Acta Neerlandica 3
(2004)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |||||
Zsuzsanna Nádor
| |||||
[pagina 56]
| |||||
over enkele brieven door een blanke vrouw afkomstig uit de betere kringen geschrevenGa naar eind3, en nog een andere vrouw heeft brieven achterlaten: Johanna Maria van Riebeeck (1709/1710)Ga naar eind4. Het scheepsjournaal van de zusters Swellengrebel dat de route vanuit Kaapstad naar de Republiek beschrijft, is eveneens afkomstig uit een familie-archief. Dit verslag was al langer bekend. Beide bronnen laten het dagelijkse leven op het schip veel gedetailleerder zien dan andere reisverslagen uit die tijd. De genuanceerde weergave van een overtocht door hoge vrouwelijke passagiers levert een unieke beschrijving op. Toch werd het verblijf van de zusters Lammens in Batavia echter niet beschreven omdat het dagboek in de eerste dagen van hun aankomst ophoudt. In mijn artikel ben ik van plan een korte beschrijving van de twee reisjournalen te geven. In eerste instantie wil ik graag de belangrijkste informatie over de VOC-reizen schetsen. Dan volgen de twee reisverslagen. Ten slotte vat ik verschillen en overeenkomsten van de twee reisjournalen samen. Kennelijk reisden zeer weinig vrouwen naar de Oost, en er waren nog minder vrouwen die hun belevenissen op papier gezet hebben. Slechts twee zusterparen zijn ons bekend, Lammens en Swellengrebel, wier scheepsjournalen hier voor de Hongaarse lezers/neerlandici gepubliceerd worden. De reden van hun reis moeten wij in de huwelijkspolitiek van de VOC zoeken. Op de Nederlandse koloniën was er een constant gebrek aan blanke vrouwen. Om dit probleem op te lossen, werden in de 17e eeuw vrouwen uit de spinhuizen naar Batavia gestuurd. Deze gedroegen zich vanwege hun geringe afkomst en duister verleden - waarover de gouvernanten op de koloniën klaagden - ongepast en waren niet godvrezend genoeg. De lichte vrouwen waren onbeleefd, ongeschikt, de meesten werkten op jonge leeftijd in bordelen. De eerste aanzienlijke groep van vrouwen kwam in 1623 in Batavia aan, met 82 vrouwen. Deze bleken volgens Jan Pieterz. Coen, de eerste landvoogd, ook niet fatsoenlijk en wel opgevoed te zijn.Ga naar eind5 In de loop van de tijd bleven er constant problemen: er konden lang niet genoeg vrouwen naar Batavia gestuurd worden. Het andere probleem was dat de overtocht en de toelagen (kleren, huwelijksuitzet) te veel geld kostten en de echtgenoten moesten vijf jaar in dienst van de VOC in de Oost blijven. De getrouwde vrouwen waren verplicht vijftien jaar in dienst bij de Compagnie te blijven. Afgezien daarvan drongen de vrouwen na afloop van de diensttijd aan, naar Nederland terug te keren | |||||
[pagina 57]
| |||||
waarbij het gevaar rees dat ze illegale handel zouden kunnen drijven. Het derde probleem werd door het klimaat veroorzaakt: de in Nederlands-Indië geboren kinderen waren ziekelijk en zwak, vaak overleden zij op jonge leeftijd. Het gevolg van dit feit was dat de VOC huwelijken tussen Nederlandse VOC-dienaren en (Eur)aziatische vrouwen aanmoedigde.Ga naar eind6 Maar later, in de loop van de 18e eeuw, kwam het in de hogere VOC-kringen vaker voor dat de vrouwen van de hoge VOC-dienaren, met het huispersoneel en met familieleden naar de koloniën mee mochten varen. De zusters Lammens vergezelden hun broer - die in Batavia als buitengewoon Raad van Justitie aangesteld werd - als verzorgster van zijn huishouden. In deze tijd voeren keer op keer ook schippersvrouwen tegen betaling mee. Vanaf de tweede helft van de 18e eeuw reisden meer vrouwen naar de Oosten, verbeterden de levensomstandigheden in de tropen.Ga naar eind7 | |||||
Het dagelijkse leven op het schipIn het kader van de VOC-reizen zijn een miljoen mensen (1601-1803) uit de Republiek naar Azië vertrokken. In totaal zijn er 4700 reizen georganiseerd. Slechts een derde van de mensen keerde terug, en een aantal is aan malaria of andere tropische ziekten overleden. Op de schepen bevonden zich zeevarenden, soldaten, ambachtslieden en passagiers die meestal uit de hogere kringen kwamen. Onder de laatsten zijn vooral hoge VOC-dienaren meegevaren, vergezeld van familie en huispersoneel. Behalve vrijburgers hoorden tot deze categorie de Nederlandse kolonisten die naar de Kaap of naar Azië voeren. De passagiers aan boord hadden geen taak en hadden er nauwelijks contact met de matrozen en met de soldaten. Hun maaltijden waren rijkelijk, hun positie liet weinig contact met het gewone volk toe. Met een zogenaamde Oost-Indiëvaarder voeren gemiddeld 200 mensen mee, maar op de terugreis bleek het aantal reizigers veel minder te zijn: de schepen namen reserves mee, soldaten en matrozen. In de loop van de 18e eeuw groeide het buitenlandse personeelsbestand. Rond 1770 was 80% van de soldaten en 50% van de matrozen buitenlander.Ga naar eind8 Dat had te maken met de toenemende bureaucratisering en territoriale machtsontplooiing op de koloniën. Later bestond meer dan een derde van het personeel uit militairen. Een kleine groep van ambachtslieden zoals timmerlieden, metse- | |||||
[pagina 58]
| |||||
laars, steenhouwers en smeden zijn ook meegevaren. De soldaten en de ambachtslieden moesten aan boord wachtlopen en geschut bedienen. De zusters Swellengrebel (1751) bevonden zich aan boord van de Oost-Indiëvaarder Liefde, die tot de grootste categorie behoorde: hij woog 1150 ton en was in 1748 in Amsterdam gebouwd. De eerste keer voer het schip naar Batavia. De Adrichem waarmee de zusters Lammens naar Batavia zijn gezeild was in 1726 voor de kamer Amsterdam gebouwd, was 850 ton en behoorde tot de middenklasse van de 18e-eeuwse Oost-Indiëvaarders.Ga naar eind9 Voor het personeel zag het dagelijkse leven aan boord er anders uit dan voor de passagiers. Het werken op een schip was zwaar leven, de levensomstandigheden waren zeer slecht. Het eten van de matrozen was niet gezond, hun maaltijden bestonden meestal uit erwten, bonen, meel, gort, spek gezouten vlees en stokvis. Vooral het gebrek aan vitamine-C veroorzaakte scheurbuik, waaraan een deel van het personeel overleed. De zusters Lammens berichten over de lijkstaatsies van de matrozen en vermelden ook een matrozenlied. | |||||
De familie LammensMet als de hoge officieren aan boord waren ook de hogere bestuurslieden in Batavia van Zeeuwse afkomst, zoals Pieter Lammens, die het ambt van buitengewoon Raad van Justitie in Batavia ging bekleden. Hij verdiende het aanzienlijke bedrag van 200 gulden per maand. Op de koloniën kon men in een periode van tien á vijftien jaar een redelijk vermogen vergaren. Zijn zusters, Maria en Johanna Lammens vergezelden hem als betalende passagiers op de heenreis naar Batavia. Vermoedelijk wilden zij er huishoudster van hun broers zijn en goed, d.w.z. bij hun stand passend, uitgehuwelijkt worden. Maria, Johanna en Pieter waren uit een aanzienlijke burgermeestersfamilie uit het Zeeuws-Vlaamse Axel afkomstig. Hun moeder was al overleden, hun vader was rentmeester. Ze waren met negen kinderen geweest, maar enkele leefden niet meer. Een deel van de familie Lammens woonde in Vlissingen. Hun moeder kwam uit een Middelburgse advocatenfamilie. Aan het begin van de reis was Maria 26, Johanna 22 en Pieter 24 jaar oud. Over hun eigenlijke reisdoel schreven de meisjes in de dagboeken niets. Ze zouden een goed huwelijk kunnen sluiten met een van de aanzienlijke kanditaten in Batavia. Maar het leven van de twee zusters is an- | |||||
[pagina 59]
| |||||
ders verlopen. Maria, de oudste van de drie, trouwde binnen acht maanden en stierf in het kraambed. Johanna was vlak voor de bruiloft al dood. Zij is aan de in deze tijd in Batavia woedende malaria-epidemieën overleden (1733-1738) die hun slachtoffers vooral onder de nieuwkomers vonden. Pieters eerste vrouw was eveneens in het kraambed overleden. Van de tweede had hij een dochter, maar zijn tweede vrouw stierf ook na de geboorte van hun tweede kind in Batavia. Uit deze familiegeschiedenis blijkt dat het leven in de tropen voor Europese mensen uitermate gevaarlijk was. Pieter Lammens keerde na tien jaar met zijn dochter en met een aanzienlijk vermogen naar Europa terug.Ga naar eind10 | |||||
Het journaal van de zusters LammensHet journaal van de zusters Lammens bestrijkt bijna een half jaar: ze vertrokken op 28 maart 1736 uit Nederland en kwamen op 30 september in 1736 in Batavia aan. De vloot bestond uit drie schepen: de Adrichem waarmee de zusters zijn gevaren, de Coxhoorn en de Sijbekaarspel. Alledrie waren van de middelgrote categorie onder de driedekkers die toentertijd naar Batavia voeren. De passagiers waren grotendeels van de middenstand. De redenen waarom ze met hun broer op reis gingen, heb ik boven al gedetailleerd behandeld. Ze voeren langs de traditionele reisroute naar Batavia en onderbraken de reis in Kaap de Goede Hoop waar ze twee weken bij kennissen logeerden en de omgeving leerden kennen. De zusters beschreven de Hottentotten, de kerkgang op zondag, het landschap, de wijngebieden en de huizen van binnen en buiten. Aan boord hadden ze weinig contact met de bemanning die voor de grote mast woonde. Ze leefden zelf achter de grote mast met de andere passagiersleden en hoge officieren. We weten dat de zusters over twee jongens als hulp beschikten, Antony Liesvelt uit Vlissingen en Pieter Bosket uit Terheijden. Verder bevonden zich daar de schipper/kapitein Jan van den Broeck en zijn vrouw, de opperstuurman Jan Reyndertsz uit Zierikzee, doktor Jan de Winter uit Middelburg en onderkoopman Jan Bergman uit Königsberg. De zusters Lammens legden hun belevenissen aan boord voor de familie en vriendenkring vast, maar ook voor zichzelf. Ze besteedden aandacht aan de voor hun onbekende, ongewone gebeurtenissen, en scheepsaangelegenheden. Het bescheidenheidstopos i.v.m. het schrijven van fouten kwam eveneens in het journaal voor: de zusters excuseerden zich voor de | |||||
[pagina 60]
| |||||
spelling en andere fouten in het dagboek. Het verschijnsel is niet onbekend in deze tijd.Ga naar eind11 Er werd ook over een eventuele berijming van het reisverslag gesproken. Maria en Johanna wilden hun werk naar Europa terugsturen om het door en voor ons onbekende persoon te laten overzetten. Of dat gelukt is weten wij niet, de eventuele bewerking is nog niet opgedoken. Op grond van de stijl neemt men aan dat de zusters het dagboek afwisselend hebben geschreven. Meestal schreven ze in enkelvoud, maar meervoud komt ook voor, soms allebei in dezelfde zin. Na de dood van de twee meisjes heeft Peter Lammens het reisverslag overgeschreven en later naar Nederland meegenomen. Waarschijnlijk hadden de zusters onderwijs van een ‘gouverneur’ of onderwijzer genoten. Misschien hadden ze een opleiding aan de Franse School, maar dat is niet bewezen. Dat Franse element is in deze tijd niet bijzonder, iedereen maakte gebruik van een groot aantal Franse woorden. Als spellingsfouten zijn vooral verschillende vormen van hypercorrectie te noemen, zoals het extra toevoegen of het weglaten van de h, vaak aan het begin van een woord Verschillende kenmerken van het Zeeuwse dialect zijn nog vast te stellen. Verledentijdsvormen werden vaak verkeerd geschreven, bv.: vong in plaats van ving en gong in plaats van ging.Ga naar eind12 In beide scheepsjournalen zijn meerdere vaste onderwerpen aanwezig, zoals angstige gebeurtenissen aan boord, berichten over het leven van de mensen voor de mast, zeeziekte, dagelijkse bezigheden: lezen, naaien, breien, enz., beschrijving van de maaltijden, bewondering voor het landschap, onbekende vissoorten, musiceren, dansen, toneelspelen en de cultuurschok bij de aankomst. Het dagboek van de zusters Lammens is vermakelijke leesstof. Het is interessant, vlot geschreven, levendig, aanschouwelijk en zonder gekunsteldheid. Ze berichten met veel plezier over de tocht naar Kaapstad en Batavia. Het onbekende heeft een grote invloed op hen uitgeoefend. Ze gaven een nauwkeurige beschrijving van wat ze op zee, aan boord en op het vasteland zagen. De lezer heeft het gevoel alsof hij het allemaal met eigen ogen ziet, zo precies is het dagboek geschreven. De zusters hadden voor alles belangstelling: voor het eten op het schip, voor de beschrijving van een dag, voor kleine gebeurtenissen op het dek. Het dagboek van de zusters Lammens wordt niet eentonig en saai. De stijl van dit reisverslag is veel archaïscher dan die van de zusters Swellengrebel. Ze maken gebruik van meer ingewikkelde metaforen, beelden en uitdrukkingen. Het is de vraag of de archaïsmen een teken van | |||||
