet of alleen tegen een hoger loon dan wat ze van een Nederlander zouden krijgen. De reden hiervoor is dat hij ook zwart is. De inheemsen erkennen hem dus niet als ‘superieur’ aan zichzelf zoals ze de ‘echte’ Nederlanders (moeten) erkennen. Daarom moet hij iemand van de inheemsen in dienst stellen als bemiddelaar tussen de twee partijen. De vraag van de huidskleur is des te interessanter omdat ze in Afrika, voor ze naar Nederland werden gebracht, net op de blanken neerkeken en hen verachtten. De Britse en Nederlandse diplomaten groetten ze niet terug, ze hadden er plezier in dat de blanken ziek werden van het Afrikaanse klimaat. Over de leden van andere inheemse stammen dachten ze dat die niet tot het menselijke ras behoorden. Dit zijn het soort vooroordelen die ook (sommige) Europeanen vertonen tegenover mensen met een andere huidskleur en waarmee de prinsen tijdens hun verblijf in Europa telkens opnieuw worden geconfronteerd. Het aspect van de huidskleur verschilt in De zwarte met het witte hart van de meeste Nederlands-Indische werken want in de meeste Nederlands-Indische romans wordt het idee van de superioriteit van de blanke huid als ‘normaal’ beschouwd, in Japins boek wordt dit probleem eerder gerelativeerd en kritisch benaderd. Hier moet uiteraard een onderscheid tussen de schrijvers van de eerste en de tweede generatie worden gemaakt. In de boeken van de auteurs van de tweede generatie komt dat relativerende en kritische standpunt ook voor. Aan het begin vertelt de ik-verteller dat hij niet zwart was tot hij een blanke zag en ook: ‘Kleur heb je nooit zelf, kleur krijg je door anderen.’Ga naar eind9 Dit bevestigt hij ook met de metafoor van de rode kerststerren die hij op zijn theevelden om de driehonderd voet liet planten: een paar rode bladeren tussen het groen moesten blindheid bij de plukkers voorkomen, omdat rood de tegenpool is van groen (zoals wit van zwart). Het rode werkt zo schril, omdat het in een groene omgeving zit. De blanken contrasteerden hevig in West-Afrika in de ogen van Kwasi en Kwame (zij waren van de superioriteit van het zwarte overtuigd), en de twee prinsjes staken in Europa eveneens sterk af (en de Europeanen waren van de blanke superioriteit overtuigd). Dit bewijst dat de kwestie van huidskleur eigenlijk een constructie van de macht is. | ||||||||
[pagina 53]
| ||||||||
De groep en het isolementHet gevoel ‘deel uit te maken van een gemeenschap’ manifesteert zich bij de twee prinsen niet op dezelfde manier. De band met de familie in Afrika is gebroken, ze zien haar nooit terug. Er bestaat wel een hechte band tussen de beide jongens, hoewel hun relatie heel problematisch wordt: de belangrijkste tegenstelling tussen hen is dat Kwasi zich wil aanpassen en een Nederlander worden en Kwame niet. Kwasi voelt geen verbondenheid met zijn eigen volk (tijdens zijn speech in de studentenvereniging verraadt hij zelfs zijn land van herkomst), maar ook door de Nederlanders wordt hij in velerlei opzicht niet als volwaardig lid in de gemeenschap opgenomen. Zelfs in Nederlands-Indië, waar hij als kolonisator aanwezig is, wordt hij niet als Nederlander erkend. Hij raakt tussen wal en schip. Kwame ook maar op een andere manier: hij wíl zich in Europa niet aanpassen. Hij denkt dat hij deel uitmaakt van zijn eigen Ashanti-volk. Daarom betekent het voor hem het einde, wanneer de koning hem niet wil zien omdat hij geen Twi meer spreekt. In feite zijn ze allebei min of meer geïsoleerd in Europa, maar Kwasi probeert er iets tegen te doen, Kwame droomt ervan ooit naar Ashanti terug te keren, waar hij echter nog meer geïsoleerd raakt en door zijn eigen volk niet weer opgenomen wordt. | ||||||||
