Acta Neerlandica 4
(2006)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||||||||||
Gábor Pusztai
| |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
genomen heeft, verliest de Indisch-Nederlandse letterkunde veel van haar literaire karakter en lijkt zij zelfs meer op historisch onderzoek van verschillende teksten die over de kolonie Nederlands-Indië gaan.Ga naar voetnoot4 Nieuwenhuys geeft zelf toe dat hij tussen sociale geschiedenis en literatuur is blijven hangen.Ga naar eind5 Het resultaat van zijn opvattingen was in ieder geval dat de zogenaamde egodocumenten hun intrede deden in de Indisch-Nederlandse literatuur. De emancipatie van deze teksten was aan Nieuwenhuys te danken. De voorvechter van strenge grenzen binnen de Indisch-Nederlandse letterkunde is Olf Praamstra. Praamstra legt de nadruk op drie aspecten: eerst is er de persoonlijke ervaring van de auteur in de kolonie. Zo vindt hij dat schrijvers van zogenaamde Indische romans bv. alleen als koloniale auteurs kunnen worden beschouwd als ze Nederlands-Indië uit eigen ervaring hebben gekend. Ten tweede moet de auteur zijn werk in het Nederlands geschreven hebben (dit in tegenstelling tot bij Henk Meier die ook vertalingen in zijn corpus opneemt).Ga naar eind6 Ten derde, en dat is waarschijnlijk de belangrijkste factor: het moet inderdaad literatuur zijn. Dat wil bij Praamstra zeggen: tot de drie klassieke genres behorend: proza, poëzie en toneel. Praamstra verbant de kinderliteratuur, de jeugdliteratuur, dagboeken, reisbeschrijvingen, memoires en brieven uit het corpus. Hij ‘zuivert’ als het ware de koloniale literatuur van interessante maar volgens hem niet-passende aanhangsels. Bovendien situeert hij het beginpunt van de Indisch-Nederlandse letterkunde niet in de eerste jaren van de Compagnie (zoals Nieuwenhuys dit deed) maar rond 1800, toen de Indonesische archipel een kolonie van Nederland werd. Hij voorspelt ook het eindpunt van de Indisch-Nederlandse letterkunde: de ‘Indisch-Nederlandse Letterkunde’ wordt volgens hem afgesloten met de dood van de laatste schrijver die uit eigen ervaring de kolonie heeft gekend.Ga naar eind7 Van alle criteria van Praamstra voor de Indisch-Nederlandse letterkunde wil ik op twee dieper ingaan, die echter nauw bij elkaar aansluiten. Het eerste is de eis van de persoonlijke ervaring van de auteur. (Wat trouwens ook door Maier bekritiseerd werd).Ga naar eind8 Dat is ongeveer hetzelfde als je zou beweren dat een misdaadroman alleen door agenten of door misdadigers kan worden geschreven, of, en het is een reeds door Maier gebruikt voorbeeld, dat een ridderroman alleen door ridders kan worden geschreven. Praamstra verdedigt zich met het argument: | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
‘Niemand toch zal een twintigste-eeuwse roman die zich afspeelt in de dertiende eeuw - hoe goed de auteur zich ook heeft gedocumenteerd - als gelijkwaardig behandelen aan een tekst uit de dertiende eeuw zelf!’Ga naar eind9 Met deze uitspraak heeft Praamstra op zich gelijk, maar dit heeft met de discussie van de persoonlijke ervaring van de auteur weinig te maken. Het is opmerkelijk hoe hij de aandacht van het oorspronkelijke twistpunt (namelijk de persoonlijke ervaring) afleidt en een andere kwestie in het centrum van de discussie stelt. Het is ongetwijfeld waar dat een ridderroman uit de 13e eeuw, geschreven door iemand uit die tijd, anders is dan een ridderroman geschreven door een 19e- of 20e-eeuwse auteur. Maar waarom zijn deze teksten niet gelijkwaardig? Vanwege de literaire kwaliteiten misschien? Waarschijnlijk niet. In het bovenstaande citaat geeft hij al aan wat hij het zwaarste gebrek van een ridderroman uit de 20e eeuw vindt: de authenticiteit. Hij zegt dat een schrijver