Acta Neerlandica 4
(2006)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Arianne Baggerman - Rudolf Dekker
| |
[pagina 14]
| |
een berijmd verslag dat met tussenpozen van enkele jaren op schrift werd gesteld. Hoe belangrijk Verbeeck zijn werk vond, blijkt uit een passage waarin hij vertelt hoe hij zijn in brand geraakte huis binnenging om zijn manuscripten te redden. De tekst is bijzonder gedetailleerd. Verbeeck vertelt over zijn jeugd, een reis die hij als leerjongen naar Frankrijk maakte, zijn beroepsmatige mislukkingen, zijn huwelijk, de opvoeding van zijn kinderen, familieruzies en zijn worsteling het hoofd boven water te houden. Een van de laatste strofen, genoteerd in 1673 luidt: ‘De Heer is 't bekend hoe wij deze winterdagen
doorbrengen in onze pijn, niemand als God het klagen
dat ik mij heb gevoed met vrouw en kinderen
met brood en boerenkaas, een soberlijk gewin
en menig waterdronk uit onze put gedronken.’
Het bestaan van Verbeeck, zijn vrouw en hun drie dochters was kariger dan ooit geworden. Brood en kaas waren het voedsel van de armen, vlees kwam kennelijk niet meer op tafel. En wie het maar even kon betalen, kocht vers drinkwater dat per schuit werd aangevoerd, want het water uit de Amsterdamse putten smaakte slecht en was ongezond. In deze treurige omstandigheden nemen we afscheid van Hermanus Verbeeck en zijn gezin. Hij eindigt zijn tekst met het uitspreken van de hoop dat God hem te zijner tijd zal bijstaan ‘in de pijn, waarin met mijn gemaal en kroosten nu in zijn.’ Een zo persoonlijk verslag van het leven van eenvoudige mensen uit de Gouden Eeuw is zeer zeldzaam, geen andere autobiograaf uit die tijd is zo uitvoerig en openhartig. Het manuscript van Verbeeck kwam enkele jaren geleden boven water in de Haarlemse Stadsbibliotheek tijdens een landelijke inventarisatie van egodocumenten uit de periode 1500-1814. De tekst werd snel daarna uitgegeven door Jeroen Blaak in de reeks Egodocumenten van Uitgeverij Verloren.Ga naar eind4 De ontdekking en het succes van de autobiografie van Verbeeck staat niet op zichzelf. De belangstelling voor egodocumenten is in de afgelopen jaren sterk toegenomen. De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) financierde een inventarisatie van egodocumenten in handschrift en in druk overgeleverd uit de periode 1500 tot 1814, en inmiddels loopt een vervolgproject over de periode tot 1914, dat dit jaar wordt afgesloten.Ga naar eind5 In de reeks Egodocumenten van uitgeverij Verloren zijn in de afgelopen vijftien jaar 24 delen verschenen. Ook bij andere uitgeverijen wordt een groeiend aantal historische egodocumenten uitgegeven. Zo ver- | |
[pagina 15]
| |
schenen er ondermeer een nieuwe vertaling van de Latijnse autobiografie van Constantijn Huygens bezorgd door Frans Blom en brieven van een achttiende-eeuwse zeemansvrouw uitgegeven door Vibeke Roeper om twee uitersten in het scala van auteurs te noemen.Ga naar eind6 Een van de meest spectaculaire heruitgaven is het door Michiel Koolbergen uitgegeven dagboek van een dienaar van de Verenigde Oost-Indische Compagnie die in 1725 op het eiland Ascension was achtergelaten. De papieren werden later gevonden door een opvarende van een Engels schip en in 1728 vertaald uitgegeven als An authentic relation of the many hardships and sufferings of a Dutch sailor. Koolbergen wist via ingenieus puzzelen de auteur te achterhalen, Leendert Hasenbosch, die wegens sodomie op het onbewoonde eiland was achtergelaten. Natuurlijk werd het boek gepubliceerd om te profiteren van het succes van Robinson Crusoe, dat negen jaar eerder verschenen was, maar de tekst was in feite veel authentieker dan het werk van Defoe.Ga naar eind7 Bij ontstentenis van het originele manuscript heeft