Acta Neerlandica 3
(2004)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Gábor Pusztai
| |
[pagina 98]
| |
en conservatieve kolonialen, bij wie ‘het schelden op gekleurden’ gewoon was. Het waren echter niet alleen Nederlanders die in deze tijd over Indië schreven. Na dit artikel zijn enkele verhalen van László Székely, Ernő Zboray, Ferenc Domahidy en een dagboekfragment van István Radnai afgedrukt. Ze waren weliswaar Europeanen en door hun blanke huid hoorden ze wel bij de koloniale elite, maar het land is toch niet hun Indië. Ze keken vanuit een andere achtergrond, een ander perspectief naar de koloniale maatschappij en merkten ook andere dingen op dan een Nederlander. Madelon Székely-Lulofs is hiervan ook overtuigd, wanneer ze over het eerste boek van haar man, László Székely, aan Herman Robbers, de redacteur van de uitgeverij Elsevier, schrijft: ‘(...) hoeveel scherper ziet een vreemde de dingen, hoeveel juister haalt hij iets naar voren, wat ik bijvoorbeeld niet eens opgemerkt zou hebben, omdat Indië mijn land is.’Ga naar eind3 De genoemde Hongaren schreven in de eerste helft van de twintigste eeuw over Nederlands-Indië, de plaats van hun grote avontuur. Ze trokken naar de Oost om daar fortuin te maken. Sommigen van hen vonden géén geluk in de tropen, anderen verbleven er zo lang mogelijk. Radnai bleef er slechts vijf weken (van 8 mei tot 14 juni 1914) en keerde teleurgesteld, door ziekte geplaagd en zonder geld terug naar Europa en kwam er meteen in de waanzin van de Eerste Wereldoorlog terecht. Zboray verbleef decennialang in Indië, stichtte er een gezin, vond er zijn huiselijk geluk en maakte carrière. Hij kwam pas terug naar Europa toen de kolonie al lang niet meer bestond en hij voor zichzelf geen toekomst meer zag in het jonge Indonesië. De tijd die er doorgebracht werd is dus verschillend, de ervaringen van de auteurs zijn ook anders. Maar beiden zijn schrijvers voor wie Nederlands-Indië, het grote avontuur in de tropen, voor langere of kortere tijd bepalend was. Voor deze mensen, die rond de eeuwwisseling in de Oostenrijk-Hongaarse Dubbelmonarchie waren geboren, een land dat nooit kolonies gehad heeft, moest de koloniale maatschappij van Nederlands-Indië een compleet vreemde wereld geweest zijn; veel vreemder dan voor jonge Nederlanders die in een land opgegroeid waren dat sinds eeuwen overzeese gebieden had. Ik probeer hieronder verschillende fragmenten van het koloniale bestaan door de ogen van de ‘vreemde’ Hongaarse schrijvers zien en daardoor hun positie in deze tweepolige koloniale maatschappij te bepalen. | |
[pagina 99]
| |
1 De koloniale maatschappij1.1 De totoksNederlands-Indië was een verdeeld land, waar de maatschappelijke grenzen langs een ‘colourline’ verliepen. László Székely, die op 8 mei 1914 als 22-jarige jonge man de eerste keer in zijn leven voet aan wal zette op Sumatra, en daarvoor alleen in Oost-Hongarije in provinciestadjes als Kisvárda en Debrecen gewoond had, schrijft in zijn autobiografische roman Van oerwoud tot plantage (1935) over de rassendiscriminatie in de kolonie: ‘Het eerste, wat ik leerde was, dat er twee soorten mensen op de wereld zijn: blanken en kleurlingen. De blanke mensch is de heer. In den strengsten zin van het woord: heer en gebieder. Dat bewijst al dadelijk zijn manier van spreken. Hij verzoekt niet, maar hij beveelt. “Boy! Bier!” en de javaansche bediende rent direct geruischloos weg als een donkere schim en haalt het bier. “Thee!” en meteen is de blootvoetige boy in zijn witte jas al weer present en brengt de hete thee. “Topi!” en hij reikt je den tropenhelm aan. Wie bijzonder beleefd wil zijn, zegt: “Kassi bier! Kassi thee! Kassi topi!”... geef me bier, thee, hoed. (...) De Blanke gaat een winkel binnen, laten we zeggen in de winkel van een hindoestanschen millionair. De millionair buigt zich diep voor den blanken toewan, die wellicht een gedroschte matroos is of een valsche speler of een avonturier, maar hij is de blanke toewan. De Europese bevolking concentreerde zich in de steden, maar daar lag haar percentage ook meestal onder 10%.Ga naar eind5 Hier leidde ze een afgesloten leven van de wereld van de inlanders. De westerlingen kleedden zich | |
