Acta Neerlandica 4
(2006)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Gerard Termorshuizen
| |
[pagina 62]
| |
Twee Europese planters in witte kleding, achter hen staat een Chinese bediende. De planters waren meestal jong en ongehuwd, dat was ook de reden waarom het concubinaat vooral op de plantages meer regel dan uitzondering was.
| |
[pagina 63]
| |
Dan ook zien we in Europese kranten steeds meer berichten daarover, en worden er hier en daar suggesties gedaan om iets aan de ellende te doen. Maar het bleef vooral bij woorden. Afgezien van een actiever wordende particuliere liefdadigheid - ik noem hier bijvoorbeeld de ‘Vrijmetselarij’ - gebeurde er in feite niets. | |
De eerste Indo-Europese krantHet was onder deze omstandigheden dat enige ontwikkelde Indo-Europeanen het heft in eigen handen namen, vanuit de overtuiging, dat zij de behartiging van hun belangen niet langer moesten overlaten aan de ‘blanken’, maar zelf ten strijde dienden te trekken tegen het hun aangedane onrecht. Zij deden dat door middel van een eigen krant. Direct al opvallend daarbij is dat die eerste Indo-Europese krant níet op Java ontstond - op Java gebeurde immers alles het eerst - maar daarbuiten, op Sumatra, in de stad Padang. Die krant heette het Padangsch Handelsblad. Opgericht in 1871, was het de eerste vijf jaar een onbetekenend krantje. Heel anders werd dat, toen het blad in 1877 in handen kwam van enkele zelfbewuste en capabele Indo-Europeanen: H. Verleye, F.K. Voorneman en Arnold Snackey. Dit drietal is verantwoordelijk geweest voor het eerste Indo-Europese nieuws- en opinieblad in de kolonie: het is deze krant die aan de wieg heeft gestaan van de Indo-Europese emancipatiebeweging. ‘Jong Indië’ noemden de drie redacteuren de door hen in gang gezette beweging. Het meest uitgesproken van hen was Arnold Snackey. Het bijzondere aan hem was, dat hij als Indo-Europeaan niet alleen tússen maar ook ín twee culturen leefde. Hij was een talentvolle jongeman die zowel het Nederlands als het Maleis voortreffelijk beheerste, een grondige kennis bezat van land en volk en zich actief bewoog op het gebied van de Maleise taal en literatuur. In een artikel in het Padangsch Handelsblad van augustus 1877 heeft hij het onder andere over de Javaan en diens door de Europeanen niet gekende ‘eeuwenoude beschaving’, de Javaan die door de Nederlanders op z'n best ‘als een onmondig kind’ werd gezien. Maar, schrijft Snackey, dat ‘kind is even mondig als zijn overheerschers, staat als mensch even hoog als de Westerling, staat dikwijls hooger den de hollandsche gelukzoeker (...).’ En dan zegt hij: | |
[pagina 64]
| |
Halfbloed meisje
| |
[pagina 65]
| |
‘Wij vragen toegankelijkheid van de hoogste staatsbetrekkingen niet voor den Javaan alleen; maar voor den Hollander, Sinjo en Inlander. Wij vragen gelijk recht, gelijke beschaving voor allen (...).’ Verleye en Voorneman gingen wat minder ver dan Snackey, en zagen hun krant in de eerste plaats als de pleitbezorgster van de belangen van de Indo-Europeaan. Maar ook zij brachten de autochtone bevolking uitdrukkelijk in beeld: het koloniale regime confronterend met zijn egocentrisme en zelfzucht, zagen zij zowel de Indo's als de inheemsen als de grote slachtoffers daarvan. Het was om redenen van bloedverwantschap dat Snackey en zijn geestverwanten zich de natuurlijke bemiddelaars voelden tussen overheersers en overheersten: ‘De blanke en niet-blanke zullen door middel van den Sinjo den wederkeerigen haat afzweren en tot elkander zeggen: 'Wij zijn broeders. Godsdienst- en rassenhaat kennen wij niet meer. Laat ons met elkander een bondgenootschap (...) sluiten om ons allen te verlossen van de Haagsche nachtmerrie en [om] gezamenlijk gelukkiger tijden tegemoet te komen.’ Idealisme leest men in deze regels, de wens ook zich te verzetten tegen de exploitatie van de kolonie door Nederland. De ‘Indiërs’, blank en bruin, moesten de vrijheid krijgen om ‘zichzelf te besturen’, om hun ‘eigen toekomst in handen te hebben’ teneinde ‘het duurzaam geluk van Holland en Insulinde’ (de ‘eendracht van vader en zoon’) te bereiken. ‘Geen veroveringsoorlogen’ was een van de programmapunten van ‘Jong Indië’. Dat Verleye en zijn vrienden daarmee in de eerste plaats doelden op de (in 1873 begonnen) oorlog in Atjeh, wordt duidelijk uit enkele opmerkelijke artikelen van Voorneman. Opmerkelijk, omdat er dingen in worden gezegd die men in andere Indische organen van die tijd vergeefs zal zoeken. Die Atjehers, zegt Voorneman, zijn ‘onze bruine broeders’ wier onderwerping slechts één doel heeft: het batig saldo, het spekken van de Nederlandse schatkist. Wat in Atjeh gebeurt, is ‘moord’ en het slagveld heet een ‘moordveld’. Geïnspireerd door Multatuli's beroemde verhaal over Saïdjah en Adinda schetst hij in literaire vorm het lot van een jeugdige Atjehse vrouw die, nadat zij allen die zij liefheeft | |
[pagina 66]
| |
verloren heeft in de oorlog, zelf haar einde vindt in de bajonetten van de veroveraars. Ondanks hun grote moed, schrijft Voorneman, zullen de Atjehers uiteindelijk hun land kwijt raken en zoals de andere volken van Indië ‘beschouwd worden als werktuigen om Nederland te verheffen.’ ‘Jong Indië’ timmerde opzichtig aan de weg, met als gevolg dat het voordien in de Indische archipel onbekende Padangsch Handelsblad op slag overal werd geciteerd, maar ook - natuurlijk - scherp gehekeld. Dat Indo's in een krant op een dergelijke openhartig-kritische wijze van zich lieten horen, was nog nooit voorgekomen. Leugenachtig en ongepast werden hun beweringen en argumenten gevonden. Schande werd er in de blanke pers gesproken over de ‘Padangsche beweging’. Zo'n man als Voorneman, vond men, preekte oproer en behoorde te worden vervolgd. Maar ook door heel wat Indo's werd er met afkeuring gereageerd. Wat niet hoeft te verbazen: het merendeel van hen was economisch immers afhankelijk van de blanken en was als de dood hen voor de voeten te lopen! Het Padangsch Handelsblad maakte opgang. Het succes was ook af te lezen aan het blad zelf. Het werd goed en met enthousiasme geleid, en de inhoud was gevarieerd. Naast de hoofdartikelen over onder meer de problemen van de Indo, waren er de ‘Europeesche kroniek’ en de bijdragen van in Europa woonachtige correspondenten, onder wie de zeer kritische, met ‘de gekleurde rassen’ sympathiserende, Roorda van Eysinga (we komen hem nog tegen). Aandacht was er daarnaast voor Europese letterkunde en cultuur; vooral Snackey liet zijn licht schijnen over Indische land- en volkenkunde en over Maleise letterkunde; af en toe schreef hij Maleistalige feuilletons voor de krant. Ook Voorneman en zijn in Soerabaja wonende zoon A.M. Voorneman schreven literaire feuilletons. Met een van die feuilletons, ‘Sija, de kampongroos’, van de hand van de zoon, sluit ik dadelijk mijn verhaal af. Het pro-Indo standpunt bleef onveranderd een essentiële plaats innemen in de krant, maar regelmatig vinden we dat standpunt, onder anderen bij vader en zoon Voorneman, verbreed tot de Indo en de inheemsen samen, tot ‘onze in smart en kommer levende bruine broeders (...).’ Opvallend is het gevoel van eigenwaarde dat de krant uitstraalt: de trots een Sinjo te zijn. De Indo, schrijft Verleye, neemt in Indië een kosmopolitische positie in, omdat hij ‘staande tusschen (en door allerlei banden gebonden aan) Inlander en Europeaan, in beiden zijn broeder ziet.’ Als er sprake is van kritiek of haat van de kant van de Sinjo, dan is die | |
[pagina 67]
| |