Koolbergen de tekst terug vertaald in het Nederlands. Voor de moderne tijd neemt het aantal uitgegeven egodocumenten eveneens zienderogen toe. Tot voor kort werd er nog over geklaagd dat Nederlandse historici zo terughoudend waren. Toen in 1992 Jelle Zijlstra zijn Memoires publiceerde, constateerde Marc Chavannes in het NRC-Handelsblad dat politieke autobiografieën zeldzaam zijn in Nederland: ‘De magere oogst aan memoires zal ook wel te maken hebben met de Nederlandse bescheidenheidscultus en de ondoorzichtigheid van veel politieke besluitvorming. Het harmoniemodel verdraagt geen dramatische visies, persoonlijke mirakels en sappige titanengevechten.’ Hij wees op het verschil met Engeland ‘waar eerder te veel dan te weinig politici de rekening opmaken’.Ga naar eind8 In 1999 bracht U. Rosenthal, hoogleraar bestuurskunde Leiden, de zwijgzaamheid van politici in verband met het poldermodel: de besluitvorming vindt achter gesloten deuren plaats, zoals in het ‘torentjesoverleg’, ‘en als iemand daarover uit de school klapt [...] wordt hem dat niet in dank afgenomen. Je behoort daar niet over te praten. Het zou ook wel eens een van de redenen kunnen zijn waarom Nederlandse politici maar zelden hun memoires schrijven’.Ga naar eind9 Die situatie wijzigt zich, want politici uit de late twintigste eeuw stellen steeds vaker hun levens te boek, zoals recent Hedy d'Ancona (Het persoonlijke is politiek), Ed van Tijn (Publieke zaken), J.A. van Kemenade (Wakken in het kroos) en niet te vergeten Pim Fortuyn (Autobiografie van een babyboomer). | |
[pagina 16]
| |
Zelfs een korte politieke loopbaan levert voldoende stof op voor een boek voor auteurs als Eduard Bomhof (Blinde ambitie) en Marnix van Rij (Duizend dagen in de landspolitiek). Er dook bovendien alsnog een ‘Nagelaten autobiografie’ op van Willem Drees. Deze trend heeft ergens in de jaren '80 van de twintigste eeuw ingezet. Typerend is dat in de eerbiedwaardige Rijks Geschiedkundige Publicatien van het Instituut van Nederlandse Geschiedenis een belangrijk dagboek is uitgegeven, dat van W.H. de Beaufort (1874-1918) door Marijke van Faassen en Hans de Valk. De laatste gaf onlangs ook het dagboek uit van jhr.mr. J.W.M. Schorer, dat inzicht biedt in de gang van zaken aan het hof van koning Willem III. Dat de belangstelling bij moderne en contemporaine historici groeit, blijkt onder meer uit een door Remieg Aerts en anderen geredigeerde bundel Het persoonlijke is politiek. Egodocumenten en politieke cultuur (Hilversum: Verloren, 2002) en de proefschriften van Stef Scagliola, Last van de oorlog. De Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking en van Esther Captain, Achter het Kawat was Nederland. Indische oorlogservaringen en -herinneringen 1942-1995.Ga naar eind10 De meerdelige studie over de terugkeer en opvang van concentratiekampgevangenen na de Tweede Wereldoorlog heeft een afzonderlijk deel waarin getuigenissen zijn opgenomen.Ga naar eind11 Het | |
[pagina 17]
| |
succes van compilaties als Geert Mak's Ooggetuigen van de vaderlandse geschiedenis en Rene van Stipriaan's Ooggetuigen van de Gouden Eeuw bevestigen dat egodocumenten thans in het brandpunt van de belangstelling, maar dat is niet altijd zo geweest.Ga naar eind12 Wat is de achtergrond van deze ontwikkeling? | |