De reisIn de door Vermeulen behandelde werken wordt het motief ‘reis naar Indonesië als beeld voor het op zoek gaan naar de eigen identiteit’Ga naar eind10 opgevat. De protagonisten in de werken van Bloem bijvoorbeeld denken dat Indië deel uitmaakt van hun persoonlijkheid. Ze hebben een bepaald beeld over Indonesië, het is ‘een land dat tot het rijk van het verleden behoort’Ga naar eind11, maar de onderneming, d.w.z. de reis levert niet het verwachte resultaat op, want het land van herkomst bestaat niet en Indië is een mythe. Bij Kwame is dit motief ook heel sterk. Tijdens zijn verblijf in Nederland koestert hij zijn patriottische gevoelens tegenover zijn land van herkomst en hij vergeet nooit waar hij vandaan komt. De reis vernietigt zijn illusies en hij realiseert hoe onherroepelijk Europa hem, zijn identiteit, heeft veranderd. Kwasi daarentegen wil niet eens terug naar zijn land van herkomst. In plaats van een reis naar Ashanti gaat hij in dienst van de Nederlandse regering naar Nederlands-Indië. Die reis is echter ook voor hem een teleurstelling want in Indië verhinderen juist zijn geliefde Nederlanders zijn carrière. Ashanti bestaat voor hem niet meer en ook Nederland krijgt vanuit de verte een andere contour. | ||||||||
[pagina 54]
| ||||||||
De termen Nederlands-Indisch en (post)koloniaalIn het begin van dit artikel heb ik deze begrippen naast elkaar gebruikt, maar het is van heuristisch belang ze ook afzonderlijk te bekijken om de moeilijkheid van de discussie erover te kunnen zien. Het begrip Nederlands-Indisch is eerder een aan bepaalde geografische parameters gebonden term, (post)koloniaal is een neutrale, de geografische parameters overkoepelende, theoretische term. | ||||||||
Nederlands-IndischRob Nieuwenhuys publiceerde in 1972 zijn Oost-Indische Spiegel, een soort Nederlands-Indische literatuurgeschiedenis, die sindsdien ook de aanleiding geeft tot de discussie over wat tot de Nederlands-Indische literatuur moet worden gerekend. De discussie heeft meerdere belangrijke punten die alle in het werk van Nieuwenhuys wortelen. Ten eerste zijn methode van selectie: hij neemt literaire en niet-literaire genres op, dus eigenlijk ook tekstsoorten die niet in een literatuurgeschiedenis thuis horen. Naast verhalen, novellen en romans krijgen ook brieven, feuilletons, reisverslagen en pamfletten een plaats - dus eigenlijk alles, waardoor de lezer iets over Nederlands-Indië kan leren: het sociologische perspectief speelt een grote rol, terwijl de pure literaire (esthetische) voorwaarden minder belangrijk zijn. Ten tweede was het voor hem vanzelfsprekend dat de auteurs allemaal een kortere of langere tijd in Nederlands-Indië hebben doorgebracht. Ten derde zijn periodisering: zijn literatuurgeschiedenis beschrijft de Nederlands-Indische literatuur vanaf de eerste jaren van de VOC tot op hedenGa naar eind12. Dit derde punt zal effect hebben op de term (post)koloniaal, maar daarop zal ik pas later ingaan. Deze punten vormen eigenlijk het terrein van de discussie. De vragen ‘Wat is Indische literatuur?’ en ‘Wat voor werken van wat voor auteurs worden ertoe gerekend?’ worden steeds gesteld. Er is een groep literatuurwetenschappers die eerder de door Nieuwenhuys getrokken lijn volgen. Olf Praamstra bijvoorbeeld stelt drie criteria op om de Nederlands-Indische letterkunde te kunnen afbakenen: 1. het werk moet dateren van tijdens de koloniale tijd (1800-1942), 2. de auteur moet een persoonlijke ervaring hebben met de kolonie (hij is zo strikt dat hij zelfs auteurs van de tweede generatie uitsluit), 3. het werk moet in een van de erkende literaire genres worden geschreven (dus niet-literaire teksten sluit hij eveneens uit).Ga naar eind13 | ||||||||