niet gericht op de blanke als individu, maar tegen de ‘westersche wanbeschaving’ met haar ‘exploitatie-staatkunde’. De blanke Europeaan is meer dan welkom in de kring van ‘Jong Indië’, maar dan wel de blanke die, schrijft Snackey, ‘niet raast en scheldt op het “apenland”, op de “lipperts”Ga naar eind2 of op de “bruine broeders”: de inlanders; en die menschenkennis bezit en kennis van Indië's taal, land en volk, en zijn kennis met takt weet toe te passen, - dat zoo een Europeaan niet behoeft te vreezen gehaat, geïsoleerd en doodverklaard te worden.’ | |
Het einde van de krantHet was natuurlijk niet verwonderlijk dat de ‘blanke’ pers in het algemeen zo afwijzend reageerde op het door het Padangsch Handelsblad uitgedragen programma. Sterk politiek getint als dat blad was, richtte het zich tegen de heersende orde, zoals die door het blanke establishment was gevestigd. Ook in kringen van het Europees bestuur werd het Padangse blad met argwaan gevolgd en waarschijnlijk zelfs gezien als een potentiële bedreiging voor de hiërarchische koloniale verhoudingen. De door die krant opgeëiste mondigheid voor de maatschappelijk onderliggende Indo-Europese bevolkingsgroep zal tot in de hoogste kringen tot gevoelens van ongemak en wrevel hebben geleid. En vermoedelijk ook tot de beslissing, dat het blad behoorde te verdwijnen. Een aanklacht vanwege een persdelict was daarvoor de meest voor de hand liggende weg. Die aanklacht kwam er en het blad kreeg begin mei 1882 een verschijningsverbod opgelegd. Het bijzondere was dat die aanklacht niets te maken had met het door de krant verdedigde politieke programma. Het lijkt er sterk op - en dat werd ook hard op gezegd in Indië - dat de autoriteiten (ter voorkoming van mogelijke agitatie) tegen alle prijs de schijn wilden vermijden dat hun optreden was gericht tegen de Indo-Europese groep zelf. Niet dus bijvoorbeeld een aanval op Nederlands asociale koloniale politiek vormde de aanleiding tot de sluiting van het Padangsch Handelsblad, maar enkele passages uit een van de gepeperde brieven van de in Zwitserland wonende en dus onaanraakbare Roorda van Eysinga. Een passage zoals deze | |
[pagina 68]
| |
‘Wie zijn vader en moeder vermoord heeft, is nog te goed om voorzitter van onze Tweede Kamer te zijn.’ en: ‘Men zou bij het lezen van het voorloopig verslag over de Indische begrooting wanen de aanmerkingen van een dievenbende op de verantwoording van den dievenbaas te lezen.’ In Indië begreep men, dat hier Roorda van Eysinga werd gebruikt als de strop om de krant van Verleye, Voorneman en Snackey mee te wurgen. Voor de redactie van de krant en voor de Indo's als groep was de sluiting van het blad een grote schok. Dat leed werd nog des te schrijnender door de afloop van de rechtszaak: in het op 8 mei 1883 door het Hooggerechtshof geslagen vonnis werd vastgesteld dat Roorda van Eysinga met zijn geïncrimineerde zinsneden de grenzen ‘die de tijdgeest aan politieke critiek toekent’ niet te buiten was gegaan; dat dientengevolge van de aan de redactie van het orgaan ten laste gelegde ‘haat en minachting tegen de anders oordeelende Regeering’ geen sprake kon zijn; en dat derhalve niet anders dan tot vrijspraak kon worden besloten. Toch heeft het Padangsch Handelsblad zijn bestaan niet voor niets geleefd. De door deze krant ontstoken fakkel zou enkele jaren later worden overgenomen door enkele Sinjo's op Oost- en Midden-Java: in 1885 werd in Soerabaja de krant Batara-Indra opgericht, en in 1886 in Semarang De Telefoon, beide Indo-europese bladen. | |
‘Sija, de kampongroos’Zojuist sprak ik over de literaire feuilletons van vader en zoon Voorneman. ‘Sija, de kampongroos’, waarvan hier of hieronder fragmenten worden afgedrukt, is geschreven door de zoon. Zoals bekend is de literatuur, de westerse en niet-westerse, door de eeuwen heen een belangrijk middel geweest om een bepaalde boodschap, intentie of streven dichter bij de mensen te brengen: het gebruik van fictie om het gemoed van de lezer te masseren. Als we het hebben over misstanden in de voormalige kolonie Nederlands-Indië, denken we in de eerste plaats aan het verhaal over Saïdjah en Adinda, die beroemde episode uit Multatuli's Max Havelaar. | |