Het woord egodocumentHet woord egodocument is een vondst van de Amsterdamse historicus Jacques Presser, ontstaan uit zijn behoefte aan een verzamelterm voor auto-biografieën, memoires, dagboeken, persoonlijke brieven. Hij definieerde egodocumenten als ‘die historische bronnen, waarin de gebruiker zich gesteld ziet tegenover een “ik” of een enkele keer (Caesar, Henry Adams) een “hij” als schrijvend en beschrijvend subject voortdurend in de tekst aanwezig’.Ga naar eind13 Iets later formuleerde hij het beknopter als ‘die documenten, waarin een ego zich opzettelijk of onopzettelijk onthult - of verbergt...’Ga naar eind14. Pressers neologisme was nuttig en werd algemeen geaccepteerd, wat bezegeld is door opname in de nieuwste edities van het woordenboek Van Dale, met een wat al te brede omschrijving (‘documenten over persoonlijke gebeurtenissen en levenservaringen’). Bijna vijftig jaar na Presser's introductie van het begrip egodocument blijkt de term ook buiten Nederland aan te slaan, en overgenomen te zijn in het Engels, Duits en zelfs incidenteel in het Frans. Mary Lindemann introduceerde het woord in haar artikel over de bronnen voor sociale geschiedenis in de in 2001 verschenen Encyclopedia of European Social History. Ze wijst erop dat egodocumenten belangrijk zijn ‘by endowing ordinary lives with agency, dignity, and texture’. En ze vervolgt: ‘Egodocuments have demonstrated how the rigid categories constructed by historians preoccupied with studying large groups and big structures might be less confining in practice...’.Ga naar eind15 Toch werd er in Pressers tijd door de meeste historici argwanend naar egodocumenten gekeken, wist hij, en met zeker genoegen citeerde hij het oordeel van zijn collega Jan Romein uit diens De biografie: ‘de autobiografie is de gevaarlijkste van alle bronnen’.Ga naar eind16 Erger was dat in de opkomende sociaaleconomische geschiedenis voor dit soort bronnen helemaal geen plaats meer was. De jonge Franse historicus Emmanuel Le Roy Ladurie had net geprofeteerd dat historici voortaan alleen nog gezeten achter computers grafieken zouden maken. De toen dominerende Annales- | |
[pagina 18]
| |
school zag geschiedenis als een sociale wetenschap, en de aan de sociologie ontleende methoden en technieken lieten geen ruimte voor een verhaal, laat staan voor een levensverhaal. Hoe had het zover kunnen komen in de historische wetenschap? Aanvankelijk kregen in de traditionele politieke geschiedschrijving de hoofdrolspelers, de grote mannen, de meeste aandacht. Als bronnenkritisch principe gold hierbij dat hoe dichter een auteur bij de gebeurtenissen stond, des te betrouwbaarder diens verslag was. Dus beschouwde men egodocumenten van de hoofdrolspelers als de meest betrouwbare bronnen. Wie hadden er dichter met hun neus op veldslagen of diplomatieke onderhandelingen gestaan? Wie kon er beter het leven van een beroemdheid beschrijven dan die beroemdheid zelf? Als klassiek voorbeeld gold Caesar's De Bello Gallico.Ga naar eind17 Mensen waren zelf hun beste biograaf, en als zij zelf de pen niet er hand namen, kon dat het best worden gedaan door iemand die hen goed gekend had. Een hechte persoonlijke band tussen de biograaf en diens subject achtte men essentieel, relaties dus zoals die tussen Boswell en Johnson, of tussen Eckermann en Goethe. Ontbrak zo'n intieme relatie, dan was een goede biografie onmogelijk. Dat was althans de mening van Voltaire volgens wie het pure oplichting was te pretenderen dat men het leven kon beschrijven van iemand die men niet zelf gekend had. In de negentiende eeuw, toen de geschiedschrijving een wetenschappelijk karakter kreeg, waarschuwde Leopold von Ranke dat veel memoires onbetrouwbaar waren (vooral Franse, voegde hij eraan toe).Ga naar eind18 Een andere Duitse historicus sprak later van gevaarlijke ‘romanhafte Elemente’ die in autobiografieën te vinden zijn.Ga naar eind19 De Engelse diplomatieke historicus G.P. Gooch velde in 1936 een definitief oordeel aan de hand van een bespreking van memoires van onder meer Richelieu, Frederik de Grote en Talleyrand.Ga naar eind20 In al deze teksten was de waarheid verdraaid door de auteurs zelf of door hun editeurs. De