[pagina 61]
| |||||
de sociale status van de zusters Lammens zijn, of een teken dat dit dagboek 16 jaar voor het andere reisverslag geschreven is. De zusters Swellengrebel gebruikten een andere stijl, gekenmerkt door een eenvoudige, heldere zinsbouw. De zinnen van de zusters Lammens zijn ingewikkelder en langer. Het komt vaak voor dat de zinnen niet afgemaakt zijn, of de hoofdzinnen door andere hoofdzinnen in tweeën gedeeld worden. Vaak zijn de zinnen zonder werkwoord of ontbreken er andere zinsdelen. Het is te merken dat de zusters Lammens de zinnen snel na hun belevenissen op papier zetten, omdat de zinnen spontaan zijn neergeschreven en hun zinsbouw daarom stilistische en syntactische fouten bevat. Juist dit feit bewijst dat het dagboek een uitermate grote authenticiteit bezit. Er bestaat de tendens in de loop van de tijd aan boord een eenvoudiger stijl en het woordenschat te hanteren en minder 17e-eeuwse, ingewikkelde uitdrukkingen te gebruiken. De oorzaak van dit verschijnsel is waarschijnlijk op de afstand van het vaderland terug te voeren. De zusters zijn uit het thuismilieu getreden en door het beperkte gebruik van hun moedertaal begon hun woordenschat zich te vereenvoudigen. De humor van de zusters verlevendigt de tekst: ze maken af en toe scherpe opmerkingen over de passagiers (de scheepsarts, de ziekentrooster) aan boord, of ze komen in ingewikkelde metaforen terecht die nu moeilijk te duiden. De verschillende sociale status van de reizigers aan boord liet zich duidelijk merken. De zusters Lammens belichaamden de typisch vrouwelijke Batavia-reizigers uit de middenstand. Aan boord van de Liefde voeren ze hun toekomst tegemoet. De Liefde is een driedekker van de middelgrote categorie. Ook uit de menu's op het dek blijkt hun plaats op de sociale ladder: de maaltijden waren gevarieëerd, rijk en overvloedig maar niet al te luxueus in vergelijking met die van de zusters Swellengrebel. Hun maaltijden stonden in schril contrast met die van de matrozen. Het dagboek eindigt vlak na aankomst in Batavia. Toch beschreven de zusters in de eerste paar dagen wat ze allemaal zagen. Ze ervoeren een enorme cultuurschok: ze beschreven zeer gedetailleerd het uiterlijk van de inheemse vrouwen en de vrouwen van gemengd bloed, maar de karakterisering is vol van negatieve en pejoratieve aanmerkingen die heden ten dage nauwelijks op papier gezet kunnen worden. De beeldvorming van de zusters wijkt niet af van de gangbare beeldvorming in de 18e eeuw. De (Eur)aziatische vrouwen zijn lui en ijdel en behandelen hun slaven wreed. De uitgebreide beschrijving van kleding komt in andere reisbeschrijvingen over de koloniën nauwelijks voor. Daarom is deze passage in het dagboek uniek. | |||||
[pagina 62]
| |||||
Het reisverslag van de zusters Lammens is een levendige, spontane beschrijving die helemaal niet eentonig is. Ze hielden zich veel minder dan de zusters Swellengrebel bezig met saaie werkzaamheden zoals breien en naaien. Ze leefden ook veel opener: hun vermaak bestond meestal niet uit bezigheden die alleen voor de mensen achter de grote mast of alleen voor zichzelf waren georganiseerd. Ze bewonderden vaak de visvangst, de vliegende vissen of andere curiositeiten aan boord. Samengevat: deze bron is veel interessanter voor het onderzoek dan het andere dagboek. | |||||
De familie SwellengrebelDe zusters Helena en Johanna Swellengrebel schreven hun scheepsjournaal van 5 maart 1751 tot 10 juni 1751. De reisroute was precies de tegenovergestelde van die van de zusters Lammens: ze voeren vanuit Kaapstad langs Afrika naar Nederland (Utrecht) terug met de grote Oost-Indië-vaarder, de Liefde. Ze zijn in Zuid-Afrika opgegroeid, een deel van de familie lieten ze in Kaapstad achter en ze zouden zich voorgoed in het vaderland vestigen. De vader van Helena en Johanna was gouverneur in Kaapstad tot zijn aftreden in 1750, en werd door de gouverneur-admiraal Gustaaf Willem baron van Imhoff als admiraal van de Indische retourvloot aangesteld. Helena en Johanna Swellengrebel hadden aan de kaap het levenslicht gezien, resp. in 1730 en 1733, als tweede en vierde kind in de familie. Twee van hun broers en zussen, Claudia Constantia (1739) en Ertman Balthasar (1742) voeren op het het schip ook mee. De drie oudste broers gingen al eerder naar Nederland om daar te studeren. Hun vader, Hendrik Swellengrebel was eveneens aan de Kaap geboren (1700) en werkte in dienst van de VOC. De familie was oorspronkelijk uit Duitsland afkomstig, hoewel de grootvader van de meisjes, Johannes Balthasar Swellengrebel, een koopman in Moskou was. Hij trad als eerste van de familie in dienst van de VOC. Hendrik Swellengrebels vrouw was ook een geboren Kaapse, Helena Wilhelmina ten Damme. Voor het overlijden van zijn vrouw (1746) werd hij tot buitengewoon Raad van Indië benoemd. Hij bleef er tot 1750. In hetzelfde jaar kreeg hij toestemming naar Nederland te varen en zijn laatste jaren daar door te brengen. Hij overleed in 1760 in Utrecht. Van Helena Sweellengrebel weten wij dat ze een zacht karakter en een goede aanleg voor studie bezat.Ga naar eind13 Zij was waarschijnlijk een moderne | |||||
[pagina 63]
| |||||
vrouw die getalenteerd was in musiceren, tekenen en handwerken. In 1753 stierf ze in de Republiek, een jaar na haar huwelijk met Lambert van Ruyven. Claudia Constantia, die in het dagboek Stansie wordt genoemd, trouwde in 1766 met Adriaen van Romondt en overleed een jaar later, 28 jaar oud. Johanna Swellengrebel was nooit met iemand in de echt verbonden geweest en heeft een hoge leeftijd bereikt: zij overleed in 1798 op 64-jarige leeftijd. Hun jongere broer, Ertman werd kanunnik van de dom in Útrecht en stierf in 1772.Ga naar eind14 | |||||
Het journaal van de zusters SwellengrebelZoals boven al vermeld, voer de Liefde in twee en halve maand naar Europa. De reisroute van de zusters Lammens is de omgekeerde van die van de zusters Swellengrebel, van de Kaap naar de Republiek. De familie woont tijdens de vaart aan boord van de Liefde, dat het grootste schip van de vloot was. Aan boord bevonden zich de vader, de jongere broer en zus van de meisjes, de secretaris, Leertouwer de dokter, de opperstuurman Jan van Tuyl, Joachim Oudtjes en zijn zoon, de hofmeester en de kapitein van het schip. Dit scheepsjournaal wijkt in meerdere opzichten van dat van de zusters Lammens af. De gerichtheid van het dagboek is anders: de zusters Lammens hebben het voor zichzelf geschreven, en is weinig op de lezer geconcentreerd. Helena en Johanna noteerden de belevenissen plichtsgetrouw volgens een streng patroon in de eerste persoon enkelvoud, waardoor het reisverslag eentonig wordt. De pennenvoerster is waarschijnlijk Helena Swellengrebel geweest. Maar enkele doorhalingen wijzen op overschrijven. De stijl van dit dagboek wijkt in grote mate van die van de zusters Lammens af: het is een precies, eentonig geschreven werk, geïllustreerd door de dagelijkse monotone bezigheden die de zusters aan boord verrichten, zoals breien, naaien, zitten op het halfdek, slapen, musiceren, zingen, etc.Ga naar eind15 Dit werk is veel minder vermakeljik voor de lezer dan dat van de zusters Lammens. Deze zusters bleken ook een ander karakter te hebben: ze gedragen zich rustiger, ze zijn weinig sensatiebelust, ze raken moeilijk opgewonden. Waarschijnlijk weerspiegelen deze kenmerken van hun dagboektekeningen ook hun sociale status en afkomst. De zusters Lammens | |||||
[pagina 64]
| |||||
doen van elke visvangst of overleden van een matroos enthousiast, levendig en opgewonden verslag omdat de gebeurtenissen aan boord voor hen iets ongewoons waren. Ze uiten hun gevoelens, de emoties meer onverbloemd dan de zusters Swellengrebel. Helena en Johanna gedragen zich terughoudender. Het kan ook een teken van de verschillende sociale status zijn. Hoewel de zusters Swellengrebel duidelijk meer georganiseerd vermaak van een bepaald niveau aan boord hadden, belichaamden ze de stille, terughoudende, 18e-eeuwse, vrouwelijke levenshouding van hun stand. Spontaniteit gold in die tijd als teken van gebrek aan beschaving. Als hoofdkenmerk van de stijl kan men de monotoniteit noemen die tot op zekere hoogte deel vanop de levensstijl van de zusters Swellengrebel lijkt uit te maken: ze leefden veel meer op zichzelf, veel meer gesloten, dan de zusters Lammens, die een lagere sociale status bekleedden. Misschien is deze veronderstelling ook op het feit terug te voeren dat ze buiten Europa zijn opgegroeid en opgevoed. Het geïsoleerde leven aan de Kaap heeft zijn sporen op de levensstijl en op het taalgebruik van Helena en Johanna achtergelaten. Het taalgebruik verschilt in hoge mate van dat van de zusters Lammens. Hoewel het tweede dagboek twintig jaar vroeger is op papier gezet, kan men veronderstellen dat niet alleen dit feit, maar ook de geïsoleerde status van het Nederlands aan de Kaap erop wijst dat de taal van de zusters Swellengrebel veel eenvoudiger is, dan die van de andere twee meisjes. De zinnen zijn korter, monotoner, de woordenschat is beperkter; er komen bijna geen archaïsche constructies voor, men heeft een indruk van ‘steriliteit’ van de taal. De orthografie verschilt ook op enkele punten: de kortere zinnen worden niet door komma's gescheiden. De getallen verschijnen ook anders in de twee dagboeken. Bij de zusters Lammens zijn ze met letters geschreven en bij de zusters Swellengrebel met cijfers. Bij de zusters Swellengrebel komen er nooit onvolledige zinnen voor in vergelijking met de zusters Lammens. De zusters Swellengrebel brachten hun tijd aan boord met breien, naaien en musiceren door. 's Avonds werden er dans, toneelspel en andere bezigheden georganiseerd omdat dit schip, de grote Oost-Indiëvaarder meer vermaak bood, dan het schip van de zusters Lammens. Ik hoop met deze inleidende woorden de achtegrond een weinig geschetst te hebben. De volgende fragmenten komen uit het begin, het midden en het einde, om een duidelijk zicht te krijgen op het dagelijkse leven aan boord, zoals de zusters het ervaarden. | |||||
[pagina 65]
| |||||
Geraadpleegde literatuur
| |||||
[pagina 66]
| |||||
| |||||
[pagina 67]
| |||||