uit onze tijd ‘hoe goed de auteur zich ook heeft gedocumenteerd’ niet bij machte is het op te nemen tegen een 13e-eeuwse auteur. Hij legt dus de nadruk bij zijn voorwaarde van de persoonlijke ervaring niet op het literaire, maar op de documentaire waarde. Dat Praamstra het documentaire karakter van de tekst belangrijk acht, blijkt uit zijn zelfgenoemde voorbeelden, waar het gebrek van persoonlijke ervaring niet alleen leidt tot cultuurhistorische, maar ook tot esthetische verschillen.Ga naar eind10 Een van zijn voorbeelden is Bezonken rood van Jeroen Brouwers. Praamstra vindt het problematisch dat de schrijver een ‘Duits concentratiekamp in de Tropen’Ga naar eind11 doet ontstaan, wat de waarheid geen recht doet. Het is namelijk historisch bewezen dat de Japanse interneringskampen in het voormalige Nederlands-Indië een andere functie hadden dan de Duitse KZ's in Europa. Brouwers zondigt dus tegen de geschiedenis, de historische waarheid, maar is zijn werk daarom geen literatuur? Als de persoonlijke ervaring zo belangrijk bij de beoordeling van literatuur zou zijn, dan zou De koopman van Venetië van Shakespeare geen literaire waarden hebben omdat Shakespeare nooit in Venetië was.Ga naar eind12 Het verschil zit 'm dus niet in de literaire kwaliteiten. Waarin dan wel? Praamstra geeft zelf het antwoord in zijn argumentatie, wanneer hij toelicht waarom en hoe Rudy Kousbroek de roman Rubber van M.H. Székely-Lulofs verdedigt tegen de kritiek van Menno ter Braak en waarom deze roman volgens Kousbroek een hoogtepunt van de Indische letterkunde is. Het ‘observatietalent’ van de schrijfster wordt geprezen en Rubber wordt een goed boek genoemd omdat Madelon een | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
wereld beschrijft waar ze deel van uitmaakte.Ga naar eind13 Rubber is dus een echte Indische roman omdat de auteur in haar boek over haar eigen ervaringen schrijft. Een andere Indische schrijver, P.A. Daum heeft volgens Praamstra waarderende kritieken gekregen vanwege zijn ‘realisme’ en ‘authenticiteit’.Ga naar eind14 Wat maakt dus een roman uit de kolonie tot een ‘echte Indische roman’? Observatietalent, realisme, authenticiteit: dus het benaderen van het ‘werkelijke leven in de kolonie’, van het ‘echte Indië’, van een documentairekarakter of van de historische waarheid. Van deze kant bekeken staat Praamstra helemaal niet zo ver weg van de opvattingen van Nieuwenhuys, die hij sterk bekritiseert. Met het onderstrepen van het criterium ‘persoonlijke ervaring’ ondersteunt hij dat wat hij bij Nieuwenhuys onjuist vindt, namelijk dat Nieuwenhuys het documentaire karakter van de Indisch-Nederlandse literatuur beklemtoont en niet het literaire. Met andere woorden: de zoektocht naar de waarheid. Alleen wil Praamstra deze zoektocht naar de waarheid (vreemd genoeg) beperken tot literaire teksten. Het tweede criterium is de kwestie van het literaire karakter. Praamstra bekritiseert sterk de uitbreiding van het literatuurbegrip à la Nieuwenhuys en wil in de koloniale literatuur alleen werken opnemen, die ‘echte literatuur’ zijn, dat wil zeggen werken, die fictie zijn en tot de epiek, lyriek of dramatiek behoren. Voor de verdediging van het belang van de persoonlijke ervaring noemt Praamstra een van de bekendste auteurs van de Indisch-Nederlandse letterkunde: Louis Couperus.Ga naar eind15 Couperus maakte een reis door Algerije en Tunesië en hij beschreef de Oriënt volgens de clichés van de Europeanen, tot hij op de markt kwam waar hij naaimachines zag. Dat paste niet in zijn beeld en ergerde zich erover. Volgens Praamstra is het een bewijs van het belang van de persoonlijke ervaring, omdat Couperus zich niet had kunnen ergeren als die er niet zelf was geweest.Ga naar eind16 Couperus had