publicatie van Hitler's Mein Kampf gaf in de ogen van Gooch de doorslag. Hitlers propagandageschrift werd voor de Tweede Wereldoorlog nog gelezen als een autobiografie, de titel van de Engelse vertaling luidde dan ook Hitler's autobiography.Ga naar eind21 Kortom, egodocumenten waren in het midden van de 20e eeuw geworden tot bronnen die door traditionele, politieke historici als uiterst onbetrouwbaar werden gezien, terwijl ze voor moderne sociaaleconomische historici volstrekt onbruikbaar waren. Alleen binnen de ideeëngeschiedenis had het egodocument enige status behouden. In Duitsland had aan het eind van de negentiende eeuw Wilhelm Dilthey gepleit voor het gebruik van autobiografisch materiaal. Dat werd in | |
[pagina 19]
| |
de praktijk gebracht door zijn leerling Georg Misch. Voor Dilthey en Misch was de geschiedenis vooral de voortschrijdende ontplooiing van het individu. Juist in egodocumenten zou zich die ontplooiing goed laten traceren. Dat is de grondgedachte van het grote werk van Misch, Geschichte der Autobiographie.Ga naar eind22 Misch's werk is het voorbeeld geweest voor veel ander ideeën-historisch onderzoek, waarbij zich een canon heeft gevormd, die slechts uit een beperkt aantal auteurs bestaat, lopend van Augustinus, als vroegmiddeleeuwse voorloper, via Rousseau, en enkele andere achttiende-eeuwers, zoals Gibbon, Franklin en Goethe, naar schrijvers als Sartre en Leiris. Op deze benadering is toenemende kritiek gekomen, vooral wat betreft het teleologische karakter, het gebrek aan reflectie op wat verstaan moet worden onder individualiteit, en het impliciete eurocentrisme. Michael Mascuch ziet in zijn recente Origins of the Individualist Self autobiografisch schrijven als een culturele praktijk, waarbij de tekst een publiek vertoon van de eigen identiteit, de ‘self-identity’, is.Ga naar eind23 Met een beroep op de socioloog Erving Goffman en de filosoof Charles Taylor meent Mascuch dat het concept ‘self-identity’ flexibel, multi-interpretabel en historisch bepaald is. Hugo Röling heeft er onlangs bovendien op gewezen dat de negentiende en twintigste eeuw naast individualisering een niet minder sterke tendens tot collectivisering kenden.Ga naar eind24 | |
HerwaarderingDe herwaardering van het egodocument begon in een nieuwe vorm van geschiedschrijving, de mentaliteitsgeschiedenis. Een baanbrekend boek verscheen in 1970, het overlijdensjaar van Presser. De Engelse antropoloog en historicus Alan Macfarlane publiceerde een studie over de wereld van de Engelse zeventiende-eeuwse predikant Ralph Josselin op basis van diens dagboek.Ga naar eind25 Zijn politieke, economische, sociale en mentale wereld werden zorgvuldig gereconstrueerd. De herwaardering voor het egodocument werd bovendien gestimuleerd doordat in het midden van de jaren 1980 in reactie op de Annales-aanpak een herleving van de verhalende geschiedschrijving op gang kwam.Ga naar eind26 In de jaren 1980 ontwikkelde zich ook een andere stroming binnen de mentaliteitsgeschiedenis, micro-storia gedoopt door Carlo Ginzburg en andere Italiaanse historici die het genre ontwikkelden.Ga naar eind27 De kwestie van de representativiteit van individuele egodocumenten verloor voor hen betekenis, want ook de analyse van een op zichzelf staande tekst was volgens hen waardevol. De eerste van dergelijke studies waren gebaseerd op rechterlijke | |
[pagina 20]
| |