Int schip ‘Adrighem’ zeijlende van Middelburg na cabo de goede hoopAnno 1736 maart[1 r]WOENSDAG den 28e wierden wij beijde met een steijger schuijtGa naar eind1 aan boordt gebragt des morgens om negen uijren, daar wij van de capteijn, officieren en broeder vrindelijk wierden verwillekomt, door Gods segen ging alles seer voorspoedig dat wij sonder de minste ongemacken, om een uijr dien eijgen dag, al over den dorpelGa naar eind2 met negen schooten verwillekomt wierden, daer ons eerste benaeutheijt scheen voor bij te sijn, verder viel er dien dag niet veel te sien, maar Maria Wilhelmina de meijtGa naar eind3 begon soo see dolGa naar eind4 te worden, dat met de kop tegen de deur van de schippers kamer seer gevoelig kwam te groeten, soo dat de capteijn die haar met de nagt spiegelGa naar eind5 volgde, met de eerste kalversGa naar eind6 wiert begunstigd, waarlijk niet onaerdig om te sien, maar vrij wat misselijk om te ondervinden, de juffrouw scheen haar constand te houden, tot aen den avond, als wanneer sij met dubbele portie quam, en deed haar best de kooij te vinden, maar het slapen dat die nagt geschiede was gering, met mijn heer den raedGa naar eind7 ging het diergelijcke, maar wilde liever tweemaal kaeuwen als weer te geven, om geen gewonne goed verlooren te laten gaen, maar den armen onderkoopmanGa naar eind8, riep niet, als had ik aen de wal gebleven, en de brug was opgehaald, was in het schuijtje, en moest daar mede overGa naar eind9, schoon wij wel sagen, op sijn mofsGa naar eind10 de vissen mede te deelen, vrij sijn moeijte aen had, en wel dobbele fatigeGa naar eind11 was, en leek wel na het Engelse geluijtGa naar eind12, tgeen eerst voor Domburgh gehoort wiert, rogtGa naar eind13 evenwel in sijn kooij, dien nagt om twaalf uijren quam onsen braven capteijnGa naar eind14, voor ons bed en feliciteerde ons voor Engelandt, ten vijf uijren sagen wij ons opperstuurmanGa naar eind15, versogt ons op te staan, om twee kooninkrijken te sien, daar wij ook met kruijpen op knien en ellebogen toe quamen, tgeen ons niet beroude, was waarlijck wel de moeijte waardigh om te sien, aen de eene kant sagen wij de stad Calais, en aen de andere het casteel van DouvresGa naar eind16. DONDERDAG den 29 smorgens om seven uijren namen wij een copje thee, daar de Vlissingse melk niet onaengenaem bij was, en voor ons eerste eten een stuckje booterham, tgeen van ons schippers vrouwGa naar eind17 niet weijnig beweend wiert, want wilde met de loots, die denselven ogtent om negen uijren weg ging, na Vlissingen toe, dog bedagt haer een weijnig, en luijsterden nae den raed van haar man, soo dat lootsje alleen moest vertrecken, en juffrouw Van den BroekeGa naar eind18 haar troosten met bij vaderGa naar eind19 te | |||||
[pagina 68]
| |||||
blijven, om twaalf uijren komen wij aen de CingelsGa naar eind20, om een uijr hebben wij den Hoek van BevesierGa naar eind21 in 't oog, naast ons kleijn Engels vaartuijg en sijn soo ver dat er brijsels voor den dagh komen, en als offer eenigen tijt tot eeten quam, Godt sij gedanckt alles soo gesegent, dat de officieren seggen, van de duijsent schepen niet een soo gemackelijk hier passeert, dit vleijt sig tot des avonds wonder wel, en wij passeeren onse namiddagh soo met thee drinken, brijen en leesen als ook somtijds met kijken door dien het weer ons daar toe gunstig was, vaerende langs snee witte krijt bergen, tgeen voor onbekende reijsigers al vrij niet onaardig is om te sien, dog volgens den gewoonen loop, begon de nagt gordijn sig toe te schuijven en wij begaven ons op den gesetten tijt tot eeten aan de tafel maar hadden al de aansittende gasten soo graagGa naar eind22 geweest als wij soo waar het niet noodig geweest om onse smeer kokGa naar eind23 te doen kooke, want genoegden ons met siende broot met swarte oogenGa naar eind24 te consumeren, maar sagen van ons mede gasten een ruijm baan maken in de schootels, tot dat se van de bruijne hand doekjes gesuijvert wierden, mag niet vergeeten dat kort voor den avond stond een seer heerlijke lijkstatie sagen, van een onser matroosenGa naar eind25 die des morgens na doctorsGa naar eind26 seggen nog redelijk wel was, dog door een val van booven van het pispotjeGa naar eind27 tgeen nog op het VlackeGa naar eind28 geschiet was, apparent eenige lugt in de harsens hadt gekreegen, waar na hij den geest had uijtgeblasen, en wiert vervolgens na scheepsgewoonte in sijn groene kist genaaijtGa naar eind29, en overgegeven aan de lust der vissen, geen uijr na dese statie of wierden van onse doctor bekendt gemaakt weer een van het selve caracterGa naar eind30 deese weereld was overleeden, dog door wat siekte is ons onbekent, maar als den voorigen met het aanbreeken van den dag gehandelt, het is te wensen het soo niet dagelijks mag gaan of vrees te veel ruijmte en te weinig volk souden krijgen, en [2v] wij wilden als het God behagen mogt wel vrij gaen, wij begaven ons om negen uijren ter rust, en ongestoort tot des morgens om vijf uijren, VRIJDAGH den 30e wanneer wij door een horibel gekakel van jongens en onsen hof meesterGa naar eind31 wierden gestoort en niet sonder schrik ontwaakten, dagten het schip bestormt wiert, tgeen den armen AxelaerGa naar eind32 hier bekend als patrijse vangerGa naar eind33 best gewaar wiert want quam met sijn hangmak die en quaedaardigen afsneed, vrij gevoelig en schielijkGa naar eind34 op sijn agter quartier op de grondt, een uijr daar nae quam onsen captein ons goeden morgen groeten, tgeen voor ons soo aangenaam niet was als de voorige dagen, want seijde den goeden wint ons verlaaten, en was na het zuijden gekeert, soo dat sig het schip vrij wat een seijdig verklaarde, en scheen als of wij op ons bedt op ons voetenGa naar eind35 moesten slaepen waarlijk een slegte | |||||
[pagina 69]
| |||||
saak voor de spuijgende gasten ons uijtertse best sijnde, kropen wij evenwel weer uijt de kooij, t was soo duijster in zee, dat ons mede zeijlders, niet konden sien, om ons aardsen tabernakelGa naar eind36 wat te versterken ordonneerden wij thee water en booterhammen, het geen wij in ons cajuijt gebruijkten in compagnie met onsen coopmanGa naar eind37, na sulx verrigt was, sag juffrouw Johanna de zee zieke gemeijnte ter kooij gaan, waer van juffrouw Maria de eerste was, maar wiert kort in de *Ga naar eind38 buurte gevolgt van een die stadig wenst aan landt te sijn, die ik geloof gemeent [3r] heeft in Indien te koomen sonder vaaren of gevaar, boven ons hooft hooren wij niet als roepen, ik sal over de focke**Ga naar eind39 schoot moeten, daar sij mogelijk aan landt niet veel om gedagt hebben Want siet nu als men is in noot
Dan denkt men dikwils om de dood
Maar is men in vermaak
Dan is de doodt een ligte saak
Om negen uijren begon het weer wat te ligten soo dat weer land sagen en vermeijnen te sijn Kaap de la HageGa naar eind40 een Franse kust waerom tot waarschouwing van de twee volgersGa naar eind41 een schoot gegeven wiert, dus zeijlen wij soo voort in hoop van te avanseerenGa naar eind42, dog niet sonder heen en weer slingeren, waar van juffrouw Maria de proef gevoelt, door het gestadig verschuijven van het pampier tgeen sig veel te gehoorsaam aan het schip toont, om complesantGa naar eind43 te sijn, diende hij sijn agter quartier vrij wat stilder te houden, in plaats van aen tafel te gaan om wat te eten, namen wij beijde ons vertrek na booven want de reuk van de spijs ons genoegsaem vervulde sonder daar van te proeven, want geleek wel na de Franse kost, door dien ick niet anders als ajuijnGa naar eind44 en knollen daar in sagh die ons gants niet monde, na de middagh deeden wij niet als kruijpen en vroeten hadden werk genoeg om ons aan tafels en [3v] banken vast te houden, wij het schip sig vervaarlijk roerde, soo dat het seggen van de vaderlandse vrinden als dat er geen glas wijn om sou storten als het top tafel stond, ons van nu af aan onmogelijk voorkomt, want hebben nog dagelijks contrarieGa naar eind45 ondervonden, soo, geloove die goede menschen, dat ongemak hebben vergeeten als sij aan de wal sijn, tgeen apparent met ons ook soo gaan sal, het geene wij hoopen, want geloof niet wij anders een van ons drijen ooijt soude konnen resolveerenGa naar eind46, om weer na het vaderlandt te gaan. Des avonds weer en wint als vooren, wanneer wij eens buijten keeken, sagen wij rontom ons verscheijde schepen heel plaisierig om te | |||||
[pagina 70]
| |||||
sien, maar de lugt was soo benevelt en kout dat wij wel haast ons oude verblijf plaats koosen, des aen tafel komende vonden wij vrij wel opgedist na scheeps manier, bestont in een goede preij soep, rooijkool slaa en soute vleijs en kosjen bequaam om gemackelijk te rusten, en komt niet bijGa naar eind47 de gewoone frikkasseesGa naar eind48 van de Zeeuse keuke meijden toe gemaakt, na gewoonte al weer ter kooij maar weijnig tot slapen door het sterk stommelen van ons huijs en kamer dog het scheen de crabben en vissen int canaal dat aangename roode kool slaatje aan ons niet gundeGa naar eind49, tgeen haar soo geluckte dat de meijdGa naar eind50 ten bedde uijt vloog om met een groote gaauwigheijt het selve weer te geven, het geen niet sonder [4r] benaeutheijt geschiede maar veroorsaakte doen een gemackelije nagt die ook al weer sonder slapen ten eijnde quam, SATERDAGH den 31 de aengename dag quam ons weder begroeten en hoorden voor nieus wij gepasseert waren ses à seven Engelse oorlogh schepen, onder het geleijde van een vlaghGa naar eind51 dog wierden van ons niet gesien door dien wij sliepen, ook was er gepasseert een Rotterdams hoekertjeGa naar eind52 komende van BourdauxGa naar eind53 daer ons oppperstuurman tegens riep, dat sij souden seggen drij Zeeuse schepen hadden ontmoet soo dat niet twijfelde of onse vrinden sullen als doen van ons gehoort hebben door middel van couranten, wij hieuwen ons stil in het bet uijt vreese de crabben weer ontijt te verschaffen dien dag was geweldig fatigant, wijl het schip sigh soo geneugelijk vertoonde dat niet deed als dansen, geloof hij de Paesschen in het hooft heeft, waar mede hij ons dien tijd niet weijnig inkomodeerdeGa naar eind54, ja t scheen ons somtijds toe als of de zee en baren ons met het gantsche schip wilde verswelgen, wij stijgeren dikwils als t waere tot den hemel, en dalen dan weder tot de diepte van de hel, dit duurde soo den geheelen dag en nagt tot heden toe, ons diverstisieGa naar eind55 was gering want konnen naeuwlijx sitten, gaen of staen, voor waer een droevig leven indien wij niet op wat meer rust en gemak hoopten, geensints was een mens bequaem soo een reijs te ondernemen, [4v] Godt hopen wij sal ons gunnen wat beter weer te hebben als tot nog toe, en het ons wat meer gewend laten worden, weet anders niet hoe wij levendig aen Batavia geraeken, want vergaen van angst en benaeuwtheijt, sonder dat er int minste volgens het seggen van ons opperhooftGa naar eind56 eenige swaerigheijt is, en willen ons wel doen gelooven het nog maar spelevaren is, tgeen al weer benaeutheijt maakt, want sijn dan al weer in vrese voor slimmer. | |||||
[pagina 71]
| |||||