[pagina 69]
| |
Ook de redacteuren van het Padangsch Handelsblad gebruikten de fictieve kunstgreep om hun lezers van hun bedoelingen te doordringen, en lieten zich daarbij trouwens meermalen inspireren door Multatuli. A.M. Voornemans gedicht ‘Sija, de kampongroos’ - het telt bijna 100 strofen - is daarvan een goed voorbeeld. Hoewel we hier zeker niet met een meesterwerk te maken hebben, hoeven we er niet aan te twijfelen, dat het gedicht menig eenvoudige Indo-Europeaan diep heeft getroffen. We moeten het dan ook lezen in z'n historische context. ‘Sija, de kampongroos’ vertelt over het leed dat kon voortvloeien uit een verhouding tussen een blanke Europeaan en zijn ‘njai’ (concubine), leed veroorzaakt door opportunisme, trouweloosheid en gevoelsarmoede van de Europeaan. Maar hoe kritisch de dichter zich ook opstelt tegenover de ‘blonde Blanda’ en hoezeer zijn sympathie uitgaat naar de ‘njai’, doorgesneden wordt de band tussen ‘blank’ en ‘bruin’ niet, zoals aan het eind van deze smartelijke geschiedenis blijkt. | |
[pagina 70]
| |
Sija, de kampongroosEn aan sommigen, die beweren zullen, dat ik Saidjah en zijne liefde teveel heb geïdealiseerd, moet ik vragen, hoe zij dit weten kunnen, daar slechts zeer weinige Europeanen zich de moeite geven neer te buigen tot waarneming der aandoeningen van de koffie- en suikerwerktuigen, die men ‘inlanders’ noemt.
Multatuli, Max Havelaar
Ik voeg hier deze vraag achter: Zoo het waar is, dat de Sija's niet zoo kunnen liefhebben (ik beweer met volle overtuiging, dat zij het wel kunnen), waartoe heeft onze twee honderdjarige overheersching den verachten Inlander gediend? Anonymus.
Hij was schoon, die blonde Blanda
Met zijn gouden lokkenpracht,
Frisch als 't heerlijk morgengloren,
Als de zon in 't Oosten lacht.
Nimmer zal ik het vergeten
Hoe ik 't eerst hem heb gezien,
Zou hij soms nog aan mij denken
In het verre land? Misschien...
't Was een schoone schemeravond,
En 'k hield over 't huis de wacht,
Daar mijn vader met mijn moeder
Uit was voor den ganschen nacht.
't Is me of 't gistren pas gebeurde.
Ik stond aan den bloentas-heg
Toen ik langzaam hem zag naad'ren
Langs den breeden kampongweg.
Vroolijk liet hij de oogen wijden
Langs waringin en mangaan,
| |
[pagina 71]
| |
Baden in de zilvren stralen
Van het zachte licht der maan.
Tot zijn blik in 't mijm'rend zwerven
Als bij toeval op mij viel,
En bewond'rend op mij rusten
Bleef; ik voelde 't in mijn ziel.
[...]
‘Zoo alleenig, Kampongroosje?’
Sprak hij op zoo zoeten toon,
‘En dat in den schemerdonker?’
Ach, wat klonk zijn stem mij schoon!
Toch, ik voelde mij verlegen,
En keerde mij om heen te gaan,
Toen hij vleide: ‘O, gij wreede,
Laat mij niet alleen hier staan.’
‘Waarom’, sprak ik, ‘zou ik blijven?’
- ‘Waarom blijven? Vraagt gij dat?’
Zei hij, ‘zoudt gij dat niet weten?
Vraagt 't uw jonge hartje, schat!’
[...]
- ‘Maar wat wil Mijnheer dan van mij?’
- ‘O, zoo weinig! Geef mij maar
Die melattie, die zoo heerlijk
Afsteekt bij uw donker haar.’
'k Wilde ze hem overreiken;
Maar de vleier greep mijn hand,
En riep lachend: ‘eerst een zoentje!
Ha! Ik heb een veilig pand.’
'k Moest hem 't zoentje toen wel geven.
Kon ik daar zoo blijven staan?
| |
[pagina 72]
| |
Als de menschen het eens zagen
Bij het helder licht der maan!
'k Moest hem toen een kusje geven,
Maar het bleef er niet bij één!
Hij wist goed terug te geven
Daarna... ging hij nog niet heen!
Hoe hij binnen is gekomen,
Weet ik waarlijk zelv' niet meer;
Maar wij zaten spoedig samen
Op het kleine bankje neer.
[...]
Ach, ik was zoo onervaren!
Hij? hij kende 't meisjeshart.
Was het wonder, dat ik spoedig
In zijn strikken werd verward?
[...]