stukken, vooral verhoren, die ook een autobiografisch aspect hebben. Ginzburg bestudeerde in zijn befaamde De kaas en de wormen de denkwereld van de zestiende-eeuwse heterodoxe molenaar Menocchio aan de hand van inquisitieverhoren.Ga naar eind28 Later kwam hij terug op de problematische situatie wanneer een historicus geconfronteerd wordt met ‘Just one witness’.Ga naar eind29 Micro-historici hebben zich na de verkenning van de rechterlijke archieven op het egodocument gestort. Jeroen Blaak deed dergelijk onderzoek op basis van de reeds genoemde autobiografie van Hermanus Verbeeck.Ga naar eind30 Meer dan in de studies waarin meerdere, en vaak grote aantallen, egodocumenten de basis vormen, is er in de microhistorische benadering oog voor de literaire aspecten van de bestudeerde teksten. Tal van onderwerpen werden in de geschiedwetenschap uitsluitend bestudeerd op basis van bronnen die weinig of niets over de historische praktijk te vertellen hadden. In de boekgeschiedenis werd bijvoorbeeld wel gekeken naar het boekenbezit van mensen, maar niet naar hun daadwerkelijke leesgedrag, zoals dat weerspiegeld wordt in dagboeken. Arianne Baggerman deed dat aan de hand van het dagboek dat het jongetje Otto van Eck sinds 1791 bijhield.Ga naar eind31 Door het vergelijken van wat Otto schreef over de boeken die hij las met de passages in diezelfde boeken, kon greep worden gekregen op de wijze waarop dit jongetje het gelezene recipieerde, een groot probleem uit het historisch onderzoek op dit terrein. Soms was er een verschil te constateren en gaf hij een eigen draai aan wat hij gelezen had. Inmiddels verschijnt binnenkort het proefschrift van Jeroen Blaak waarin hij vier dagboeken uit de zeventiende en achttiende eeuw heeft geanalyseerd op lezen en schrijven. Juist groepen die normaal gesproken onderbelicht blijven, kunnen door zorgvuldige analyse van - meestal schaarse - egodocumenten uit de schaduw treden. Vrouwen, arbeiders, kinderen, slaven hebben nu af en toe een stem gekregen. In de geschiedenis van de VOC is de leefwereld van de eenvoudige matrozen lang onderbelicht gebleven. Roelof van Gelder schreef een boek over de wereld van een VOC-matroos aan de hand van diens reisverslag.Ga naar eind32 Niet alleen werd het egodocument ontdekt als bron die informatie verschaft waar bijvoorbeeld overheidsarchieven tekort schieten. De bestudering van deze teksten leidde tot het stellen van nieuwe vragen over thema's als de verhouding tussen privé en publiek en de ontwikkeling van identiteitsbesef en zelfrepresentatie, en leverden op die manier een bijdrage aan de theorievorming binnen de cultuurgeschiedenis. Het onderzoek naar deze meer fundamentele kwesties is echter nog maar amper begonnen. | |
[pagina 21]
| |
Invloed op vorm en inhoudSommige historici beschouwden egodocumenten niet alleen als nieuwe bronnen, maar gingen ook de vorm van dagboek en autobiografie hanteren in hun eigen werk. Philippe Lejeune schreef een boek over Franse meisjesdagboeken in de negentiende eeuw, dat grotendeels bestaat uit een collage van de door hem ontdekte dagboeken verbonden door onderzoeksnotities uit zijn eigen dagboek.Ga naar eind33 De voortgang van zijn werk is tegenwoordig te volgen op zijn website. Alain Corbain schreef een boek over ‘de vergeten gewone man’, door het leven van een volslagen onbekende negentiende-eeuwse klompenmaker te reconstrueren en hij begint met excerpten uit zijn eigen dagboek, als was het een verslag dat een antropoloog maakt tijdens veldwerk. De behoefte aan een meer persoonlijke benadering van het verleden reikt kennelijk verder dan alleen een voorkeur voor egodocumenten als bron, maar begint ook een stempel op de presentatie te drukken. Een andere nieuwe ontwikkeling is de groeiende voorliefde onder historici om het eigen levensverhaal te vertellen. Eerdere generaties deden dat slechts bij uitzondering en met terughoudendheid, zoals Johan Huizinga in ‘Mijn weg tot de geschiedenis’, en zelfs Jacques Presser kwam niet verder dan een aanzet, gepubliceerd in de reeks Privédomein van de Arbeiderspers. Annie Romein