AprilSONDAGH den 1e hadden wij nog het selve weer jonker Jan int oogGa naar eind57 en scheen als of, den Adrighem meer genegen was, om weer na het vaderlant te keren als tot Batavia te koomenGa naar eind58, door het schrikkelijk stommelen waren wij genoodsaakt int bed te moeten blijven, van waer wij een smaakelijk ontbijt sagen doen, door onse officieren, vrij wat hartelicker als een copje koffij of thee, bestont in een groote kom gort met bier, booter, wijn en oude kaes gemengt en sagen aent couleur en steenen daar pruijmen bij gekookt waren en was soo dun als soep, om niet flaeuw daar van te wesen quamen ettelijke gebraede haringen voor toe spijs, men kan eens denken hoe ons dat morgen ontbijtie voorkwam, de reuk vervulde genoegsaam sonder te proeven, tot onsen eenigen troost koosen wij alweer ons oud paasbroot, daar wij de geefster gestaedig bij indagtig waren, met al onse waerde vrinden, die wij hadden moeten verlaten, [5r] die wij gelooven vrij wat gemackelijker en plaisieriger Paasschen passeeren als wij, dog hoopen met den almanackGa naar eind59 hier na eens beter, dien dag was als vooren oribelGa naar eind60 onstuijmig en vol fatigeGa naar eind61, maar wiert op sijn scheeps vrij stigtelijk geëijndigt, want onsen seer geleerden en op de timmerschool gegaene dominéGa naar eind62, deed des avonds het gebedt op het dek in het bij sijn van een talrijke gemeijnte in alles ontrent de twee hondert en veertigh t heugt mij wel kerken gesien te hebben daer vrij wat grooter en beter predicatien gedaan wierden voor minder persoonen als hier tegenwoordig waren, na het eijndigen van het gebedt, wiert een psalm gesongen alles volgens scheeps gebruijk maer voor ons wat nieuws, des avonds om seven uijren preijdenGa naar eind63 wij een hoeker komende van Bourdaux gaende na AmburghGa naar eind64, die ons captijn beloofde in de Maats te loopenGa naar eind65 en een brief te schrijven na de camer Zeelandt, en te seggen drij uijtgaende Zeeuse Oost indisch vaarders hadde ontmoet in goeden staat, dog nog met tegenwint in het Canaal swervende, daar wij wenschen het eijnde al van te sien, tgeen de zuijt weste wint ons belet om daer uijt te raaken. Des middags niet hebbende konnen nuttigen, kookten ons captijn voor ons en sijn vrouw die wel een leggende matroonGa naar eind66 mag genaemt worden, want heeft na ons vertrek nog geen halven dag opgeweest, een goeden rooden wijn candeelGa naar eind67, twelk vrij wel smaakte en ons benauwt en misselijk hart wat versterkte, wij gongen alweer naer het droevige bedt in hoope van wat te rusten, mag niet vergeeten het geen alvoorens nog [5v] passeerden eer wij in het bet geraakten, quam onsen opdisserGa naar eind68 seggen een matroos was, die meende te sterven, en versogt sijn testament te maken, waerom ons pen useerderGa naar eind69 na beneden mogt om sijn waerdig ampt te bedienen, en wiert | |||||
[pagina 72]
| |||||
wel haast gevolgt door een nieusgierigen Raet der Justitie, die haestig daer bij sijn wilde, maar quam vrij spoediger beneeden als gedagt hadt, moest sijn nieusgierigheijt met sijn agterquartier aen de trappen die vrij glat waren betalen, dog verging sonder beseeren, Tot slaepen konnen wij niet raken, meerendeels door benaeutheijt en vrees, twas ontrent middernagt als het schip sig wende door middel van het volk waer toe de klok geluijt wiert, voor ons al weer nieuwe schrick, mijn suster begon te roepen, ik geloof dat er een gat in het schip is, hoortse dog eens pompen, dadelijk sinken wij, dit baarde ons sanderen daags stof tot laggen want was in het minste geen swaerigheijt, Godt hoopen wij sal ons daar voor bewaren, met hoesten van Johanna en vrees van ons beijde raakten den naren nagt al weer ten eijnde, (...) VRIJDAGH den 28e des namiddags om vijf uijren, quamen wij op die lang verwagte reede van Batavia ten anker, alle Godt lof in goeden welstand, soo van de menschen als van het schip, dankende Godt de Heere voor sij genade en goetheijt dat Hij ons heeft gebragt tot in de havens waar toe onse begeerte strekte, en ons uijt soo veel gevaar angsten en benaautheden heeft geredt, de Heere Godt de Almagtige geeve ons dogh een opregt dankbaar hart amen, merk waardig is voor ons geweest den agt en twintigsten tgeen den leeser nagaande ons gehouden dag register sal konnen sien, soo dra het anker in de wal was ging broer met de capteijn nade wal, daar sij des nagts bleeven, voor ons was het te laat, waerom nog een nagje op onsen Adrighem (daar wij her reijsje na het lieve vaderland nog wel eens mee souden willen doen) bleven campeeren sliepen na gewoonte op de banken, dog ging nog al redelijk wel behalven juffrouw Maria die met swaere pijn [51r] was beset in de ingewanden na gedagten door een kouw des nagts gevat, SATERDAGH den 29e kleeden wij ons vroeg aen, kreegen ten eersten de commandeurs schuijt met de valg om ons aen boord, bleven wagten tot broeder quam, tgeen niet lang aan liep of ariveerde met de capteijn, bleven tot tien uijren, tot dat de gecommiteerdens van de Justitie Raden met de fiscaal de visitatie alles na gewoonte hadden verrigt, wanneer wij ons afscheijd van den trouwen Compagnies boodem en van alle scheeps vrinden namen, twelk soo min als het aankoomen sonder ontroringe geschiede want wierden nu alderbest het missen van dat lieve vaderland en waerde vrinden gewaar, twas benauwt warm, dog evenwel vermakelijk tussen die menigte van schepen door te roeijen, hadden nog wel een uijr werk eer op Batavia waeren, soo dat na gissing om elf uijren onse voeten op het landt | |||||
[pagina 73]
| |||||
sette, treffen het ongeluk een goed rekjeGa naar eind70 in die brandende hitte te moeten wandelen, onbekendt sijnde quamen wij aan het casteel aen en bij de vijsGa naar eind71 commandeur stondt juffrouw VisvlietGa naar eind72 met de wagen ons te wagten, en liepen doolen door de stadt, maar wierden eijndelijk door de heer De PlaeGa naar eind73 ingeroepen, die ons sijn wagen soo als de koetsen hier noemen, presenteerden, om te brengen daar wij moesten, want seijde wel aen ons kon sien wij baeren en barinnen (soo als sij de vreemdelingen hier heeten) waren, bij alle geluk had de heer Visvliets jongen ons daar sien in gaen [51v] en quam ons soeken, daar wij juffrouw Visvliet mede lieten vragen of ons daar wilde komen afhaalen tgeen geschiede, soo dat wij na de heer Visvliets huijs in de Nieuw Poort Straat daar broer digt bij een huijs had gehuurt reden, de groote en schielijke verandering daar bij de afgrisselijke hette en soo veel raare vreemde tronien deed ons bij na confuijs worden, wierden seer beleeft ontfangen van de vrinden in huijs, en dien eijgen ogtent van verscheijde vremde, tot dat gingen spijssen, als wij gegeten hadden hielden wij ons heel stil, niet weijnig door onse wandeling vermoeijt sinde, konnende ten nauwer nood het eene been voor het ander setten, savonds na de hier sijnde moode saten wij op stoep dogh gingen al vroeg slaapen, daar geen weijnigje na verlangden, maar viel gans na ons genoegen niet uijt want was op een open rusbank of soo genaamde cadel, en de camer soo menigvuldig van onse nevenGa naar eind74 voorsien, dat wel hondert duijsentmaal ons beklaagden hier soo veel van die vrinden te vinden, die soo arm en naakt sijn, en ons bloet uijt armen en beenen suijgen, wij souden haar graag voor bij hebben gesonden, maar betuijgen het haar gewoonte is op die manier met de baaren te handelen, en met veel smaak groote bobbels op armen en beenen veroorsaaken, deese hier genaamde muskiten en de warmte joeg ons vroeg ten bedde uijt, SONDAGH den 30e vonden wij des morgens thee en coffij gereet, hadden veel te sien na soo veel schielijke maaksels, soo van de kleedinge de Oost Indische vrouwen als van de slaven, de eerstgenoemde [52r] naementlijk liplappenGa naar eind75 die hier een jaar 4 à 5 geweest, sijn goet om een gootGa naar eind76 mede door te stooten, en ben nergens beter bij te vergelijken als bij Lots huijsvrouw als in een sout pilaar was verandert, hebben niet aan het lijf als twee dunne rocken, daar over een soo genaamde cabaaijGa naar eind77 sonder voeringe die tot op de grond hangt en de mouwen rondt tot op de handen, een sak neusdoek sonder vouw op plooij om den hals en tot de grooste cieraedt met de bloote kop, waer op een groote dod pik swart haer sit, op een swarte pin gedraaijt en een goude of diamante of karetteGa naar eind78 kam ijder na vermogen, voor die kondeéGa naar eind79 steekt, soo als dit kapsel genaamt wordt, | |||||
[pagina 74]
| |||||
dit is dagelijks voor best een samaarGa naar eind80 bij ons als tabberd bekendt, van coleur doorgaans smousinnenGa naar eind81 gelijk, dog goud en silver stoffen kostelijk en fisieusGa naar eind82 werden hier menigvuldig gedragen, als sij gekleed sijn, werd over die kondeé een kleijn gekapt mutsie geset van fatsoen na mij heugt soo als ik kreeg als een losse tabbert voor de eerste maal droeg, welke moode hier soo is doorgebrooken dat nog geen ander heb sien dragen als van barinnen, maar sal die moode evenwel niet volgen, hoewel door de groote hette men hier niet als gekapte mutsen op het hooft kan veelen, het fraaijste van de Oost Indische dames is het liefelijk pinang kauwen, dat het eerst is daar sij om denken, en nagt en dag als maar wacker worden eten, met elkander in geselschap sijnde komt de gras bak van ons soo gedoopt voor den dagh, sijnde een groote silvere of goude schootel, met een doosje kalk, een met pinang, noten en een met groene bladen, [52v] tgeen daer in order staet welke kalk, bladen en noten sij bij malkander vouwen en in de mont steken werden net eender den heelen avandt gepresenteert als bij ons confituuren die hier niet als op een thee blaedje met thee gelijk komen, indien ons journael hier van tgeen aan de wal heb gesien wilde vullen, kon ik er nog wel twee maal soo veel in setten als van de heele reijs staet, maar papier en tijd soude mij niet ontbreeken, dog ons belofte nu denkende voldaen te hebben, soo sullen wij sluijten, wenschende en versoekende aan den leser dat gelieft met oogluijkinge, stijl en spellinge voor bij te gaan en te denken van twee onnoosele schepsels allleen uijt grappen is opgestelt en soo die geen die het ons belooft heeft het selve gelieft in reijm over te setten sal ons veel eer doen en versoeke het selve dan ook eens te rug om te leesen, hoope de vrinden die uijt genegentheijd sullen leesen, en sullen sluijten in hope uedele de lege tijd daar in sult doorbrengen, waer mede wij altijd blijven
Uedele dienstwilligeGa naar eind83 dienaeressen | |||||
Journaal gehouden in het admiraals schip de Liefde zeijlende van Cabo de Goede Hoop, na het vaderland, in den jaare 1751Vrijdag den 5 maart, 's avonts zijn wij ten 10 uuren, onderzijl gegaan, dien avond zaaten wij in onze eetzaal, en dronken koffij, vader ging vroeg slaapen, dog wij bleeven, tot ontrent 10 uuren op zitten, wij aaten deezen | |||||
[pagina 75]
| |||||