zich daarover inderdaad niet zelf kunnen ergeren, maar wat het voorbeeld van Praamstra vreemd maakt, is dat hij uit een reisverslag van Couperus citeert.Ga naar eind17 Uit een soort werk dus wat volgens de zelfgestelde criteria van Praamstra geen literatuur is. De vraag rijst: waarom neemt Praamstra geen voorbeeld voor het staven van zijn stelling uit De stille kracht bijvoorbeeld, dat wel een literair werk van Couperus is? Het antwoord is simpel: het is niet mogelijk uit De stille kracht zo een voorbeeld te noemen, omdat het literatuur is, dus fictie. In De stille kracht kan men een soortgelijke ergernis niet aantonen, omdat men niet kan (en ook niet hoeft te) weten wat daar echt gebeurd is en wat | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
niet. Dat (fictiekarakter) is (ook volgens Praamstra) een kenmerk van de literatuur. Het criterium van de persoonlijke ervaring werpt, zoals we gezien hebben, vragen op. Bij Nieuwenhuys is de persoonlijke ervaring verklaarbaar omdat hij bewust of onbewust meer een sociaalhistorisch boek heeft geschreven en slechts in de tweede plaats een literatuurgeschiedenis. De bewuste keuze van Praamstra voor de literatuur en voor de persoonlijke ervaring stelt ons voor een dilemma. Het eerste punt staat namelijk volgens mij in tegenspraak met het tweede. Het criterium van de persoonlijke ervaring is alleen houdbaar als je ervan uitgaat dat de koloniale literatuur ‘de historische waarheid’ of tenminste een deel daarvan moet bevatten. Anders heeft dit criterium geen enkele functie. Daarnaast moet de Indisch-Nederlandse letterkunde volgens Praamstra literatuur zijn, dus fictie. Moet dus de fictie waar zijn of moet de waarheid een fictiekarakter hebben? Praamstra hanteert volgens mij tegenstrijdige criteria: aan de ene kant wil hij een zuivere literaire Indische letterkunde zonder egodocumenten, scheepsjournalen, reisbeschrijvingen ect., aan de andere kant blijft hij vasthouden aan de persoonlijke ervaring van de koloniale auteur, die juist zorgt voor dit documentaire karakter. Praamstra is mijns inziens met zijn criterium ‘persoonlijke ervaring’ net als Nieuwenhuys tussen sociale geschiedenis en literatuur blijven hangen.Ga naar eind18 De discussie over de corpuskwestie (en darmee over de canonkwestie) van de Indisch-Nederlandse literatuur is nog lang niet afgesloten.
***
De meningen zijn dus verdeeld over de kwestie welke genres tot de Indisch-Nederladnse literatuur horen en welke niet. Als het genre van een werk duidelijk is, staan we volgens bovenstaande discussie voor enorme vraagtekens. Is dat niet het geval, dan worden de problemen nog veel groter. Dat gebeurt met het boek van de Hongaarse schrijver László Székely, dat onder de titel Van oerwoud tot plantage in 1935 in Amsterdam bij Elsevier verscheen en nog in hetzelfde jaar ook op Hongaarse (onder de titel: Őserdőktől az ültetvényekig) en Duitse (onder de titel: Tropenfieber) rekken stond. | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
1 De ontvangst in HongarijeHet boek verscheen eerst in het Hongaars in Budapest, bij Utazási Könyvek Kiadóhivatala [Uitgeverij van Reisboeken] als reisbeschrijving. Het was in de reeks Világjárás Hősei [Globetrotters] verschenen. Nog in hetzelfde jaar verscheen het boek bij uitgeverij Dante in Budapest. Van oerwoud tot plantage (opmerkelijk genoeg deze keer zonder bepaald artikel ‘az’ in de Hongaarse titel: Őserdőtől ültetvényekig) verschijnt bij Dante ook niet als roman, maar als reisbeschrijving in de reeks A Világ Körül útirajzok - útikalandok [Rond de wereld reisbeschrijvingen - avonturen] met de ondertitel: Tíz év Sumatra őserdeiben [Tien jaar in het oerwoud van Sumatra]. De uitgever beschrijft zijn reeks als volgt: ‘De reeks biedt een fantastisch, exotisch beeld van zes continenten, door de ogen van moderne globetrotters gezien, geïllustreerd met authentieke opnames van de auteurs zelf.’ Dan worden de reeds verschenen werken van de reeks opgesomd, die ook het beeld versterken dat het hier niet om bellettrie gaat, maar om reisverslagen en reisbeschrijvingen: Ohle: In de onbekende Sahara, Johnson: Op het eiland van de kannibalen, C. Welles: In de jungle van Maleisië, Macceagh: Twee jaar in het oerwoud van Brazilië, en ten slotte Plüschow: Per zeilschip naar wonderland. In het werk van Kozocsa (Literatuurproductie van het jaar 1935), dat de Hongaarse literatuurproductie per jaar als een register heeft samengevat, komt het boek van László Székely dan ook niet voor.Ga naar eind19 Als de uitgeverij Dante Van oerwoud tot plantage in 1942 voor de tweede keer uitgeeftGa naar eind20, deze keer onder de titel: Süt a nap Szumatrán [De zon schijnt op Sumatra] en met een onveranderde ondertitel: Tíz év Szumatra őserdeiben [Tien jaar in het oerwoud van Sumatra] blijft het boek een reisbeschrijving. Het enige verschil is dat het woord Sumatra in het Hongaars in de eerste druk Sumatra, in de tweede druk Szumatra gespeld werd. De uitgever heeft waarschijnlijk de beslissing genomen in 1942 het boek een tweede keer uit te geven, omdat in dat jaar Nederlands-Indië door de Japanners bezet werd en daardoor het eiland in het middelpunt van de internationale belangstelling stond. De veranderde titel was waarschijnlijk ook hieraan te danken. | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
Ontginning van het oerwoud in Deli, aan het begin van de 20e eeuw. Het oerbos werd gekapt om plaats te maken voor een plantage. László Székely werkte jarenlang als assistent op tabak- en rubberplantages in Deli, waar hij onder andere soortgelijke ontginningen heeft geleid. Vooraan op deze foto staat een inheemse koelie in traditionele kleding, naast hem een Europese planter met een tropenhelm op en hoge laarsen aan. Voor het gebouw rechts zijn koelies bezig met koken. Het huis links boven is waarschijnlijk de woning van de Europeaan.
| |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
De boekbesprekingen benadrukken de realiteit en de natuurgetrouwe beschrijvingen van het boek. De criticus van het dagblad Reggeli Magyarország legt hierop de nadruk wanneer hij over de tweede druk in 1942 schrijft: ‘De lezer wordt door een Hongaarsche schrijver naar een exotisch land geleid. Slechts zelden kunnen we zo een spannend boek in handen krijgen. László Székely bracht op Sumatra tien jaar door. Hij was niet op zoek naar avontuur, maar hij ging er om te werken. Tijdens zijn werk heeft hij de wereld van de tropen leren kennen, het ware leven dat met zijn spanningen, vrolijkheid, huiveringen en schoonheid veel waardevoller is dan welke verzonnen roman dan ook.’Ga naar eind21 Het is dus duidelijk dat voor de Hongaarse literaire kringen Székely en zijn werk - hoe positief de criticus van Reggeli Magyarország ook was - gewoonweg niet bestond omdat Van oerwoud tot plantage niet als literatuur, maar als reisbeschrijving op de markt kwam. Een genre dat voor literatuurcritici - zeker in die tijd - onbelangrijk was. (Opmerkelijk is dat het tweede boek van Székely, dat ook in 1942, onder de titel Rimboe deze keer wel als roman verscheen, vooral zijn authenticiteit en realisme werd geprezen, niet vanwege zijn literaire kwaliteiten.Ga naar eind22) Samenvattend kan ik dus vaststellen dat het werk van Székely in Hongarije in de jaren 30-40 niet als literair werd beschouwd. De oorzaken hiervoor zijn vooral het genre, dat hij schreef: de reisbeschrijving. Dat maakt duidelijk, waarom Székely met zijn werk niet tot de Hongaarse literatuur kon doordringen. | |||||||||||||||