was een voorloper met haar Omzien in verwondering, waarna na pas met Lou de Jong's tweedelige Herinneringen uit 1993 en 1996 een meer geregelde stroom op gang kwam. Beiden proberen hun eigen leven te plaatsen in het kader van de tijd. Toch zijn beide boeken weinig meer dan goedbedoelde mislukkingen. De autobiografie van Annie Romein werd door haar biografe, Angenies Brandburg, bestempeld als grotendeels onwaar, die van Lou de Jong door criticus Gerard Mulder als een ‘achterstevoren afgedraaide bandopname van een psychoanalyse’. Toch zette de trend door en volgden onder meer Peter Klein en Barbara Henkes met hun familiegeschiedenissen en Richter Roegholt met zijn De stad is een gesprek. Terugblik op mijn leven. Nederlandse historici volgen hiermee een trend die in Frankrijk is begonnen waar zich onder het etiket ‘ego-histoire’ tal van historici zich zetten aan hun eigen levensbeschrijving. Een van de meest succesvolle is hier weer Emmanuel Ladurie, die vanuit de geschiedenis als statistiek via de microhistorie uitgekomen is op de kleinste cirkel die het terrein vormt van een auteur: het eigen leven. Inmiddels is deze nieuwe historiografische mode alweer in kaart gebracht door een andere historicus, | |
[pagina 22]
| |
de Amerikaan Jeremy Popkin, volgens wie historici in hun autobiografie meestal proberen hun leven en hun tijd in samenhang te begrijpen en tegelijkertijd betogen dat zij ook maar gewone mensen zijn ondanks bestaande vooroordelen over ivoren torens en archiefratten. | |
Geschiedenis en literatuurEen vraag waarmee schrijvers en critici worstelen, is hoeveel autobiografie een schrijver in zijn functie mag worstelen. In 1993 werd nog geconstateerd dat de belangstelling voor de boekenweek minder was dan het jaar daarvoor, vanwege het thema egodocumenten, dat niet genoeg tot de verbeelding zou spreken. Een paar jaar later leek het erop alsof er niets anders meer werd geschreven. Tot ieders verbazing was de mega-roman van J.J. Voskuil, een bewerking van zijn dagboek, een bestseller geworden. Carel Peeters klaagde in zijn artikel ‘De potloodventer in de literatuur’ in Vrij Nederland in november 1998 over deze ontwikkeling, en brak zijn staf over Rogi Wieg, Renate Rubinstein, Kristien Hemmerechts en anderen. Dat kon het tij niet keren, en er volgden successen als Connie Palmen's I.M., Geerten Meijsing over zijn leven in Toscane, P.F. Thomese over de dood van zijn dochtertje. Terwijl onder historici het debat ging over het gebruik van egodocumenten als historische bron, gaat het hier om de toepassing van de techniek van de autobiografie. Om de onduidelijkheid over de spelregels te bezweren zijn er nieuwe termen ingevoerd als het Franse auto-fictie en het Engelse faction, maar in wezen gaat het om dezelfde: lezers die nerveus worden wanneer het gewenste duidelijke onderscheid tussen werkelijkheid en fictie, tussen realiteit en fantasie minder eenvoudig blijkt dan ze verwacht of gehoopt hadden. Veel lezers hebben de schok meegemaakt, wanneer een waar gebeurd verhaal verzonnen bleek te zijn (Weinreb) of wanneer een verzonnen verhaal echt bleek te zijn (Reve's De avonden) of wanneer niemand er meer een touw aan kan vastknopen (Boudewijn Buchs Kleine blonde dood). De verwarring schept in elk geval een band tussen twee categorieën wetenschappers die tot dus verre decennialang naast elkaar hebben geleefd, de neerlandici en de historici. Historici buigen zich inmiddels over de vraag in hoeverre romans bruikbaar zijn als bron voor de sociale geschiedenis. De volgende stap moeten ze echter nog maken: nagaan in hoeverre de van oudsher gebruikte overheidsarchieven op fictie zijn gebaseerd en in welke mate hun inhoud bepaald wordt door ambtelijke retoriek, die immers | |