avond, flekvisGa naar eind84, met een booteram, met de secretarisGa naar eind85, dokterGa naar eind86, oppperstuurmanGa naar eind87, en de onge Outjes.Ga naar eind88 Saterdag den 6 - zeeziek geweest, den geheelen dag geleegen, niets genuttigt. Zondag den 7 - zeeziek geweest, 's morgens wierd het gebedt gedaan, door de boekebinder, en een predicatie geleesen, uijt Jesaia 43-1-2Ga naar eind89 na de predicatie kwam capteijn OutjesGa naar eind90 beneeden, en bragt ons booven, op het halferdekGa naar eind91, dien middag gebruijkte wij, vogelnessis soup, dog waaren eeven zeeziek, na den eeten gingen wij na beneeden, dog teegen 4 uuren weeder na booven, wij gingen op het halferdek zitten, elk op een leuningstoel, dog het schip slingerde zoo geweldig, dat ik Helena met stoel en al om verre viel, ik bezeerde mij aan mijn hand, van avond kwaamen wij in de passaatGa naar eind92, wij zaaten met Leertouwer, onze tweede luijtenant, en den dokter, in onze eetzaal koffij te drinken, en hadde een praatje van de Caap, dog waren eeven benauwt, en zeeziek, wij hadde werk, om beneeden te kommen. Maandag den 8 - was zeeziekte wat gemindert, 's morgens dronken koffij, om 10 uuren gingen wij na booven op het halferdek, toen was de zeeziekte in 't geheel over, dien middag zaaten voor de eerstemaal aan tafel, ik at gezoute vlees met brood, suster Johanna met grof brood, Stansie vlees met wortelen, Ertman weet nergens van, en denkt om de Caap niet meer, mar wel zeijt hij, om grootmoederGa naar eind93, de tantesGa naar eind94 en Keetje van OutshoorenGa naar eind95, de Caapse vrinden wierden met een glaasie wijn niet vergeeten, na den eeten gingen wij na beneeden, dog teegen 4 uuren weeder na booven, en bleeven tot in den avond op het halferdek zitten, en naderhand in onze eetzaal, hadde muziek, de hofmeesterGa naar eind96 op zijn harp, beneffens de andere musicanten op haare instrumenten, suster Johanna, Stansie, en de secretaris, zongen luijterse liederenGa naar eind97, naderhand hadde wij consert, suster Johanna, en ik op de fluijte, en een musicant op de fiool, vader, capteijn, beneffens de andere vrinden, zaaten bij ons in onze eetzal, de klokke 8 uuren ging vader slaapen, en wij op het halferdek, de capteijn, en de luijtenand gingen eeten, na dat die gegeeten hadde, kwaamen sij bij ons zitten, ik was flaau geworden, van het speelen op de fluijt, ik dronk wat Caapse roode wijn van de grootmoeder, onze dokter, de luijtenants en de oppperstuurman danste, dog naderhand speelde Gijsbregt van AmstelGa naar eind98, onze boekebinder was de gouverneur van LeijdenGa naar eind99, de capteijn, suster Johanna Stansie en ik, zaaten daar bij, om dat fraaije spel aan te zien om 11 uuren gingen wij na beneeden, voor het eerst ontkleeden wij ons. | |||||
[pagina 76]
| |||||
Dinsdag den 9 stonden wij ten 7 uuren 's morgens op, maakte deze morgen een begin met schrijven, wij aaten een bischuijtje, met lekkere boter van grootmoeder, een half uur daar na, moest alias de baalieGa naar eind100 weer voor den dag voor Stansie, dog het duurde niet lang, te 10 uuren gingen wij na booven, en zaaten op het halferdek, te 12 uuren zaagen wij in de kaart, wij waaren toen 115 mijleGa naar eind101 van de Caap, deeze morgen, maakte Leertouwer een begin met Ertman te leeren schreijven, wij aaten gezoute [vlees]Ga naar eind102 met doperten, en naderhand een booteram met Lijdse kaas, en trossie druijven daar bij, om 1 uur gingen wij na beneeden om wat te rusten, te 4 uuren kwaamen wij weer na booven in het gebedt, toen het gedaan was zaaten wij op het halferdek tee met confituurenGa naar eind103 te drinken, te 6 uuren ging de dokter met Stansie en Ertman in onze eetzal op het gansebort speelen, dat niet zonder kraakeelen geschieden, want Ertman verloorde al zijn pepernooten, ten 10 uuren gingen wij na onze kooij, wij eeten van avond niet, vader is te half 8 na kooij gegaan, dog het was voor ons te vroeg, wij gingen met de vrinden op het halferdek zitten. (...) Saterdag den 20 - ten 8 uuren zijn wij deeze morgen opgestaan, dronken koffij, en ontbeeten een bisschuitje met boter en kaas, Stansie ging leesen, na dat die geleesen hadde, verzogt ik de capteijn om mijn kist, den geheelen morgen ben ik bezig geweest, ik moeste al mijn kleederen daar uijt neemen, en de kist met bortpapier beleggen om de kakker lakken die daar met meenigte uijt kwaamen, suster Johanna maakte ook haar kist open, dat ook het zelfde was, wij waaren bezig tot ontrent half 12, toen gingen wij na booven op het halferdek, dat hoog tijd was, want moesten geen hondert tellens langer beneeden zijn gebleeven, of zoude neergevallen hebbe van flaauwigheijt, door het werken en dat in zoo groot een hette, de dokter gaf ons wat spiritus met wijn, ten 12 uuren hadde wij 22 mijle gezeijlt, van deze middag hadde wij op tafel, soup van selderij, eent met kol, varkens haasie, ragou, gestoofde peeren en pruijmen, na den eeten wat op het falferdek gezeeten hebbende, gingen wij na beneeden, suster Johanna, en ik gingen slapen, tot 4 uuren, toen gingen wij weeder na booven op het halferdek, onder de tent zitten, tee drinken, naderhand lieten wat okkernooten, als ook amandelen, en rosijnen booven brengen, en aaten met de vrinden daar van, teegen den avond aaten wij gezamentlijk poffertjes, die delicaat waren, na dat wij gegeeten hadde, ging vader slaapen, dog dat was voor ons te vroeg, wij bleeven tot 11 uuren booven, en deelde het houtje uijt.Ga naar eind104 | |||||
[pagina 77]
| |||||
Zondag den 21 - van de morgen om 6 uuren, wierd aan onze cajuijt deur geropen, land voor uijt, wij sliepen nog gerust, maar zoo dra hoorde wij dat niet, of wij stonden ten eersten op, kleedde ons, en liepen na booven op het halferdek, en zaagen toen, het eijland Sint Helena, het vertoonde sig als twee klijne heuveltjes wij bleeven tot 11 uuren booven, toen gingen wij na beneeden, dog waaren geen half uur beneeden geweest, of wierden booven geroepen om vis te zien, wij zaagen een hoope kretGa naar eind105, die wel na de galjoen vis gelijken, edog veel grooter, ook zaagen een hoope vligende vis, wij hadde deeze middag op tafel, soup van witte boonen, schaapenbout gesmoort, teelinkiesGa naar eind106, fricadelle van schapen vlees, schaapenvlees gestooft, varkens carminade, roode kool gestooft, en graau erten, na dat wij gegeeten hadde bleeven wij nog wat op het halferdek, toen gingen wij na beneeden, dog om 3 uuren weeder na booven, toen waaren wij digt bij Sint Helena, men ziet anders niet als bergen, gelijkende wel na de SteenbergenGa naar eind107 aan de Caap, teegen den avond staaken wij weeder in zee, niet durvende bij avond zoo na aan de wal kommen, wij zaagen ook een flag van een berg waaijen, vader ging om half 7 slaapen, om 8 uuren gingen wij eeten, hadde het eeten van te middag, wij lieten wat ingelegde vis krijgen, om 10 uuren gingen wij slaapen, het schip stampt op een vreeselijke vis, wij hebbe weeder van daag een benaude dag gehad. Maandag den 22 - stonden wij te 7 uuren deze morgen op, en gingen ten eersten na booven, wij waaren toen digt onder het land, om 9 uuren zijlde wij het casteel voor bij, en deede 19 schooten, en wierden met 19 bedankt, wij waaren zoo digt aan land, dat wij de menschen uijt hun vensters konde zien leggen, het is een dor eijland, daar staan op zijn best 20 huijsen, en meest allemaal ongeplijsterd, het scheenen wel klaije huijsenGa naar eind108 te zijn, het speet ons egter zeer, dat wij daar niet mogte aangaan, wij zaagen op de bergen een buijteplaats a 4 leggen, dog die zaagen ook a leven naar uijt, wij hadden hoop van nog wat vis te vangen, dog kreegen tot ons groot leedweesen niets, wij leeven egter nog op hoop, dat de hoeker die nog op Sint Helena leijt, wat meede zal brengen, wij bleeven tot na den eeten boven, hadde deeze middag niet veel te eeten, na dat wij gegeeten hadde, gingen wij slaapen, tot 3 uuren [3] en gingen toen weer na booven, wij dronken met de vrinden tee, om 5 uuren was het gebedt, wij bragten tot 8 uuren den avond met praaten door, en gingen toen eeten, na den eeten gingen wij weer voor zitten, vader ging vroeg slaapen, dog wij bleeven tot 11 uuren op, en speulde spulletjes, (...) | |||||
[pagina 78]
| |||||
Maandag den 7 - te 8 uuren stonden wij op, dronken koffij, wij gingen ten eersten na booven, zaagen DouvreGa naar eind109, als ook de Franse wal, dat ook hoog land is, dog zoo niet als Engelant, preijde de Herstelder, wij zaagen verscheijde scheepen, die met ons het Canaal uijtzijlde, na een uur boven geweest te hebben, gingen wij na beneeden aan het pakken, te 12 uuren kwaamen wij boven, waaren toen in de hoofdenGa naar eind110, zaagen het casteel van Douvre, geleegen op een berg, als ook verscheijde koorenlanden, en dorpen, wij gaven ons zelfs geen teijd om te eeten, uijt nieuwsgierigheijd, zeijlde Douvre heel digt voor bij, na den eeten filiciteerde ond de vrinden, buijten de hoofden, in de Noordzee, na dat wij alles gezien hadde, gingen wij na beneeden aan het pakken, teegen den avond nam de BevalligheijdGa naar eind111 met 21 schooten zijn afscheid, zette zijn cours na de Maas, wij bedankte hem met 15, om 8 uuren kwaamen wij booven, en aaten, om 10 uuren gingen wij na beneeden, hadde een kostelijke wint. (...) Woensdag den 9 - stonden wij te 9 uuren op, gingen ten eerste na boven, kreegen een Pettemer lootsschuijt, die ons rijkelijk vis med brogt, tongen, schollen, scharretjes, en pitermannen, na dat de lootsschuijt van boort gegaan was, gingen wij na beneeden wat leggen, vermits wij de gepasseerde nagt weijnig gerust hadde, want ons beddegoet was ingepakt, wij sliepen op de gepakte zakken, dat wat ongemaklijk was, om 12 uuren gingen wij na booven, hadde deeze middag anders niet, als vis op tafel, de schollen en scharren, smaakte exselent, na den eeten kreegen wij weeder een schuijt met vis, schelvis, dat een delicate vis is, als ook, schorren, scharren, en garnaalen, om 4 uuren kreegen wij een loots, die zeijde ons, dat zij te middag om 12 uuren in Tessel hadde gehoort, dat wij voor de wal waaren, waar op de bewindhebber die in Tessel lag, hem ten eersten na ons toegezonden had, wij kwaamen met laveerre over en weer, zoo verre, dat wij Kijkduijn zaagen, als ook Tessel, en de Helder, om 7 uuren kwaamen wij ten anker voor het Gat van Tessel, God sij gedankt voor zijn genade tot dus verre, morgen hoope wij binnen te zijn de Hollandse wal, doet zig zoo wel niet op, als Engeland, het is zeer laag land, dat ons wonderlijk voor kwam, men ziet anders niet als duijnen, wij zaagen verschijde kerken en torens, als ook de scheepen in Tessel leggen, wij konde ons niet verzadigen met zien, te 8 uuren aaten wij, hadde anders niet als vis, te 11 uuren gingen wij na beneeden. Donderdag den 10 junij, te 3 uuren van de morgen stonden wij op, hadde weeder den geheelen nagt niet geslaapen, om 5 uuren ligte wij ons anker, en kwaamen te 8 uuren ten anker in Tessel, God almagtig zeij ge- | |||||
[pagina 79]
| |||||
dankt, voor een behoude, en voorspoedige reijse, wij zaagen het dorp De Helder, de huijsen waaren altemaal van pannen, toen wij over den drempel waaren, zoo als sij het noemen, deede wij 21 schooten, als ook doen wij het jagt van de bewindhebber zaagen, de Herstelder was het eerste in het binnenzeijlen, doen volgde wij, wij wisten niet, in wat wereld dat wij waren, hadde zoo veel te kijken, ook hadde wij veel werk, om ons goet bij malkanderen te zetten dat wij niet wisten wat dat wij deeden, en waaren ook zeer ontsteld om 9 uuren kwam het jagt van de bewindhebber, dog zeijlde ons voor bij, zeijde dat hij eerst na de Herstelder zoude gaan, wij gingen ten eersten na beneeden, kleede ons, en pakte ons goet bij elkanderen, dat een groote rusieGa naar eind112 was, te half 1 kwam de bewindhebber aan ons boort, het was d' heer BodaanGa naar eind113, met d' heer en mevrou Van der Hoop, en nog een heer, d' heer Bodaan zeijde dat hij ons niet zoude afdanken, vermits wij nog geen jagt in Tessel hadde, maar zoo dra als die kwam, hij dan aan boort zoude kommen, na dat zijn Ed een uur aan boort geweest was, ging hij met zijn geselschap heen, verzogt ons morgen middag in zijn jagt te koomen eeten, naderhand kwam de comissaris van Tessel aan ons boort, die bij ons bleef eeten, wij hadde kabeljouw die delicaat was, na den eeten gingen wij na beneeden slapen, te half 7 stonden wij op, gingen na booven, waaren zeer afgemat, en verdritig dat onze broeders nog niet kwaamen, na dat wij gegeeten hadde gingen wij na beneeden slapen.