[pagina 100]
| |
volgens de Europese mode, ontmoetten de inlanders alleen als bediende, sommigen aten zoals in Nederland aardappels en bloemkool, bezochten hun clubs, bioscopen, restaurants en schouwburgen waar de toegang van inlanders ongewenst was. In de jaren twintig en dertig kreeg de samenleving steeds meer een apartheidskarakter. Het racisme op Nederlands-Indië was niet zo agressief zoals bv. in de Duitse kolonies, maar het bleef tot het einde een begeleidende factor van de koloniale samenleving.Ga naar eind6 De koloniale wetgeving ondersteunde deze rassenverschillen. Er waren juridisch gezien drie klassen van de Nederlandse koloniale maatschappij: helemaal bovenaan stonden de Europeanen, onder hun de ‘vreemde oosterlingen’ (Chinezen, Arabieren, Indiërs enz.) en ten slotte kwamen de inlanders. Binnen de klassen waren er ook weer grote verschillen. Tot de groep ‘Europeanen’ hoorden namelijk ook de Japanners, Turken en de meeste Indo's. Deze werden echter door de blanken nooit als gelijkwaardig beschouwd. In de praktijk golden niet de juridische klassen, maar de kleur van de huid. Zboray schrijft in zijn boek In het land van de eeuwige zomer (1924) over de verhouding tussen blanken en Indo's. Hij beschrijft de mooie stranden van Java en vindt het maar raar, dat er weinig Europeanen in de zon liggen of zwemmen. Hijzelf deed dat wel. Onder de hete zon kreeg hij een bruin tintje en kwam er meteen achter, waarom het zwemmen in de zee en in de zon liggen zo weinig populair waren onder de blanken. ‘Een bruingebrand gezicht, of een bruine huidskleur is “niet in de mode” omdat men snel denkt dat de ander een halfbloed is. Niet alleen de totoksGa naar eind7, maar ook de Indo's zelf hebben de grootste vrees dat ze als mensen van gemengd bloed geclassificeerd worden. Ik zelf heb na een dag zwemmen op het strand ook een chocolabruine kleur gekregen. Enkele dagen daarna werd ik in een gezelschap geïntroduceerd, waar men mij raar heeft aangekeken. Iemand van het gezelschap heeft zijn ongenoegen ook verwoord. “Ik dacht dat u Hongaars was” zei hij met ietwat spot. Toen ik hem geruststelde dat ik inderdaad een rasechte Hongaar was en dat mijn familie geen enkele band had met de inheemse bevolking op Java, bood hij zijn excuses aan: “Ja, maar u bent zo,... zo erg bruin.” Het is inderdaad geen aangenaam gevoel als men ervan beticht wordt dat zijn moeder een Javaanse is met een brede mond en een platte neus, die bovendien altijd maar siri aan het kauwen is.’Ga naar eind8 | |
[pagina 101]
| |
De situaties die Székely en Zboray beschrijven, waren typisch voor de jaren twintig van de 20e eeuw. In die tijd hebben zich, in vergelijking met de vijftig jaar daarvoor, enorme veranderingen voorgedaan. Rond 1870 verandert de kolonie. Het scheepsverkeer werd gemoderniseerd: in plaats van zeilschepen werden steeds meer stoomschepen ingezet en het Suezkanaal werd geopend. De Stoomvaart Maatschappij Nederland werd opgericht, in 1883 volgde de Rotterdamsche Lloyd. Dat alles maakte de route tussen het moederland en kolonie korter en ook sneller. De passagier die uit Nederland naar Batavia wilde, was maar zes weken onderweg en elke week voer een boot van Amsterdam of Rotterdam naar Java. Indië kwam dichter bij het moederland. De economische groei bracht modernisering met zich mee: gaslicht, telefoon, elektriciteit