Spoedig was de tijd gekomen
Dat ik ouders, godsdienst, eer
Voor den Blanda moest verlaten;
En ik volgde hem als heer.
't Viel mij zwaar mij los te rukken
Van mijne ouders en mijn plicht,
Van mijn vrienden en mijn woning!
Maar voor hem toch viel 't mij licht.
Alles heb ik opgeofferd!
'k Leefde toen voor hem alleen;
Op een duistren avond vlood ik
Met hem naar zijn woning heen.
Wanneer zal de Blanda voelen,
Dat ook een Javaansche vrouw
| |
[pagina 73]
| |
Kan beminnen, dat haar liefde
Sterk kan zijn, oprecht en trouw...
'k Ging dan met hem naar zijn woning;
't Zoet der ongestoorde min
Nam toen in die eerste dagen
Gansch alleen mijn boezem in.
[...]
Later, toen een tweetal kind'ren,
Ook zijn schat en oogenlust,
Juichend om ons henen speelden,
Werd mijn hart geheel gerust.
Al ontbreekt ook 's imans zegen,
Dacht ik toen, aan onzen echt,
Toch zal hij mij niet verlaten;
Want mijn Blanda is niet slecht.
[...]
Ach, dat viertal korte jaren
Vlood maar al te spoedig heen!
Toen... Toen liet hij mij wreedaardig
Met mijn rouw en smart alleen.
Langzaam aan is hij veranderd.
Kouder werd zijn liefdegloed,
Minder vurig zijn omhelzing,
En zijn kussen minder zoet.
Niet voor niets was 't dat ik altijd
't Hart zoo angstig voelde slaan,
Als hij somtijds uitgenoodigd
Naar partij of bal zou gaan.
Waar hem Sija niet kon volgen,
Waar hij schoone vrouwen zag
| |
[pagina 74]
| |
Van zijn eigen volk en landaard,
O, ik hoorde soms haar lach!
'k Zag hem lachend met haar schertsen,
Met haar in de danszaal staan;
Naar de wijze van de Blanda's
Haar den arm om 't middel slaan.
[...]
Zooals ik mijn vaders liefde,
Blanda, eens voor u verried,
Zoo ook hebt gij mij verraden
Toen gij heimlijk mij verliet.
Door een ander liet gij 't weten,
‘Dat ik maar naar huis moest gaan...
't Kon niet anders. Tusschen ons was
Alles voortaan afgedaan.’
'k Moest mij maar verstandig houden’,
En een mager hoopje geld
Werd tot loon voor zooveel liefde
Mij nauwkeurig voorgeteld.
[...]
‘Voor de kinderen zoudt gij waken’,
Waren 't ook de mijne niet?
Kondt gij hen dan mij niet laten?
Tot een troost in 't bang verdriet!
'k Had voor hen toch willen werken
Tot mijn laatsten ademtocht;
Zoo ik hen maar aan den avond
Eens aan 't harte drukken mocht!
[...]
| |
[pagina 75]
| |
Zoo ik dieper ben gevallen,
Zoo 'k de mate heb gevuld
Van mijn zonden; rust op u niet,
Blanda! 't zwaarste deel der schuld?
Zilvren maan! schijn niet zoo helder
Over 't eenzaam kampongpad!
Gij herinnert mij hoe eenmaal
De verderver tot mij trad.
Die het bloeiend kampongroosje
Van het struikje heeft geplukt,
Uit den kring van vriend en magen
O, zoo wreed heeft weggerukt!
[...]
Schoone maan, schijn niet zoo helder;
Want van bittre zielesmart,
Bij 't herdenken van mijn lijden,
Breekt mij 't overkropte hart!
Schoone maan, die daar zoo stille
Aan den held'ren hemel staat,
Ziet gij soms mijn lieve kind'ren?
Weet gij ook hoe het hun gaat?
Ach, ik weet niet waar zij dwalen,
Maan! Breng hunner moeder groet,
En haar zuchten tot hen over!
Zuchten! 't doet mij 't harte goed!
Blanda! 'k zou het u vergeven,
Al wat gij aan mij misdeed,
Al het bitter zielelijden
Dat ik door uw ontrouw leed!
Mijn gestolen levensvreugde,
Mijn geschonden vrouweneer!
| |
[pagina 76]
| |
Blanda, ik vergaf u alles,
Gaaft gij mij mijn kind'ren weer!
Blanda! 'k wil u toch niet haten...
'k Wil u toch niet vloeken!... Neen...
Want ik minde nooit een ander
Dan u Blanda! u alleen!
|
|