[pagina 23]
| |
minstens zo effectief is als literaire retoriek. Het boek dat historici de afgelopen jaren het meest in verwarring heeft gebracht is Het bureau, de vele duizenden bladzijden lange romancyclus van J.J. Voskuil, omdat het in deze autofictie de wereld van historici zelf duidelijk herkenbaar wordt weergegeven. Er is zelfs een sleutel op het boek uitgekomen waarin de meestal licht verdraaide namen worden herleid tot bestaande personen. | |
Conclusie: Grote verhalen, kleine verhalenDe groeiende belangstelling voor egodocumenten hangt samen met wat wel genoemd wordt de ‘kleine deelverhalen’ die de plaats zouden innemen van de ‘grote verhalen’. De ondergang van het grote verhaal, de geschiedschrijving binnen het brede nationale - nationalistische - kader, binnen grote concepten als klassenstrijd of verhouding tussen centrum en periferie, wordt veelal gezien als een uitvloeisel van de politieke veranderingen van de afgelopen vijftien jaar, de teloorgang van de grote politieke systemen, met name het marxistische. Ook vloeit de belangstelling voor egodocumenten voort uit het al door Jan Romein een halve eeuw geleden geconstateerde probleem van de vergaande specialisering van de geschiedwetenschap en daarmee de vergruizing van het historisch beeld. Dat proces heeft zich sinds Jan Romein het op de agenda zette alleen nog maar versterkt. De historicus of journalist die zich zou willen zetten aan het schrijven van een nieuw overzichtswerk over bijvoorbeeld Nederland in de twintigste eeuw, ziet zich voor de onmogelijke taak gesteld een schier oneindig aantal publicaties vanuit verschillende disciplines tot één geheel te smeden. Maar vanuit welke invalshoek zou hij zo'n werk moeten schrijven nu de grote lijnen waarlangs geschiedenis een tijdlang is gemodelleerd zoals modernisering of klassenstrijd in diskrediet zijn geraakt? Geert Mak vond een oplossing door het persoonlijk verhaal van zijn familie centraal te stellen, waarin de eeuw zich weerspiegelde. Anders dan binnen de traditionele geschiedschrijving werken historici die zich baseren op egodocumenten meestal niet met een onderzoekshypothese vooraf, waarbij bronnen worden gezocht om een, op basis van het al bekende, geformuleerde stellingname te verifiëren of te falsificeren. De auteur (historicus, journalist, neerlandicus) laat zich door een raadsel, een geheimzinnige kwestie, een onverklaarbare gebeurtenis, in een vreemde wereld meetrekken. De auteur is geen alwetende verteller maar een speurder, een jager, een zoeker. Door in te zoomen op een persoon in het verleden wordt | |
[pagina 24]
| |
lezers aan de ene kant de mogelijkheid geboden zich in het verleden te verplaatsen, maar de wereld die zich aan hen ontvouwt is en blijft een vreemde wereld. Hoe verder Roelof van Gelder inzoomt op de wereld van de achttiende-eeuwse matroos Georg Naporra, hoe vreemder die wereld wordt. Om een recensie van Geert Mak over dit boek te citeren: ‘Het is een trage, grimmige en harde planeet die we hier betreden. Iedereen slaat en geselt, altijd: kooplieden slaan hun leerjongens, schippers hun schepelingen, officieren hun soldaten, zodat bij het exercitieterrein de hele dag het gevloek en het gekerm van de rekruten te horen is’. De wereld van ‘een adellijke vrouw van weleer’, die Ursula den Tex op basis van dagboeken en brieven ontvouwt in haar recente boek over haar moeder, wordt alsmaar exotischer naarmate ze dieper graaft. Ook zij experimenteert met afstand en nabijheid. Ze kijkt met de ogen van een antropoloog naar een wereld die haar vertrouwd is en toch zo vreemd. Dat is een houding die in feite inherent is aan het werken met egodocumenten, en het is er misschien de grootste aantrekkingskracht van. | |
[pagina 25]
| |
|