werden ingevoerd, spoorwegen en nieuwe autowegen werden aangelegd, nieuwe hogescholen voor juridische- en medicijnenopleiding werden opgericht. Een andere belangrijke stap op economisch gebied was de afschaffing van het cultuurstelselGa naar eind9 en het openzetten van de kolonie voor particuliere ondernemingen. Een ware stroom van Europeanen wilde in de tropen zijn geluk beproeven, veel geld verdienen om vervolgens terug te keren naar het patria. Hoewel er in 1880 nauwelijks 60.000 Europeanen woonden, werd hun aantal in 50 jaar tijd verviervoudigd. In 1930 telt Nederlands-Indië meer dan 240.000 blanken. De opvallendste verandering voltrok zich bij het aantal Europese vrouwen. In 1880 was de man-vrouw verhouding in Indië 1000: 481, vijftig jaar later was het aantal al 884 vrouwen op 1000 mannen. Dat leidde ook tot veranderingen in de maatschappij. | |
1.2 Indo'sVroeger was de Indische maatschappij van de blanken een uitgesproken mannenwereld. De blanke mannen trouwden meestal met een Indische vrouw, dat wil zeggen, met een vrouw van gemengd bloed. In 1870 waren er zeven maal meer Indische vrouwen dan Europese.Ga naar eind10 Dit feit zorgde ervoor dat de blanke bovenlaag van de koloniale maatschappij ‘verindischte’. De totoks vormden wel de belangrijkste factor in de maatschappij, maar het alledaagse leven werd bepaald door de Indische vrouwen en hun Indische familie. Die hadden volkomen andere gewoontes dan de volbloed Europeanen, de totoks. Ze aten anders, ze kleedden zich anders, ze | |
[pagina 102]
| |
volgden een andere dagindeling, ze zochten andere ontspanningsmogelijkheden. Op de duur moest de blanke man zich wel aanpassen aan de Indische gewoontes. De kinderen die uit zo een huwelijk voortkwamen, kwamen in een aparte Indo-Europese cultuur terecht. Officieel hoorden ze tot de klasse van de Europeanen, maar praktisch vormden ze een aparte groep die noch bij de totoks, noch bij de inheemsen thuishoorde.
De Hongaarse leraar Viktor Keöpe, die in 1913 in de Oost voer en twee boeken daarover schreefGa naar eind11, vertelt over de Indo's op Java. Zijn ervaringen zijn natuurlijk gekenmerkt door de tijdgeest en de ‘rasverschillen’ van de koloniale samenleving: ‘In de Oost zijn niet alleen de natuur, het weer, het eten anders, maar ook de mensen. We zullen hen nooit volledig begrijpen. Er is niets aan te doen, een ander ras heeft een ander karakter en dat kun je noch met Europese kleding of taal, noch met samenwonen veranderen. En als we de twee rassen gaan mengen, wordt het nog erger. Het geestelijke evenwicht van de mens wordt verstoord en hij weet dan zelf niet meer waar hij thuishoort. De bastaarden erven meestal alleen maar de slechte eigenschappen van de twee rassen, sommige ongunstige karaktertrekken duiken zelfs nog in de vierde of vijfde generatie op. Het is een algemene regel, dat de kinderen van ouders van verschillende rassen geen harmonisch leven kunnen leiden. Als we vreemd bloed in het lichaam brengen, dan komt dat niet ten goede, in tegendeel, dat moordt.’Ga naar eind12 Met deze mening is Keöpe niet alleen. Zboray uit zich ook op vergelijkbare manier over de kinderen die uit gemengde huwelijken zijn voortgekomen: ‘De Indo's of halfbloeden zijn bijna gelijkgesteld aan de Europeanen. Voor hen staan alle banen open en ze kunnen de belangrijkste posities bekleden. Qua uiterlijk kun je hen soms überhaupt niet onderscheiden van de volbloed Europeaan. Niet alleen wat hun uiterlijke trekken aangaat zijn ze identiek met de Europeanen, maar ook in kleur kunnen ze sprekend op een blanke lijken. De belangrijkste verschillen komen echter in hun eigenschappen te voorschijn. Het is algemeen bekend dat de Indo's grotendeels onbetrouwbaar zijn. De eigenschappen van de inlandse moeder tonen zich vroeg of laat | |