eijnde | |||||
[pagina 83]
| |||||
Az ‘Adrighem’ fedélzetén hajózván Middelburgből a Jóreménység-fok feléSZERDÁn, március 28-án, reggel kilenc órakor mindkettőnket felvittek egy stijgerrelGa naar eind1 a fedélzetre, ahol a kapitány a tisztek és a bátyánk szívélyesen üdvözöltek minket, Isten áldásával a legkisebb kellemetlenség nélkül minden gyorsan lezajlott és tíz órakor ugyanezen a napon a Rammekens erőd előtti ‘küszöbnél’Ga naar eind2 kilenc lövéssel üdvözöltek minket. Az első félelmünk el is múlt, más nem történt ezen a napon. Maria Wilhelmina húgom olyan rosszul érezte magát, hogy érzékenyen érintette a hajókamra ajtajával történt találkozás, olyannyira, hogy a kapitány, aki a hátsó felével követte, érezhette magán a félig megemésztett borjút, amely nem nyújtott kellemetlen látványt, de némileg undorító volt érezni. Úgy tűnt, hogy húgom tud magán uralkodni azon estéig, amíg dupla adagot nem fogyasztván megtett mindent, hogy kajütjébe jusson. Ezen az éjjelen igen keveset aludtunk. Tanácsos urammalGa naar eind3 hasonlóképpen történt, és inkább kétszer megrágta volna azt, minthogy egyszer viszontlássa, mintsem hogy eltékozolja a javakat. A szegény segédkereskedőGa naar eind4, nem szóltak neki, hogy maradjon a parton inkább, - a hidat már felhúzták - a ladikban volt és át kellett volna kelnie és már csak azt láttuk, hogy faragatlan módon a halakkal osztotta meg (gyomra tartalmát) és azon igyekezett elcsigázva, hogy kajütjébe jusson, amikor meghallottuk Domburgh előtt az angol kürt szavát. Ezen éjszaka tizenkét órakor a mi derék kapitányunkGa naar eind5 bejött az ágyunkhoz és gratulált, hogy elértük Angliát. Öt órakor a főkormányosGa naar eind6 megkért minket arra, hogy keljünk fel és nézzük meg a két királyságot, amelyhez térden csúszva hozzá is jutottunk, nem is bántuk meg, bizony megérte, hogy megnéztük: egyik oldalon Calais városát, a másik oldalon a doveri kastélyt láttuk. CSÜTÖRTÖKön, 29-én reggel hét órakor ittunk egy csésze teát, mely nem ízlett kevésbé, mint a vlissingeni tej és a vajas kenyér. A hajóskapitány feleségeGa naar eind7 igen sírt, mert vissza akart térni a révkalauz hajóval, amely ugyanaznap délelőtt kilenc órakor elment Vlissingenbe. Mégis egy kissé elgondolkozván, férje tanácsára is hallgatott, így a dereglye nélküle ment vissza. Van den BroekeGa naar eind8 asszony vigaszra talált uránál. Fél tizenkettőkor megérkeztünk a Cingels-hezGa naar eind9, egy órakor megpillantottuk a Hoek van BevesiertGa naar eind10. Mellettünk egy kis angol hajó, de oly messze, hogy szemlélése közben szemcsék jelennek meg előttünk a látóhatáron. Egy idő múlva evésre került a sor. Istennek legyen hála, minden áldásával történik, olyannyira, hogy a tisztek azt mondják, hogy ezer hajó közül alig tud itt át- | |||||
[pagina 84]
| |||||
jutni egy is. Így köszönt ránk a délután, amelyet teázással, kötéssel és olvasással töltünk. Hébe-hóba nézelődünk, ha azt az idő is megengedi, elhaladván a hófehér krétahegyek előtt, amelyek a tudatlan utazó számára nem kevéssé nyújtanak kellemetlen látványt. Ahogyan minden nap, ma is ránk borult az éjszaka leple, és mi is időben asztalhoz ültünk, de a vendégek olyan mohók voltak, mint mi, ezért túlbuzgó szakácsunknak nem kellett főznie, mert megelégedtünk a feketeszemű kenyérGa naar eind11 elfogyasztásával. Láttuk, hogy vendégeink széles medret vájnak tányérjukba, majd a barna asztalkendőkkel megtisztálkodtak. Nem szabad elfelejtenünk, hogy napszállta előtt egy matróz nagyszerű temetését láttuk, aki az orvosGa naar eind12 szerint aznap reggel még meglehetősen jól érezte magát, de miután lezuhant a ‘matrózpottyantóról’Ga naar eind13, - ami ráadásul a Vlacke-nGa naar eind14 - történt, nyilvánvalóan levegő került az agyába, minekutána kilehelte a lelkét és matrózszokás szerint zöld takarójába varrtákGa naar eind15 a halak kényénekkedvének átadván. Nem telt el egy óra sem a temetés után, doktorunk elmondta, hogy ugyanezen természetű okból még egy matróz eltávozott az élők sorából, de hogy milyen betegség miatt, nem tudjuk. De kívánatos lenne, hogy ne történjék naponta hasonló, mint ma napkeltekor, mert akkor túl sok hely és túl kevés nép lesz a hajón. Bárcsak Isten határtalan öröme töltene be minket! Kilenc órakor nyugovóra tértünk és zavartalanul aludtunk öt óráig. PÉNTEKen, 30-án, amikor is a matrózok és a fedélzetmesterGa naar eind16 szörnyű perpatvarára ébredtünk, és nem minden félelem nélkül tértünk magunkhoz, azt gondoltuk, hogy viharba került a hajó, ugyanis a mi jó axeli emberünk a hajón mint a tollas grófGa naar eind17 vált ismertté, mert megjelent a függőágyával, - amit galádul levágott valaki - és ez igen érzékenyen érintette, mivel hátsó fele gyorsan találkozott a földdel. Egy óra múlva jött a kapitány jó reggelt kívánni, mely számunkra már nem volt olyan kellemes, mert elmondta, hogy cserbenhagyott minket a jó szél, déli irányúra fordult és a hajó némileg az oldalára dőlt és olybá tűnt, hogy ülve kell majd ágyunkon aludni. Valóban rossz ez a rókázó utasoknak. Megtettünk mindent, hogy kajütünkből kimásszunk, olyan sötét volt kinn a tenger, hogy a matrózok nem láttak semmit. Földi porhüvelyünk erősítésére hozattunk teavizet és vajas kenyeret, amelyet kajütünkben fogyasztottunk el a segédkereskedővel együtt. Miután ez megtörtént, látta Johanna húgom, hogy a tengeribeteg gyülekezet bemegy a kajütjeibe, közülük elsőként Maria kisasszony, de hamarosan követte az, aki mindig azt várja, hogy partot érjünkGa naar eind18, aki szerintem azt hitte, hogy mindennemű utazás és veszély nélkül érünk az Indiákra. Fejünk felett halljuk a hívást, hogy men- | |||||
[pagina 85]
| |||||
jünk fel az elővitorla vonókötelénélGa naar eind19 levőkhöz, akik már nem fognak soha többé partot érni. Látjátok, hogy a szükségben
Rögtön a halálra gondolunk
De ha jó a kedvünk
A halál csak kirándulás
Kilenc órakor egy kissé kiderült az idő és újra földet láttunk. Úgy véljük, hogy a francia partokat és a Kaap de la Hage-otGa naar eind20 láttuk. Figyelmeztetésül a másik két hajó, a Coxhoorn és a Sijbekaarspel lövést adtak le, így rögtön továbbjutottunk abban a reményben, hogy folytathatjuk utunkat, de ezután is ide-oda hánykolódtunk, ami Maria húgomat igen próbára tette. Szüntelen a mólóhoz csapódott hajónk - amely túlzottan is hűséges lévén a hajóhoz, hogy azt szórakoztassa - miközben a hátsó traktus csendben kényszerült maradni. Ahelyett, hogy asztalhoz ültünk volna, felmentünk, mert az étel szaga elegendő volt számunkra, anélkül, hogy megkóstoltuk volna, mert ahogyan az a francia konyhában szokás, nincs egyéb, mint hagyma és répa, ami egyáltalán nem volt ínyünkre. Délután nem tettünk egyebet, mint másztunk a földön és eleget munkálkodtunk azon, hogy megkapaszkodhassunk az asztalokban és a padokban, mert a hajó veszélyesen hánykolódott. Honi barátaink elmondása szerint ameddig a borospohár nem borul fel az asztalon (addig jó dolgunk van), mindezt mi nem mondhattuk el magunkról, mert naponta ellenszélnek örvendtünk, így hinnünk kellett azoknak a jámbor embereknek, akik azt mondták, hogy a kellemetlenségeket mihelyt kikötünk, elfelejtjük és velünk is bizonyosan így lesz. Ezt szívböl reméljük, mert nem hiszem, hogy hármunk közül valaki is elhatározná magát, hogy visszatérjen az óhazába. Este ismét olyan szél támadt, mint annak előtte. Amikor egyszer csak kinéztünk, örömmel pillantottuk meg körülöttünk a két hajót, de olyan nagy köd volt és hideg, hogy hamar visszatértünk régi helyünkre. Asztalhoz ülvén, úgy találtuk, hogy matróz módra főztek. A vacsora póréhagyma levesből, vöröskáposzta salátából és sózott húsból állt. Ezután egy kis ideig pihentünk. Utol sem éri a zeelandi szakácsnők frikasszéjátGa naar eind21. Szokás szerint megint lementünk a kajütbe, de keveset aludtunk hajócskánk és szobánk erős hánykolódása miatt. Olybá tűnik, hogy rákok és halak nem engedték át nekünk vacsoránkat, a vörös káposztasalátát és úgy esett, hogy húgom kirepülvén ágyából ugyanezen gyorsasággal visszaadta a vacsorát, amely nem kevés | |||||
[pagina 86]
| |||||
ijedtség nélkül történt, de ismét egy kellemes napot szerzett, amely megint alvás nélkül végződött. SZOMBATon, 31-én egy kellemes nap köszöntött minket és hallottuk az új hírt: találkoztunk egy angol hajórajjal, mely 6-7 hadihajóból állt, de nem láttuk őket, mert aludtunk. Egy Bourdeaux-bólGa naar eind22 érkező rotterdami húkerrel is találkoztunk, főkormányosunk azt kiabálta, mondják meg nekünk, hogy három zeelandi hajóval találkoztak. Nem kételkedett abban, hogy a barátaink valószínűleg hallottak rólunk az újságokból. Csendben maradtunk az ágyban, mert attól féltünk, hogy a rákoknak ismét finom reggelivel szolgálhatunk. Ez a nap rendkívül fárasztó volt, mert a hajó egyebet sem művelt, csak táncolt. Higgyük el, hogy a húsvét jár a fejében, amivel minket ezekben az időkben állandóan szomorított. Olybá tűnt, hogy a tenger hullámai az egész hajót el akarják nyelni. Szünet nélkül felemelkedünk a mennyekbe, aztán újból a legmélyebb poklokra szállunk alá. Ez egész nap és egész éjjel így folyt mostanáig. Keveset tudtunk pihenni, mert alig tudtunk ülni, menni vagy állni. Valóban, ebben a búbánatos életben, ha nem reménykedhettünk nyugalomban és kényelemben, akkor semmi esetre sem vállalkoztunk volna egy ilyen útra. Reméljük, hogy Isten nem tagadja meg tőlünk sorsunk jobbra fordulását, hogy jobb legyen, mint volt, hogy kicsit jobban elkényeztessen minket, mint azt eddig tette, különben nem tudjuk, hogyan jutunk el élve Batáviába, mert belepusztulunk a félelembe és ijedtségbe, jóllehet a kapitány azt mondta, hogy a legkevesebb nehézséggel sem kell számolnunk az út során. Szeretnénk azt hinni, hogy ez csak egy mesebeli út, amely újra és újra megijeszt minket, mert újra és újra a még rosszabbtól félünk. VASÁRNAP, április 1-én még mindig ellenszélben vitorláztunk és úgy tűnik, mintha az Adrighem hajlandó lett volna újra visszatérni a szülőhazába, mintsem hogy Batáviába megérkezzék. A szörnyű hánykolódás miatt arra kényszerültünk, hogy ágyban maradjunk, ahonnan láttuk, hogy a tisztek finom reggelit készítenek, ami sokkal táplálóbb, mint egy csésze kávé vagy tea. A reggeli egy nagy tál árpakásából állt, amit sörből, vajból, borból és érett sajtból főztek. Láttuk a színén és a benne úszkáló magokon, hogy szilvát is tettek hozzá. Olyan híg volt, mint egy leves és nehogy elájuljunk tőle, tettek bele még néhány sült heringet is. El lehet képzelni, hogy mit gondoltunk erről a reggeliről. A szagtól kóstolás nélkül is elteltünk. Egyetlen vigaszunk ismét a húsvéti kalács maradt, amiért szüntelenül hálásak vagyunk az ajándékozójának az összes barátunkkal együtt, akiket el kellett hagynunk, akik, - úgy hisszük - kényelmesebben és szórakoztatóbban töltik a húsvétot, mint mi. Ennek ellenére reméljük, hogy | |||||