2 De ontvangst in NederlandToen het boek in 1935 in Nederland bij Elsevier verscheen, werd het gematigd enthousiast ontvangen. De journalisten hadden duidelijk een probleem met de genre-indeling van het werk. In het boek zelf duidde namelijk niets erop wat er het genre van was. Er stond noch ‘roman’ noch ‘autobiografie’ noch ‘reisbeschrijving’ onder de titel. Als ondertitel was Verhaal van een plantersleven aangegeven. Het woord ‘verhaal’ laat iets literairs vermoeden, maar de tweede helft van de ondertitel wekt de in- | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
druk dat het hier meer om een autobiografie zou gaan. Wat de bedoeling van de schrijver was, bleef dus in het duister, in tegenstelling tot de Duitse uitgave, waar de titel veranderd werd in Tropenfieber, de ondertitel ontbrak, en met grote letters bekend werd gemaakt wat het genre van het boek was: ‘Roman’.Ga naar eind23 De Nederlandse critici zijn over Székely's werk bijzonders verdeeldGa naar eind24, maar ze schrijven weinig over de literaire kwaliteiten van het boek. De Stem is waarschijnlijk de enige, die iets over deze kwestie zegt. Hierin lezen we dat het werk van Székely meer een documentaire waarde heeft dan literaire. De criticus stelt dat het boek ‘den minnaar van het leven meer zal bevredigen dan den minnaar van der bellettrie.’ De journalist schrijft verder: ‘Het behoort tot wat men de pseudo-literatuur zou kunnen noemen.’Ga naar eind25 Een verder kritiekpunt was de verwantschap aan het werk met zijn echtgenote Madelon Székely-LulofsGa naar eind26 en dat Van oerwoud tot plantage een aanvulling op haar werk zou zijn.Ga naar eind27 Madelon Székely-Lulofs heeft over het boek van haar man met Herman Robbers (redacteur bij Elsevier) gecorrespondeerd. Robbers zet ook vraagtekens bij de literaire waarde van het werk van Székely. Madelon Székely-Lulofs reageert op de brief van Robbers, waarin ze duidelijk maakt dat haar man zichzelf en zijn boek niet als literaire hoogtepunt ziet en het ook niet als zodanig heeft bedoeld: ‘Ik ben het volkomen eens met alles wat U schrijft over het boek van mijn man en, - zooals de titel aanduid - hijzelf heeft met dit boek nooit iets anders bedoeld dan een beschrijving, hij had nooit het plan van dit boek een roman te maken, hij had er geen - zooals hij het zelf uitdrukt - “litteraire aspiraties” mee. Dat het in zichzelf zijn eigen waarde heeft, ben ik met U eens: hij heeft een uitstekend opmerkingsvermogen en als beschrijving van land en leven daar, is dit werk niet alleen goed, maar zelfs vaak uitstekend.’Ga naar eind28 Székely zelf heeft ook problemen met de bepaling van het genre van zijn boek. Dat blijkt uit de inleiding van de Nederlandse uitgave van Van oerwoud tot plantage (de Duitse en de Hongaarse uitgave heeft überhaupt geen inleiding): ‘Drie dagen later bracht ik het manuscript aan een uitgever. | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
“Nee, het is geen roman,” antwoordde ik. Noch de schrijver, noch de critici konden dus beslissen wat het boek was: roman, reisbeschrijving of autobiografie? Een ‘stemmingsbeeld’, hoe leuk het ook klinkt, is geen genre. Toen Van oerwoud tot plantage in april 1991 bij uitgeverij Conserve de tweede keer werd uitgegeven, verscheen het werk in de ‘Indische letteren-reeks’, na de romans van Carry van Bruggen, Augusta de Wit, Marie van Zeggelen en J. Treffers als nummer 13.Ga naar eind30 Op de eerste pagina, voor de inleiding, vond de lezer nog de CIP-gegevens van het boek uit de Koninklijke Bibliotheek Den Haag. Volgens deze gegevens wordt in de KB het boek als ‘vertaalde roman’ geregistreerd. De boekbespreking van Kees van Kempen uit 1991 houdt zich ook bezig met de genrekwestie en noemt het werk van Székely ten slotte een roman.Ga naar eind31 | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