[pagina 55]
| ||||||||
Bert Paasman daarentegen vertegenwoordigt de mening dat je niet uit historische, de auteur betreffende feiten zou moeten uitgaan en dat minder traditionele genres ook zouden moeten worden toegelaten (gezien het door Nieuwenhuys geformuleerde gegeven dat de mensen die op de koloniën schreven, geen ‘echte’ schrijvers waren, maar gewone mensen die hun ervaringen op papier wilden zetten). Paasman vindt tekstuele kenmerken veel belangrijker dan de persoon van de auteur, dus alle expressieve teksten die een sterk engagement hebben met Indië en het Indische en daarbinnen de expansie, de kolonisatie, de dekolonisatie en de mens, de samenleving, de natuur, de cultuur etc. thematiseren, wel tot de Nederlands-Indische literatuur behoren.Ga naar eind14 Een nog ruimere opvatting koestert Peter Van Zonneveld. Volgens hem is alles Nederlands-Indische literatuur wat in het Nederlands over Nederlands-Indië werd en zal worden geschreven, ook als het niets te maken heeft met het koloniale verleden.Ga naar eind15 Op deze opvatting kwam er kritiek van Henk Maier die denkt dat deze mening geen gevoel heeft voor koloniale en postkoloniale literatuur.Ga naar eind16 | ||||||||
(Post)koloniaalHier worden de termen koloniaal, post-koloniaal en postkoloniaal onderscheiden. Daar geeft Theo D'haen in zijn ‘Inleiding’ tot het boek Europa buitengaats een zeer helder en nauwkeurig gepreciseerde beschrijving van.Ga naar eind17 Volgens hem is in het Nederlandse taalgebied het begrip koloniaal het meest gangbaar. Dat verklaart hij daarmee dat Nieuwenhuys de geschiedenis van de Nederlands-Indische literatuur vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden heeft geschreven. Door deze niet-periodisering is er geen plaats voor de begrippen post-koloniaal of postkoloniaal gebleven. Deze praktijk neemt bijvoorbeeld Wim Rutgers over voor de Antilliaans-Nederlandse literatuur.Ga naar eind18 Voor de termen post-koloniaal en postkoloniaal refereert D'haen aan het Engelstalige debat. In 1989 wekten Bill Ashcroft, Gareth Griffith en Helen Tiffin met hun boek The Empire Writes Back. Theory and Practice in Post-Colonial Literatures de belangstelling voor dit veld. Volgens hen kan elke vorm van cultuur als post-koloniaal worden beschouwd die ‘affected by the imperial process from the moment of colonisation to the present day’ isGa naar eind19. Het tijdelijke aspect van dit ‘from the moment of colonisation to the present day’ stemt met de periode-aanduiding ‘van de eerste jaren van de Compagnie tot op heden’ van de Oost-Indische Spiegel van Nieuwenshuys overeen. John Thieme in zijn Arnold Antho- | ||||||||
[pagina 56]
| ||||||||
logy of Post-Colonial Literatures in English (1996) verwijt Ashcroft, Griffith and Tiffin dat ze ‘post-koloniaal’ eigenlijk als synoniem voor ‘anti-koloniaal’ gebruiken. Hij geeft een minder strenge omschrijving van het begrip: ‘describing a continuum of experience, in which colonialism is described as an agency of disturbance, unsettling both the pre-existing “Aboriginal” or “Native” discourses of the cultures it penetrates and the English (or European) discourses it brings with it’Ga naar eind20. De drie preciseren ook hun opvatting: ‘to designate the totality of practices, in all their rich diversity’Ga naar eind21. Post-koloniale literatuur kan worden geschreven door ex-gekolonialiseerden of ex-kolonisatoren in de ex-koloniën. In 1995 is Elleke Boehmer degene die de term post-koloniaal als een periode-aanduiding opvat. Volgens haar dateert post-koloniale literatuur van na de onafhankelijkheid van de ex-koloniën; koloniale literatuur echter van tijdens de koloniale periode.Ga naar eind22 Zowel de koloniale als de