[pagina 103]
| |
bij de halfbloed. Bij de mannen zijn dat onbetrouwbaarheid, geniepigheid, dikdoenerij en vaak leugenachtigheid. Bij vrouwen uit zich dat in liederlijkheid, onbegrip, berekeningen en in de meest onbegrijpelijke daden. Als een volbloed Europeaan met een halfbloed vrouw gaat trouwen, dan kan dat maar zelden gelukkig genoemd worden. De eerste verschillen uiten zich in de totaal andere kijk op de wereld. Daarbij komt nog dat de kinderen die uit deze huwelijken voortkomen, meer op een inlander lijken dan op een Europeaan. Als iemand weet, hoezeer de inlanders in Indië geminacht en veracht worden, die kan licht begrijpen dat de ouders niet veel vreugde in hun bruine kindje zullen beleven. Een totok voelt altijd een zekere minachting voor de Indo. In hoeverre dat terecht is of niet, is een andere kwestie. Een feit is echter dat de Indo's zich in de maatschappij altijd met de mindere posities moeten tevredenstellen.’Ga naar eind13 | |
1.3 NjaisEuropeanen die niet met een Europese vrouw of met een Indisch meisje trouwden, leefden meestal in concubinaat met een inlandse. De inlandse concubine van de blanke ‘toewan’Ga naar eind14 werd met een Balisch woord ‘njai’ genoemd. Een njai (of huishoudster, snaar) werd meestal van de ouders van het meisje of van de echtgenoot gekocht. Ze onderscheidde zich in haar kleding van de andere inlanders: ze droeg altijd een witte kabaai.Ga naar eind15 Haar figuur was een geliefd motief in de koloniale romans. Er waren njai's, die hun heer met toewijding dienden, maar er waren ook huishoudsters, die hun toewan bedrogen of die hem uit jaloezie of wraak vergiftigden. De verhouding tot zijn njai, Kartinah beschrijft László Székely in zijn autobiografisch getinte roman Van oerwoud tot plantage: ‘Kartinah is mij geen kameraad. Dat kan zij ook niet zijn. Want een mensch laat zich wel overplanten naar de tropen, maar Europeaan blijft hij ten slotte toch. Een Inlander blijft Inlander, hoeveel moeite men zich ook geeft, iets anders van hem te maken. | |
[pagina 104]
| |
beschouwt zij als naïef, wat in mijn ogen recht op dankbaarheid heeft, is iets, wat zij niet kan begrijpen en zelf niet kan uitdrukken, want haar taal heeft daarvoor geen woord. In deze maatschappij, waar maar weinig Europese vrouwen aanwezig waren, was het concubinaat een algemeen fenomeen. Zelfs tijdens de opleiding van koloniale ambtenaren te Delft werd de komende BB-ambtenarenGa naar eind17 het concubinaat aan het begin van hun verblijf in Indië aangeraden. Het concubinaat zou voor het koloniale systeem een kleinere bedreiging zijn dan bv. de alcohol.Ga naar eind18 Bij sommige ondernemingen en maatschappijen was een trouwverbod van kracht. Dat betekende dat alleen ongehuwde Europeanen in dienst werden genomen, die pas na zes jaar een lang verlof kregen. De bedoeling van dit verlof was naar Europa te gaan en ‘een vrouw te zoeken’. Door deze bepaling werd het concubinaat bevorderd. Toendertijd was men van mening dat de nieuwbakken Europese assistent op deze manier het snelst vertrouwd zou raken met de taal, de mentaliteit en de gewoontes van de inheemsen. Deze zogenaamde trouwbepaling werd het eerst door de Deli Maatschappij opgeheven, in 1919. Drie jaar later, in 1922, werd de Assistentenregeling ingevoerd, die het bij de wet verbood trouwbepalingen in het arbeidscontract van Europese werknemers op te nemen.Ga naar eind19 Over het algemeen sprak men over het instituut van de njai als over een ‘noodzakelijk kwaad’. Voor sommigen lag de nadruk op het noodzakelijke, voor sommigen op het kwaad.Ga naar eind20 Met een njai ging men niet als met een echtgenote om. Ernő Zboray beschrijft in zijn roman Onder de tropenzon, hoe de Indo-Europese collega van de Hongaarse hoofdpersoon, Laprée, met zijn huishoudster omging: ‘De huishoudster - de moeder van zijn kinderen - kwam nooit te voorschijn wanneer er bezoek was. Ook zij was goed gedresseerd, evenals de bediende. Officieel sprak niemand ooit over de kinderen van Laprée, ook op de lijst der opzichters stond hij aangegeven als ongetrouwd en ook van de kinderen was geen aantekening gemaakt. Zoo was de zaak veel eenvoudiger, trouwens, het privéleven van een fabrieksopzichter bezorgde niemand enig hoofdbreken. | |