Een inlander staat met een kind op de spoorweg, die naast een kampong (inheems dorp) ligt. Deze foto werd door László Székely op Sumatra zelf gemaakt en later als illustratie gebruikt in zijn boek Őserdőktől az ültetvényekig
| |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
3 SlotHet boek van Székely maakt dus - wat het genre betreft - in Nederland een ontwikkeling door. Na aanvankelijke aarzeling in 1935, wanneer noch de auteur noch de critici duidelijk konden bepalen wat het werk eigenlijk was, lijkt het erop dat na de tweede druk in 1991 Van oerwoud tot plantage het genre roman toegedeeld heeft gekregen. Het is opmerkelijk dat de Hongaarse uitgave deze evolutie nooit meegemaakt heeft: het was als reisbeschrijving verschenen en het bleef ook een reisbeschrijving zonder literaire kwaliteiten. De Duitse versie echter was, reeds in 1935, als roman verschenen. Waaraan is deze ontwikkeling te danken? Volgens mij is hiervoor het speciale Nederlandse literaire klimaat verantwoordelijk. Rob Nieuwenhuys heeft als eerste de egodocumenten in zijn Indisch-Nederlandse literatuurgeschiedenis opgenomen. Hiermee heeft hij deze soort teksten, die uit sociaalhistorisch perspectief (waarin hij zelf geïnteresseerd was) misschien meer te bieden hadden dan romans en verhalen, als literair genre erkend en opgenomen in de reeks teksten die door literatuurhistorici serieus onder de loep werden genomen. Hoewel voor de wetenschappers duidelijk is dat bij de egodocumenten de historische betekenis, zo daar sprake van is, de literaire meestal ruimschoots overtreftGa naar eind32, is de interesse voor deze teksten niet afgenomen. Zo werd het herlezen en de heruitgave van Van oerwoud tot plantage in de jaren negentig mogelijk en dit perspectief van Nieuwenhuys leidde ook tot de herwaardering van Székely's boek.Ga naar eind33 Dit veranderde perspectief heeft te maken met het verwachtingpatroon van de lezer.Ga naar eind34 Als een lezer een boek ter hand neemt, dan heeft hij een duidelijke verwachting: ik ga nu een roman lezen of een autobiografie enz. Juist dit verwachtingpatroon was in 1935 (in tegenstelling tot de Hongaarse en de Duitse uitgave) bij de Nederlandse lezers erg onduidelijk. In Nederland was de genrekwestie van begin af opengelaten. Noch de schrijver, noch de uitgever, noch de critici hebben precies kunnen bepalen, tot welk genre het boek behoorde. Dat bood een ruimte, waarin - na de verschijning van de Oost-Indische Spiegel - het veranderde verwachtingpatroon van de lezer een ander resultaat heeft opgeleverd dan in Hongarije. Men las deze tekst niet meer als reisbeschrijving, maar als roman. Resultaat: Van oerwoud tot plantage werd in Nederland daadwerkelijk een roman. Het werk van Székely heeft dus een weg gevonden tot het Nederlandse koloniale discours, waarin het, samen met andere vertaalde teksten, ‘ge- | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
koesterd wordt’Ga naar eind35. In Hongarije was het werk van Székely bij voorbaat in het vakje reisbeschrijving gezet (hoewel het boek duidelijke literaire kwaliteiten heeft) en daar bleef het ook bij. Daardoor hebben in Hongarije alleen mensen Van oerwoud tot plantage gelezen die een reisbeschrijving, een soort egodocument dus, wilden lezen. Voor mensen die in literatuur geïnteresseerd waren, bleef het boek in Hongarije voor altijd onbekend en er was onder andere daarom van ‘koestering’ geen sprake.
***
Dit artikel verschijnt in verkorte vorm ook in het tijdschrift Indische Letteren. | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
BibliografiePrimair
| |||||||||||||||
Secundair
| |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
|
|