post-koloniale literatuur kan een militant deel hebben. Bij de koloniale literatuur manifesteert zich dat in de ondersteuning van kolonialisme en imperialisme, bij de post-koloniale literatuur in de kritische beschouwing van koloniale of neokoloniale neigingen. Boehmer maakt ook een onderscheid tussen post-koloniaal en postkoloniaal. Het militante deel van de post-koloniale literatuur noemt ze postkoloniaal. In een postkoloniale literatuur ‘is echter ook plaats voor schrijvers die milder oordelen over de ex-kolonisatoren, of die de verwoede pogingen van de meeste ex-koloniën om zich een eigen nationale identiteit aan te meten [...], aan een kritisch onderzoek onderwerpen’Ga naar eind23. Hiermee sluit de cirkel zich want dat is weer wat als neokoloniale neiging kan worden opgevat. D'haen zelf gebruikt voor de Nederlandstalige literatuur de termen ‘koloniaal’ en ‘postkoloniaal’. Hij verenigt in die termen het aspect van de periode-aanduiding met de pre- of antikoloniale houding. Koloniale literatuur is volgens hem in eerste instantie geschreven door schrijvers van het koloniale moederland, in de taal van het moederland. Ze kijkt naar de kolonie met een Europese blik en leunt sterk op het nationale identiteitsgevoel van de lezers in het vaderland. Postkoloniale literatuur dateert overwegend van ná de onafhankelijkheid van de kolonie en is geschreven door (ex-)gekoloniseerden, in de taal van de (ex-)kolonisator. Ze kijkt vanuit de (ex-)koloniale periferie naar de eigen omgeving en enerzijds is ze onlosmakelijk verbonden met de cultuur van het moederland, anderzijds zet ze zich ertegen af. Ook gevoelens op het politieke en economische vlak spelen een rol. Het dualisme op het culturele vlak veroor- | ||||||||
[pagina 57]
| ||||||||
zaakt dat de postkoloniale literatuur kritisch reflecteert op kolonialisme, imperialisme en de nasleep ervan.Ga naar eind24 | ||||||||
Toepassing van de termen Nederlands-Indisch en (post)koloniaal op de roman De zwarte met het witte hartDe roman van Japin voldoet niet aan de voorwaarden van Praamstra. Arthur Japin of zijn familie heeft niets met Nederlands-Indië of Indonesië te maken. Hij heeft de geschiedenis van de prinsen en de omstandigheden zowel in Ashanti als in Nederlands-Indië uit boeken en documenten die hij in archieven opgezocht heeft, leren kennen. Van de beschreven gebeurtenissen speelt slechts een deel zich in Nederlands-Indië af en dit deel maakt een geringe omvang van het boek uit (terwijl Kwasi meer dan 50 jaar van zijn leven in Nederlands-Indië heeft doorgebracht). Met het in sociologische zin ‘echte’ Nederlands-Indië heeft het ook weinig te maken. Volgens mij geeft hier de doorslag dat dit boek heel veel laat zien van de praktijken en opvattingen van de Nederlanders (en in het algemeen van de Europeanen of de blanken) die ze in de koloniale tijd aan de dag legden. Het boek heeft wel veel met Nederland te maken, gezien door de ogen van de gekolonialiseerden, want we kunnen wel zeggen dat de prinsen gekolonialiseerd, d.w.z. aan de wil en de beschaving van de Nederlanders onderworpen waren. Er was geen andere keuze: of je past je aan, of je gaat eraan dood. De parallelle prinsengeschiedenis is er een voorbeeld van. Door het inzicht in de machinerie van het kolonialisme begrijp je ook de samenleving, de gevoelens en de motivatie van de gekolonialiseerden. Aan dit aspect sluit dan term postkolonialisme aan in de door D'haen geschetste betekenis, en omdat dit allemaal in verband staat met Nederlands-Indië, past de roman in het kader van de door Van Zonneveld, zelfs ook door Paasman, opgestelde voorwaarden voor Nederlands-Indische literatuur. | ||||||||
[pagina 59]
| ||||||||
Bibliografie
|
|