[pagina 87]
| |||||
ahogyan azt a kalendárium is mutatja, jobb lesz az idő, mint az előző ijesztő és fárasztó napokon volt, de matróz módra jámboran ért véget, mert a mi felettébb művelt és asztalosmesterséget is kitanult lelkészünk imádkozott ma este a fedélzeten, népes gyülekezet részvételével, közel kétszáznegyven léleknek. Úgy emlékszem, hogy láttam már templomokat, ahol hosszabb és jobb prédikációkat hallottam, de kevesebb ember előtt, mint itt. Az ima után elénekeltünk egy zsoltárt, mindent úgy, ahogy azt a matrózok teszik, de számunkra minden új volt. Este hét órakor jelzést adtunk le egy Bordeaux-ból Hamburgba menő húkernek. A kapitány megígérte a mi kapitányunknak, hogy a Maas torkolatán fog felhajózni és ír egy levelet a Zeelandi Kamarának, hogy három zeelandi, jó állapotban levő, Kelet-Indiába utazó hajóval találkozott, jóllehet a Csatornán hánykolódtak. Ennek mi már a végét kívántuk, mert a délnyugati szél figyelmeztetett rá, hogy nemsokára kikerülünk belőle. Délben nem tudván semmit sem fogyasztani, főzött nekünk és a feleségének egy jó vörösboros kandeeltGa naar eind23 - akit csak fekvő matrónának nevezünk, mert kihajózásunk óta még egy fél napot sem töltött fenn a fedélzeten. Ittunk egy jó vörösboros kandeelt, amely nagyon ízlett, megerősítvén ijedt és gyenge szívünket. Ismét bebújtunk a komor ágyba, abban a reményben, hogy tudunk egy kicsit pihenni. El ne felejtsük, hogy mielőtt lefeküdtünk volna, találkoztunk a felszolgáló inasfiúval, aki azt mondta, hogy egy matróz haldoklik és testamentumot akar íratni, amiért az írnokunkat (a segédkereskedőt) lekérettük, hogy ellássa tisztes hivatalát. Őt sebesen követte egy kíváncsi jogtanácsos, aki sietni akart, de gyorsabban leért, mint azt gondolta. Kíváncsiságát hátsó felével kellett megfizetnie, mert a lépcsők szörnyen csúsztak, de sérülés nélkül lezajlott minden. Elaludni nem tudtunk, főképpen az ijedtségtől és a félelemtől. Éjfél felé változtatott irányt a hajó a népes matrózsereg segítségével, amihez még harangoztak is. Legújabb ijedtségünkre a húgom kiabálni kezdett, - azt hittem, hogy léket kapott a hajó - egyszerre pumpálást hallottunk, valóban süllyedtünk. Olybá tűnt, hogy megfeneklettünk, a homok rétegekbe gyűlt, de nem volt semmilyen nehézség sem. Reméljük Isten megőriz minket a bajtól. Johanna köhögésével és mindkettőnk félelmével értük meg a félelmetes éjszaka után a reggelt. PÉNTEKen, (szeptember) 28-án délután öt órakor horgonyt vetettünk a rég várt Batáviai-öbölben. Jó egészségben dicsérjük a Mindenhatót, úgy az emberek, mint a hajó jó állapotban vannak, köszönetet mondván ezt Urunk Istenünk kegyelméért és jóságáért, hogy eljuttatott minket a kikötőbe, ahová szomjúhoztunk és minket annyi veszélyből, félelemből és baj- | |||||
[pagina 88]
| |||||
ból kimentett, az Úristen adjon nekünk hálás, őszinte szívet. Ámen. Különös volt számunkra a huszonnyolcadika, ahogyan azt az olvasók is láthatják feljegyzéseinkben. Mihelyt leengedték a horgonyt, a bátyánk a kapitánnyal kiment a partra, ahol megaludtak. Nekünk túl késő volt, ezért még egy éjszakát az Adrighem (amellyel még szeretnénk egyszer szülőhazánkba visszatérni) fedélzetén töltöttük az éjszakát, szokás szerint a padokon aludtunk, meglehetősen jól éreztük magunkat, kivéve Maria kisasszonyt, akinek erős hasi fájdalmai voltak; napnyugta után az éj hidege szállt alá. SZOMBATon, 29-én korán felöltöztünk. A zászlóshajó parancsnoka megérkezett a fedélzetre a bátyánkkal együtt. Tíz óráig maradtak, amíg a jogi tanács tagjai a kincstári képviselőkkel együtt - szokás szerint - mindent elvégeztek, amikor mi is búcsút vettünk a TársaságGa naar eind24 hűséges földjétől (a hajótól) és valamennyi hajós barátunktól. A legkisebb súrlódás nélkül érkeztünk meg, amikor is ráébredtünk arra, hogy szülőhazánkat és drága barátainkat elvesztettük. Szörnyű meleg volt, de szórakoztató volt a hajók sokaságán keresztüljutni. Még egy órahosszáig kellett Batáviáig vitorlázni, és ahogy sejtettük, tizenegy órakor léptünk a szárazföldre. Az a szerencsétlenség ért minket, hogy jó darabon kellett gyalogolnunk a hőségben. Megérkeztünk az ismeretlen kastélyhoz, ahol a parancsnokhelyettes és a felesége, Visvliet asszony vártak ránk a hintóval. Áthajtottunk a városon és végre behívott minket De Plae úr, aki a saját kocsiját rendelkezésünkre bocsátotta, - ahogyan itt a hintókat hívják - azért, hogy azzal vigyen minket, ahová kellett. Azt mondta, hogy látszik rajtunk, hogy bárok (így nevezik itt az idegeneket) vagyunk. Szerencsére látott minket a Visvliet úr legénye, amint bementünk oda és jött minket megkeresni. Visvliet asszony kérdeztette, hogy értünk jöjjenek-e. Így is történt. Ekkor a Nieuw Poort utcába hajtattunk, a Visvliet házba, amihez közel a bátyánk is bérelt egy házat. A nagy és hirtelen változás és a szörnyű forróság és a sok furcsa idegen ábrázat miatt majdnem összezavarodtunk. Barátaink nagyon udvariasan fogadtak minket a házban és még aznap délelőtt különböző idegeneket is vendégül láttak. Utána ettünk, amikor befejeztük az ebédet, nagyon elcsendesedtünk, mert igen elfáradtunk a kocsikázástól, alig bírtuk egyik lábunkat a másik után tenni. Este a helyi szokás szerint a lépcsőn ültünk, majd korán lefeküdtünk, amire már nagyon vágytunk. Mégsem tudtuk a nyugalmat eléggé élvezni, mert egy ún. kanapén, egy cadelen kellett aludnunk. A szoba úgy tele volt szúnyogokkal, hogy százszor is megemlegettük, hogy ennyire szenvedtünk itt a ‘barátainktól’, akik olyan szegények és csupaszok és kiszívják a vérünket a karunkból és a lábunkból. Szívesen elküldtük volna őket, de bizonyára | |||||
[pagina 89]
| |||||
az a szokásuk, hogy az idegenekkel így bánjanak, majd jóízű lakmározás után huplikat hagynak hátra a kezünkön és a lábunkon a fent nevezett moszkitók. A meleg hamar kiüldözött minket az ágyból. VASÁRNAP, 30-án a teát és a kávét odakészítették nekünk. Annyi szaladgáló teremtményt láttunk a kelet-indiai nők és rabszolgák öltözékében: az előbbiek liplapokGa naar eind25 voltak, akik négy-öt éve vannak itt, csak arra jók, hogy egy lefolyót betömjenek velük és a legjobban Lót sóbálvánnyá változott feleségével lehetne összehasonlítani őket. Nem viselnek egyebet testükön, mint két vékony szoknyát, afölött egy ún. ‘cabaaij’-t, amely egy hosszú, bélés nélküli, földig érő kabát, amelynek ujjai a kézfejig érnek. Egy kibontott, hajtogatás nélküli zsebkendőt tesznek a nyakuk köré. Fedetlen fejük a legnagyobb ékességük, amelyet csinos, nagy lófaroknyi fekete haj díszít, rácsavarva egy fából készült fekete rudacskára, amelyet egy arany, gyémánt vagy teknőcfésű díszít - aszerint, hogy kinek mire telik. Az egészet egy kondeéGa naar eind26 tartja, ahogyan itt ezt a frizurát nevezik. Napközben a samart - egy hosszú női ruhát hordanak, amelyet nálunk tabberd néven ismernek. Ennek szine általában a smousinokGa naar eind27 öltözékéhez hasonlít: a drága és romlottságot rejtő arany és ezüst anyagokat itt sokan viselik. Ha felöltöznek, a kondeé fölé egy csinos kis sapkát tesznek. Egyáltalán nem volt ínyemre ez a laza tabberd, amikor először viseltem. Ez a divat itt annyira elterjedt, hogy nem is viselték mások, csak az idegen nők. Én nem fogom követni ezt a divatot, jóllehet a forróság miatt a kis kalapocskák nem hiányozhatnak a fejünkről. A legnagyszerűbb dolog az, hogy a kelet-indiai nők bételt rágnak. Ez az első dolog, amire gondolnak, reggel-este, amikor ébren vannak, ezt rágják. Társaságban megkapunk egy ezüstből vagy aranyból levő füves tálkát, amibe előző nap beáztatták a bételt egy dobozka mésszel, mogyoróval és zöld levelekkel. Meg van szabva, hogy milyen meszet, leveleket és mogyorót kell használni. A asszonyok ezt a szájukba veszik és megrágják. Egész este ezt kínálják körbe, ahogyan nálunk a konfitűrt, amelyet itt egy tealevélen a teával egyszerre szolgálnak fel. Útinaplónkat itt szándékoznánk befejezni, jóllehet kétszer ennyit papírra tudnánk vetni, mint azt az egész hajóút alatt tettük, de kevés volt az idő és a papír. Ígéretünket pedig teljesítettük, így befejezzük a naplót, kívánván és kérvén az olvasót, hogy elnéző szemekkel tekintsen a stílusra és a helyesírásra, vegye azt két ártatlan teremtmény viccelődésének, és az, aki megígérte, hogy rímbe szedi, megtisztel minket ezzel. Megkérnénk arra őket, hogy adják vissza azt, hogy elolvashassuk. Reméljük, hogy barátaink | |||||
[pagina 90]
| |||||
hajlandósággal fogják ezen írást olvasni. Itt befejezzük naplónkat, reménykedve abban, hogy Ön ennek olvasásával tölti ki üres idejét,
Maradunk az Ön,
Alázatos Szolgálóleányai | |||||
A ‘Liefde’Ga naar eind28 zászlóshajó fedélzetén írott napló, a Jóreménység-foktól hajózván a szülőhazába, az 1751. esztendőbenPÉNTEKen, március 5-én este 10 órakor kihajóztunk. Aznap este az étkezőnkben ültünk, kávéztunk, apa korán lefeküdt, de mi még fennmaradtunk közel 10 óráig. Vacsorára a titkárralGa naar eind29, a doktorralGa naar eind30, a főkormányossalGa naar eind31 és a fiatal Outjesszel (akit magunk között csak reményfutónak neveztünk a hajón)Ga naar eind32 flekhalat ettünk vajaskenyérrel.Ga naar eind33 SZOMBATon, 6-án tengeribeteg voltam, semmit nem ettem. VASÁRNAP, 7-én tengeribeteg voltam, reggel imára mentünk, a könyvkötő tartotta, Ézsaiás könyve alapján (43, 1-2)Ga naar eind34 mondta el a prédikációt. Utána lejött a kapitány OutjesGa naar eind35, akik felkísértek minket a félfedélzetreGa naar eind36. Aznap ebédre madárfészek levest fogyasztottunk. Utána tengeribetegek lettünk egy kicsit. Evés után lementünk, 4 óra körül ismét feljöttünk egy kicsit, kiültünk a félfedélzetre, mindegyikünk választott egy karosszéket, de a hajó annyira hánykolódott, hogy székestül elrepültem Helena mellől és megsérült a kezem. Este elértük a passzátotGa naar eind37. Leertouwerrel, a másodtisztünkkel és a doktorral üldögéltünk, az ebédlőnkben kávéztunk és Fokvárosról beszélgettünk. Egyszer csak elakadt a lélegzetünk és tengeribetegek lettünk, nehezen sikerült lejutni (a kajütünkbe). HÉTFŐn, 8-án, múlóban volt a tengeribetegségünk, reggel kávéztunk, 10 órakor felmentünk a félfedélzetre, ekkorra teljesen elmúlt a tengeribetegségünk. Aznap délben ültünk először ebédlőasztalhoz. Én sózott húst ettem kenyérrel, Johanna húgom pedig barna kenyérrel fogyasztotta azt, StansieGa naar eind38 pedig húst evett répával. ErtmanGa naar eind39 nem akar tudni semmiről és nem gondol többet Fokvárosra, de beszélt a nagymamárólGa naar eind40, a nagynénikrőlGa naar eind41 és Keetje van OutshoorenrőlGa naar eind42, és a fokvárosi borozó barátokat sem fogja elfelejteni. Ebéd után lementünk, 4 óra előtt ismét felmentünk és estig a félfedélzeten ültünk. Később az ebédlőben muzsikáltunk a hangszereinken. Johanna húgom, Stansie és a titkár evangélikus énekeket adtak | |||||