[pagina 105]
| |
doet ze op een internaat of stuurt ze met de moeder terug naar de kampong. Het kind geeft niet veel zorg, de moeder nog minder. Ze is maar een inlandse en de hele zaak is met een paar gulden af te doen.’Ga naar eind21 Als een blanke werknemer bij het bedrijf promotie maakte, dan werd van hem verwacht, dat hij met een Europese vrouw trouwde. En als puntje bij paaltje kwam en de inlandse vrouw voor de carrière van de blanke in de weg stond, werd ze gewoon weggestuurd. Hoe dat ging, beschrijft Zboray in zijn bovengeciteerde roman: ‘De stem van de baas klonk ongewoon warm, bijna aangedaan. Ook Kovács voelde een eigenaardige aandoening in zijn keel. | |
[pagina 106]
| |
dan dat een inlander zijn vader is, en is ook gelukkig, terwijl het voor jou een verlossing zal zijn.’Ga naar eind22 Aan het concubinaat kwam geen einde met de komst van de blanke vrouwen, maar het verminderde sterk. Vooral op afgelegen plantages was het ongehuwd samenwonen met een njai eerder regel dan uitzondering.Ga naar eind23 De Europese samenleving in de steden veranderde echter sterk met de komst van de vrouwen. De koloniale maatschappij werd niet langer door blanke mannen beheerst, zoals vijftig jaar daarvoor.
***
Uit het bovenstaande blijkt dat de Hongaarse schrijvers die Nederlands-Indië uit eigen ervaring gekend hadden, buitengewoon geïnteresseerd waren in de verschillende lagen en klassen van de koloniale maatschappij. Ze deden ook moeite alle groepen te beschrijven, of ze nu een roman (Zboray) een reisbeschrijving (Keöpe) of een ‘Stemmingsbeeld’ (zoals Székely zijn autobiografisch geïnspireerde roman noemde) schreven. Székely was naar mijn mening objectiever en nuchterder dan de anderen. Zboray en Keöpe waren meer geneigd zich te laten beïnvloeden door de tijdgeest die raciale verschillen in een koloniale maatschappij eerder natuurlijk vond. Hoewel Székely vooral observeerde en op sommige plaatsen relativeerde, spraken Zboray en Keöpe wel eens een scherp oordeel uit over inlanders of Indo-Europeanen. Deze tweedeling is opvallend, maar hoe het komt dat de tijdgeest zo sterk op de mening van de buitenstaanders (want dat waren deze Hongaren) zijn stempel drukte? Gedeeltelijk is deze vraag reeds beantwoord, maar een breder, politiek-historisch kader lijkt mij noodzakelijk om de ontwikkelingen in Nederlands-Indië in het interbellum beter te kunnen begrijpen. | |
2 Politieke ontwikkelingen2.1 De ethische richtingOp politiek gebied veranderde er veel rond de eeuwwisseling. In deze tijd nam de zogenaamde ‘ethische politiek’ officiële vormen aan. In 1901 sprak de koningin in haar troonrede over een ‘zedelijke roeping’ van de Nederlanders ten opzichte van de inlandse bevolking in Nederlands-Indië. | |
[pagina 107]
| |
Het doel was de emancipatie van de inlander, waarvoor zich veel prominenten zoals onder andere gouverneur-generaal Idenburg en Van Limburg Stirum, politici als Van Deventer, Van Kol, Stokvis, Abendanon, de journalist Brooshoofd, academici als Snouck Hurgronje en Van Vollenhove hebben ingezet.Ga naar eind24 De vrijheid die de inheemse bevolking van de koloniaalheren gekregen had, bleek al spoedig te weinig. Er ontwikkelde zich veel sneller een nationalistische beweging onder de Indonesiërs dan de ethici verwacht hadden. Men richtte verenigingen en politieke partijen op met het al dan niet uitgesproken doel, Indië onafhankelijk van de Nederlanders te regeren. De zelfbewuste houding van de inheemsen was niet alleen aan de tegemoetkomende ethische politiek te danken. In de internationale politiek waren er ook verschillende gebeurtenissen die ertoe hebben bijgedragen dat de Indonesiër naar meer vrijheid en zelfstandigheid verlangde. Na de overwinning van Japan op China was een nieuwe machtsfactor in Azië zichtbaar. Elf jaar daarna had Japan een Europese tegenstander. In de oorlog tegen Rusland behaalde Japan in 1905 de overwinning. Het feit dat een Aziatisch land tegen een Europese grootmacht een oorlog kon winnen, betekende een grote portie zelfvertrouwen niet alleen voor de Japanners, maar ook voor andere Aziatische volkeren. De mythe van de blanke superioriteit wankelde. In India, het Britse koloniale buurland, kwamen er ook grote veranderingen aan het einde van de 19e eeuw. De Britten richtten in 1885 in India de ‘Indian National Congress’ op. Dit politiek orgaan streefde na 1905 openlijk naar de onafhankelijkheid. Het proces van democratisering versterkte zich tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen in 1917 vanwege de oorlogsinspanningen van de Britse kolonie meer recht op zelfbestuur toegezegd werd. Deze toezegging werd in 1919 in de vorm van de Government of India Acts in praktijk omgezet. De Verenigde Staten werden in 1898 koloniale buren van de Nederlanders. Ze hadden namelijk tengevolge van de Spaans-Amerikaanse oorlog de Filippijnen bezet. De Amerikaanse president Theodore Roosevelt was van mening dat de nieuwe Amerikaanse kolonie makkelijk een ‘casus belli’ voor de Japanners zou kunnen betekenen. Daarom werden de Filippijnen geleidelijk in de richting van onafhankelijkheid geleid.Ga naar eind25 De ontwikkelingen in de internationale politiek hebben Indië in politiek opzicht wakkergeschud. Met de uitbreiding van het onderwijs groeide een groep goed opgeleide inheemse intellectuelen op met sterke nationale | |
[pagina 108]
| |
gevoelens. In het teken van de ethische politiek werd er ruimte gelaten voor de inlanders om eigen verenigingen en partijen op te richten en deze partijen in een soort parlement te vertegenwoordigen.Ga naar eind26 Dat was de Volksraad, die in 1918 werd geïnstalleerd. Hier waren de inheemse afgevaardigden uit verschillende politieke partijen en verenigingen echter in de minderheid. Een deel van de leden werd namelijk gekozen, een ander deel door de gouverneur-generaal benoemd.Ga naar eind27 De Volksraad had bovendien slechts een adviserende functie.Ga naar eind28 Sommigen Europeanen spraken cynisch over ‘parlementje spelen’Ga naar eind29. De invloed van deze instantie op de politieke beslissingen was dus miniem. Om deze reden kon de Volksraad geen echte volksvertegenwoordiging genoemd worden, hoewel het bestaan van een soortgelijk lichaam een mijlpaal betekende in het politieke leven van Nedelands-Indië. De partijen en verenigingen die door Indonesiërs werden opgericht waren soms politiek neutraal, maar vaak ook zeer radicaal.Ga naar eind30 In 1908 ontstond op Java de georganiseerde nationalistische beweging. De eerste vereniging met een duidelijk Indonesisch karakter was de Boedi Oetomo (Het Hoge Streven), die niet antikoloniaal was en daarom bereid tot samenwerking met de regering. De vereniging was voor de overheid aanvaardbaar, was in politiek opzicht neutraal en had zelfs geen duidelijk politiek programma.Ga naar eind31 1912 werd de eveneens niet-politieke organisatie Mohammediyah in het leven geroepen, die zich vooral met het onderwijs voor inheemsen bezig hield. In 1911 werd de radicale Sarecat Dagang Islam opgericht. Al uit de naam is af