[pagina 91]
| |||||
elő. Később koncertet halhattunk. Az udvarmester hárfázott, Johanna húgom és én furulyáztunk, egy zenész pedig hegedült. Apa, a kapitány a többi baráttal és mi üldögéltünk az ebédlőben. 8 órakor apa elment lefeküdni és mi a kapitánnyal lementünk a félfedélzetről vacsorázni. Miután ettünk, nem éreztem jól magam a furulyázástól és ittam egy kis nagymamám-féle fokvárosi vörösbort. A doktor és a hadnagyok táncoltak, majd ezután eljátszották a Gijsbregt van Amstelt. A könyvkötő játszotta a leideni kormányzótGa naar eind43. A kapitány és Johanna húgom, Stansie és én is ott ültünk és megtekintettük a pompás játékot, 11 órakor lementünk és először tudtunk ruhát váltani (péntek óta). KEDDen, 9-én 7 órakor keltünk fel és elkezdtük írni a naplót. Ettünk egy kis piskótát a nagymama finom vajával. Egy fél óra múlva Stansienak újra elővettük a lavort, de nem tartott sokáig. 10 órakor felmentünk és a félfedélzeten ültünk, 12 órakor rápillantottunk a térképre, 115 mérföldre voltunk Fokvárostól. Aznap reggel Leertouwer elkezdte tanítani Ertmant. Sózott húst ettünk zöldborsóval, ezután vajas kenyeret leideni sajttal és hozzá egy fürt szőlőt. 1 órakor lementünk egy kicsit pihenni, 4 órakor újra feljöttünk az imára, amikor vége lett, kiültünk a félfedélzetre, ahol teáztunk és lekvárt ettünk. 6 órakor lement a doktor Stansieval és Ertmannal az ebédlőbe és társasjátékoztakGa naar eind44, amely nem csekély zajjal járt, mert Ertman az összes spekulatiuszátGa naar eind45 elvesztette. 10 órakor bementünk kajütünkbe, nem vacsoráztunk aznap. Apa fél 8-kor lement a kajütjébe, de nekünk még túl korán volt, és a barátokkal kiültünk a fedélzetre. (...) SZOMBATon, 20-án - Ezen a reggel ismét 8 órakor keltünk fel, kávéztunk és egy kis piskótát reggeliztünk vajjal és sajttal. Stansie elment olvasni, miután olvasott, megkértem a kapitányt, hogy hozza be a ládámat. Egész délelőtt azzal foglalkoztam, hogy kiszedjem belőle az összes ruhámat és kibéleljem a ládát vastag papírral, hogy el tudjam távolítani a svábbogarakat, mert tömegével jöttek ki belőle. Johanna húgom is felnyitotta a ládáját, amiben ugyanezt (látta). Közel 12 óráig ezzel foglalatoskodtunk, akkor felmentünk a fedélzetre, aminek legfőbb ideje volt, mert ha még egy kicsit lenn maradtunk volna, akkor elájulunk a forróság miatt. A doktor adott nekünk spirituszos bort, és 12 órakor 22 mérföldet tettünk meg. Ma ebédre zellerlevest, kacsát káposztával, vesepecsenyét, ragut, párolt körtét ettünk szilvával. Evés után kiültünk egy kicsit a félfedélzetre, majd lementünk. Johanna húgom és én aludtunk 4 óráig, akkor újra felmentünk a félfedélzetre, ahol a napernyők alatt ültünk, teáztunk, nem- | |||||
[pagina 92]
| |||||
sokára hozattunk fel némi diót, mandulát és mazsolát és ettünk belőle a barátainkkal. Estefelé mindannyian poffertjestGa naar eind46 ettünk, ami kitűnően ízlett. Miután ettünk, apa lefeküdt aludni, de még túl korán volt és 11 óráig fenn maradtunk a fedélzeten és kiosztottuk a bábukat. VASÁRNAP, 21-én reggel 6 órakor azt kiáltották: föld a láthatáron, mi nyugodtan feküdtünk még, de mihelyt nem hallottuk már a kiabálást, először is felkeltünk, felöltöztünk, felmentünk a fedélzetre és akkor láttuk, hogy Szent Ilona szigete látszott a két kis dombjával. 1 óráig fennmaradtunk, akkor lementünk, de nem voltunk lenn egy fél órája sem, amikor fentről hívtak minket, hogy nézzük meg a különféle halakat, amiket fogtak. Egy rakás kretetGa naar eind47 láttunk, ami hasonlított a galeonára, de annál sokkal nagyobb volt. Láttuk egy csapat repülőhalat is. Aznap ebédre fehérbab levest, pácolt birkacombot, vadkacsát, birkahúskolbászt, párolt birkahúst, sertéskarajszeletet, párolt vöröskáposztát és zöldborsót ettünk. Evés után ottmaradtunk még a félfedélzeten, azután lementünk, 3 órakor újra felmentünk akkor már Szent Ilona szigeténél voltunk. Nem láttunk egyebet, mint hegyeket, hasonlítottak a Steenbergekre.Ga naar eind48 Estefelé újra kifutottunk a nyílt tengerre, nem mertünk ugyanis este a parthoz közel hajózni. Láttunk is az egyik hegyen egy zászlót lengeni. Apa 7 órakor lefeküdt, 8 órakor lementünk enni és elfogyasztottuk a felmelegített ebédet. Pácolt halat kaptunk. 10 órakor elmentünk aludni. A hajó borzasztóan hánykolódik, ma megint félelmetes napunk volt. HÉTFŐn, 22-én - ezen a reggelen 7 órakor keltünk fel, először felmentünk, nagyon közel voltunk a parthoz, 9 órakor elhajóztunk a kastély előtt, 19 ágyúlövést adtunk le és 19-el köszöntöttek minket. Olyan közel voltunk a szigethez, hogy láttuk az embereket az ablakokban. Ez egy kopár sziget, 20 házikó áll a parton, a legtöbb vakolat nélkül. Olybá tűnik, hogy vályogból vannak. Nagyon bánt, hogy nem tudtunk itt kikötni. Láttunk egy kastélyt, ahonnan éppen akkor néztek ki a lakók. Van még reményünk némi halzsákmányra, de eddig nagy bánatunkra nem sikerült semmit sem fogni. Reménykedünk abban, hogy a húkerGa naar eind49, ami Szent Ilona szigetére megy, hoz valamit nekünk. Evés után is fent maradtunk, nem sokat ebédeltünk. Miután ettünk, lementünk aludni 3 óráig. Utána újra felmentünk, teáztunk a barátokkal, 5 órakor ima volt, 8 óráig beszélgetéssel töltöttük az időt és lementünk enni. Utána újra kiültünk, apa korán lefeküdt, mi 11 óráig fenn maradtunk és játszottunk. (...) HÉTFŐn, (június) 7-én 8 órakor felkeltünk, kávéztunk, felmentünk a fedélzetre és megpillantottuk Douvre-tGa naar eind50, úgyszintén a francia partokat, | |||||
[pagina 93]
| |||||
amely szintén magas part, de mégsem annyira, mint az angliai. A Herstelder kürtölt, különböző hajókat láttunk, amelyek velünk együtt kihajóztak a La Manche-ból. Miután egy órát a fedélzeten tartózkodtunk, lementünk bepakolni, 12 órakor feljöttünk, akkor voltunk Dungeness és Gris Nez közötti csatornában, láttuk a douvre-i kastélyt, amely egy hegyen épült, különböző gabonaföldeket és falvakat is. Még az evést sem engedhettük meg magunknak, mert túlzottan kíváncsiak voltunk. Egészen közel hajóztunk Douvre-hez. Ebéd után a barátaink gratuláltak nekünk. Kívül a szoroson a kapuknálGa naar eind51, az Északi-tengeren. Miután mindent láttunk, lementünk pakolni. Estefelé elbúcsúzott tőlünk a BevalligheijdGa naar eind52 21 ágyúlövéssel és a Maas felé vette az irányt. Mi 15 lövéssel (búcsúztunk). 8 órakor felmentünk és ettünk, 10 órakor lementünk és remek szél támadt. (...) SZERDÁn, 9-én 9 órakor felkeltünk, először is felmentünk, amikor is egy pettermeri szállító dereglye hozott bőségesen halat: nyelvhalat, lepényhalat, kis lepényhalat és szurmulettet. Miután a dereglye elment, lementünk egy kicsit pihenni, mert kevés nyugalmunk volt az éjszaka, ugyanis már elpakoltuk az ágyneműnket és a teli zsákokon aludtunk, ami meglehetősen kényelmetlen volt. 12 órakor felmentünk, aznap nem került más a tányérunkra, mint hal: sima lepényhalat, kis lepényhalat ettünk, ami nagyon ízlett. Evés után ismét érkezett egy hallal teli dereglye, foltos tőkehalat, - ami delikátesz hal, - úgy, mint a schorGa naar eind53, és még kis lepényhalakat és garnélákat hozott. 4 órakor jött egy révkalauzhajó, aminek a matrózai mesélték, hogy déli 12 órakor TesselenGa naar eind54 azt hallották, hogy a partnál vagyunk. Mire aztán az elöljáró, aki Tesselnél volt - elsőként küldte elénk a (dereglyét). Jól haladtunk, olyannyira, hogy egyszerre láttuk meg Kijkduijnt, De Heldert és Tesselt is. 7 órakor horgonyt vetettünk a tesseli ‘luknál’. Istennek legyen hála az ő kegyelméért eddig is. Holnap reménység szerint elérjük a holland partokat. Nem ígér olyan jót, mint az angliai partok, mert nagyon lapos vidék, amin nagyon elcsodálkoztunk. Nem látni mást, mint dűnéket, különféle templomokat és tornyokat, meg a Tesselnél kikötő hajókat. Nem győztünk betelni a látnivalókkal. 8 órakor ettünk, nem volt más egyebünk, csak halunk, 11 órakor lementünk. CSÜTÖRTÖKön, június 10-én, reggel 3 órakor felkeltünk, újra nem aludtunk egész éjszaka, 5 órakor horgonyt vetettünk és 8 órakor kikötöttünk Tesselnél. A Mindenható (Úr) Istennek köszönjük, hogy megtartott minket és hogy gyorsan lezajlott az utazás. Láttuk De Helder falvát, valamennyi házat cserép borította. Mikor átkeltünk a ‘küszöbön’, ahogyan azt | |||||
[pagina 94]
| |||||
itt nevezik, 21 ágyúlövéssel köszöntöttük őket, ekkor megpillantottuk az elöljáró jachtját. Legelőször a Herstelder hajózott be, azután mi, azt sem tudtuk, hogy milyen világba csöppentünk, annyi látnivaló volt. Sok munkánk is volt, össze kellett magunkat szednünk és nagyon meg voltunk zavarodva. 9 órakor érkezett meg az elöljáró jachtja. Elénk jött, mondván, hogy a Herstelder hajózzon be először. Mi először is lementünk, felöltöztünk és igen összeszedtük magunkat, mert nagy felfordulás volt a hajón. Fél egykor átjött az elöljáró a fedélzetre, Bodaan úr volt az, Van der Hoop úrral és feleségével. Bodaan úr azt mondta, hogy még nem búcsúzik el, ha még nem lenne Tesselre jachtunk, akkor felajánlja azt, és mihelyt megérkezik, akkor átjönne a fedélzetre. Miután egy órát a fedélzeten töltött, elment a matrózaival és meghívott minket a jachtjára. Ezután megérkezett Tessel megbízottja a fedélzetre, aki nálunk is maradt vacsorára: delikátesz tőkehalat ettünk. Evés után lementünk aludni. Fél hétkor felkeltünk, felmentünk, nagyon fáradtak voltunk és mérgesek, hogy a bátyáink még nem jöttek, miután ettünk, lementünk aludni.
VÉGE
Fordította: Nádor Zsuzsanna |
|