te leiden dat de islam bij de leden een belangrijke rol speelde. Oorspronkelijk was de Sarecat Dagang Islam een belangenvereniging voor Javaanse handelaren (tegen de Chinezen), maar ontwikkelde zich snel tot een politieke partij met een sterke linkse (marxistische) vleugel. Vanwege de radicalere politieke opvattingen (een zelfstandig Indonesië langs parlementaire wegGa naar eind32) en de charismatische leider (Oemar Saïd Tjokroaminoto) groeide het aantal leden in 1916 tot ongeveer 1 miljoen.Ga naar eind33 De onafhankelijkheidsgedachte ‘Indië voor de Indiërs’ werd openlijk verkondigd, door de Indische Partij, die in hetzelfde jaar als Mohammediya werd opgericht. Omdat deze ideeën in de ogen van de regering te ver gingen en omdat deze politieke vereniging zich openlijk tegen de koloniale regering verzette, werd de Indische Partij in 1913 verboden. De meest radicale partij was de Indonesische Communistische Partij (PKI), die in 1920 in het leven werd geroepen. Hiermee was de PKI de eerste communistische partij in Azië. Vooral bij de radicale partijen (SDI en PKI) zien we een eigenaardige vervlechting tussen | |
[pagina 109]
| |
islam en communisme. De eerste benadrukte de samenhorigheid van de Indonesiërs, het tweede zorgde voor de nodige antikoloniale ideologie. Op deze manier werd de groep van Indonesiërs gevormd: ten eerste isoleerden ze zich van de Europeanen, Chinezen en andere ‘vreemde oosterlingen’ die geen moslims waren en ten tweede hadden ze een ideologische basis in de vorm van communisme tegen de kapitalistische kolonialen. Het duurde niet lang tot de eerste gewapende opstanden uitbraken. Onlusten op Java en West-Sumatra wierpen hun schaduw op de jaren 1926-27. Na de rellen en opstanden werden in totaal 13.000 mensen gearresteerd, waarvan tot 1929 1200 in Boven-Digoel in Nieuw-Guinea werden geïnterneerd.Ga naar eind34 Er was ook een andere factor die de spanningen tussen Indonesiërs en Europeanen deed oplopen. Van Nederlandse kant waren namelijk toezeggingen gemaakt die niet werden nageleefd. De oorzaak hiervan was dat na de Eerste Wereldoorlog in Nederland een socialistische revolutie dreigde. Geruchten over het aftreden van de koningin, over een militair complot en over de afzetting van de gouverneur-generaal deden de ronde in Batavia.
Onder deze omstandigheden hield gouverneur-generaal Van Limburg Stirum zijn ‘novemberrede’. Daarin deed hij voor de volksraad beloftes over verregaande politieke hervormingen in Nederlands-Indië. Op 30 juni 1920 werd het resultaat door de Commissie-Carpentier gepresenteerd, waarin werd voorgesteld de kolonie tot een zelfstandig deel van het koninkrijk te verheffen. Voor veel Nederlanders ging dit plan te ver. De ethische richting verloor zijn basis toen in 1919 de conservatieve politicus De Graff tot minister der koloniën benoemd werd. In 1921 werd de eveneens conservatieve Fock gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Radicale maatregelen werden genomen. Het zelfbeschikkingsrecht werd afgeschaft, het bestuur werd gecentraliseerd, de politie versterkt en uitgebreid. Als tegenzet werd in 1924 de Communistische Partij Indonesië opgericht. In deze organisatie werden marxistische en islamitische ideeën met elkaar vermengd, wat de partij een bijzonder, typisch Indonesisch karakter gaf. In 1927 werd de Indonesische Nationalistische Partei (PNI) opgericht. Haar aanvoerders werden Mohammad Hatta en Soekarno, die na de Tweede Wereldoorlog de eerste leiders van de nieuwe Republiek Indonesië werden. De PNI richtte zich tot een brede laag van de bevolking, maar niet-Indonesiërs mochten geen lid worden. In deze jaren werd de idee van ‘een vaderland, een natie, een taal’ geformuleerd en er ontstond het latere volkslied, de Indonesia Raya. | |
[pagina 110]
| |
2.2 De Vaderlandse ClubMet de radicalisering van de verschillende bewegingen kwam het vaker tot een conflict tussen het koloniale bestuur en de ontevreden inheemsen. Stakingen en gewapende opstanden waren aan de orde van de dag.Ga naar eind35 De Europese bevolking reageerde op de radicale inheemse bewegingen met extreme politieke stappen. In 1929 werd de conservatieve Vaderlandse Club opgericht, die voor een nauwe band met het moederland en voor het behoud van het ongedeelde koninkrijk was, d.w.z. Nederlands-Indië moest een kolonie blijven. De Vaderlandse Club distantieerde zich nooit in het openbaar van het fascisme. Van zijn rechtse vleugel stapten sommigen in de Nederlandse fascistische partij, de NSBGa naar eind36 over.Ga naar eind37 Hoewel de Vaderlandse Club in verhouding weinig leden hadGa naar eind38, speelde hij toch in de koloniale politiek een grote rol. De NSB was een nationaal-socialistische partij in de kolonie (en ook in het moederland) en daarmee vormde ze de sterkste extreem-rechts georiënteerde groepering binnen de Europese bevolking.Ga naar eind39 De twee partijen, gekoloniseerden en kolonisten, verwijderden zich steeds meer van elkaar. Een dialoog was bijna onmogelijk geworden. De beloftes van Van Limburg Stirum en de politiek van de ethische richting rijmden niet met de maatregelen die Fock en De Graff hadden genomen. Een uiting van deze tendens was de rede van de gouverneur-generaal De Jonge in 1936: ‘Nu wij driehonderd jaren hier in Indië hebben gearbeid, er nog wel driehonderd jaar bij moeten komen, aleer Indië misschien voor een vorm van zelfstandigheid rijp zal zijn’Ga naar eind40 In deze buitengewoon gespannen situatie in binnen- en buitenland sloeg de Japanse invasie op Nederlands-Indië in als een bom. Het kleine en slechtbewapende koloniale leger werd in maart 1942 door de Japanse overmacht opgerold. De verdedigers capituleerden op 8 maart 1942. De Indonesische archipel werd door de Japanners bezet. De Europeanen werden in kampen opgesloten, de tot dan geïnterneerde Indonesiers werden vrijgelaten en werkten (in eerste instantie Soekarno, die onder de indruk was van de Japanners) samen met de bezetters. De Indonesiërs vonden deze bezetting een overgangsperiode, waarop de onafhankelijkheid moest volgen. Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan. Twee dagen daarna werd de Republiek Indonesië uitgeroepen, waarop een koloniale oorlog tussen Nederland en de nieuwbakken Republiek volgde. In 1947 eindige | |
[pagina 111]
| |
dit bloedige gewapende conflict met het verlies van Nederlands-Indië en de geboorte van de soevereine staat Indonesië.
***
De verschillende Hongaarse auteurs hebben op verschillende wijze de sterk gescheiden, door en door koloniale maatschappij van Nederlands-Indië beschreven. Sommigen waren kritischer, zoals László Székely, weer anderen werden meer door de tijdsgeest beïnvloed, zoals Ernő Zboray of Viktor Köepe. De laatste twee waren echter zeker geen racisten of oerkolonialen. Ze waren gewoon de kinderen van hun tijd. En dat ze ook kritisch en gevoelig voor de vragen van de kolonie konden zijn, bewijst de uitspraak van Köepe over de Nederlanders aan het einde van zijn boek over Java, De parel van de eilanden: ‘De Nederlanders hebben dikwijls aan mij gevraagd wat ik hier het meest opvallend vind. In zulke gevallen had ik het liefst willen antwoorden: “Dat jullie er nog zitten”.’Ga naar eind41 Nog geen elf jaar na de publicatie van zijn boek zaten ze er niet meer.
Hieronder volgen enkele teksten van Hongaarse auteurs. Verhalen van László Székely, Ernő Zboray, Ferenc Domahidy en een dagboekfragment van István Radnai. Deze teksten zullen tonen dat de blik van de ander een nieuwe perspectief in de koloniale literatuur biedt. |
|