Acta Neerlandica 1
(2001)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Gábor Pusztai
| |
Rob NieuwenhuysDe afgelopen jaren was er een grote discussie in Nederland over de afbakening van het corpus. Deze discussie is eigenlijk nog steeds niet afgesloten. De eerste stap werd door Rob Nieuwenhuys gezet. Zijn standaardwerk, Oost-Indische spiegel, verscheen in de derde druk in 1978 (33 jaar na het verlies van de kolonie). Hij geeft in de ondertitel van zijn boek aan wat hij Indisch-Nederlandse letterkunde noemt: ‘Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven van de eerste jaren der Compagnie tot op heden’Ga naar eindnoot1. Volgens deze definitie is dus alles Indisch-Nederlandse letterkunde wat van 1601 (het jaar waarin de Oost-Indische Compagnie werd opgericht) tot 1978 door Nederlandse | |
[pagina 188]
| |
schrijvers en dichters (dus mensen van Nederlandse nationaliteit) over Indonesië (het voormalige Nederlands-Indië) werd geschreven. Eén van de voornaamste punten van kritiek op het boek is dat hij subjectief te werk gaat bij het kiezen van de schrijvers. Enkele schrijvers, die voldoen aan de zelf gestelde criteria, neemt Nieuwenhuys in zijn boek juist niet op, andere schrijvers die aan deze criteria niet voldoen neemt hij wel op in zijn werk. Zulke schrijvers zijn bijvoorbeeld: Kartini, Soewarsih Djojopoespieto en Noto Soeroto die van Indonesische nationaliteit zijn.Ga naar eindnoot2 Wat de genres aangaat, heeft Nieuwenhuys ook ruime opvattingen. Tot de Indisch-Nederlandse letterkunde behoren naast romans, verhalen, gedichten en toneelstukken ook het reisbericht, de brief, liedteksten, dagboeken, memoires, kinderboeken, zogenaamde ego-documenten en zelfs natuurwetenschapelijke werkenGa naar eindnoot3. Dat noemt Nieuwenhuys ‘de uitbreiding van het literatuurbegrip met niet-literaire genres’.Ga naar eindnoot4 Maar hoe kun je literatuur met ‘niet literaire genres’ uitbreiden? Nieuwenhuys stelt hier eigenlijk - om een metafoor te gebruiken - een appelboom voor, die slechts aan één tak appels draagt. Aan de andere takken groeien peren, pruimen, kiwi's en bananen. En toch doet Nieuwenhuys zo alsof die boom een appelboom is. Omdat Nieuwenhuys de zogenaamde ego-documenten in zijn onderzoeksveld opgenomen heeft, verliest de Indisch-Nederlandse letterkunde veel van zijn literaire karakter en lijkt zelfs meer op een historische onderzoek van verschillende teksten die over de kolonie Nederlands-Indië gaan.Ga naar eindnoot5 Nieuwenhuys geeft zelf toe dat hij tussen sociale geschiedenis en literatuur is blijven hangen.Ga naar eindnoot6 Hoe dan ook, de Oost-Indische spiegel is en blijft een erg belangrijk boek. Velen hebben het toegejuicht en het geprezen, en enkele hebben ook kritiek geuit. Dit boek van Nieuwenhuys was een baanbrekend werk dat na vele jaren de aandacht op de Indisch-Nederlandse letterkunde vestigde. Een belangrijke studie met de bovengenoemde tegenstrijdige uitspraken, die verschillende wetenschappers was opgevallen. Binnen de Indisch-Nederlandse letterkunde ontwikkelden zich grofweg twee richtingen: de ene is er voorstander van dat het begrip literatuur wordt uitgebreid (zoals Nieuwenhuys al deed), de andere richting is daartegen. | |
[pagina 189]
| |
De uitbreidersTot de uitbreiders hoort Peter van Zonneveld, die de definitie van Nieuwenhuys aanpast en zegt dat eigenlijk niet zozeer de nationaliteit maar de taal (het Nederlands) waarin de werken geschreven zijn, belangrijk is.Ga naar eindnoot7 Volgens Van Zonneveld behoren dus ook niet-Nederlandse (vooral Indonesische) autors tot de Indisch-Nederlandse literatuur. Hiermee legitimeert hij de door Nieuwenhuys reeds gecanoniseerde buitenbeentjes van Oost-Indische Spiegel. Behalve dat zet hij zich in voor het onderzoek van jeugdliteratuur en beeldmateriaal binnen de Indisch-Nederlandse letterkunde.Ga naar eindnoot8 Met andere woorden: Van Zonnenveld bevestigt het meervruchtenkarakter van de Oost-Indische appelboom en breidt het uit. Aan zijn appelboom hangen niet alleen appels, peren, kiwi's en bananen, maar ook kersen, druiven en zelfs meloenen. Henk Maier is ook voor een ruime opvatting van Indisch-Nederlandse letterkunde. Volgens hem zou een beperkende definitie tot ‘ghettovorming’ in de literatuur leiden. Daarom is hij ervoor dat het corpus niet op basis van de nationaliteit van de schrijver, maar op basis van de teksten zelf wordt samengesteld. Volgens Maier is ‘“Indische literatuur” (...) de verzamelnaam voor werken die tot de Nederlandstalige literatuur worden gerekend en op enigerlei wijze Indië beroeren. Het lijkt een handzame omschrijving of zelf definitie waarmee we opnieuw aan de slag kunnen. Dermout, Bordewijk en Pramoedya Ananta Toer komen er in samen - en een poging om hun werk onder een noemer te brengen, kan niet dan tot nieuwe ontdekkingen, nieuwe lezingen, nieuwe verten leiden.’Ga naar eindnoot9 Met deze uitspraken wordt de Indisch-Nederlandse letterkunde automatisch uitgebreid met werken die ten dele over de Nederlandse kolonie gaan en ook ten dele in het koloniale tijdperk spelen.Ga naar eindnoot10 Maier heeft bedenkingen over het literaire karakter van bepaalde werken die Nieuwenhuys in zijn werk heeft opgenomen. Daarom probeert hij de uitbreiding in een andere richting de sturen. Het literaire karakter vindt hij belangrijk en niet de taal of de nationaliteit van de schrijver. Zo neemt hij bijvoorbeeld ook vertalingen in het corpus op. Maier wil dus appels aan de Oost-Indische appelboom hangen die volgens mij eigenlijk niet aan die boom gegroeid zijn. Gerard Termorshuizen opent een interessant perspectief in zijn uiteenzetting over Indisch-Nederlandse Letterkunde.Ga naar eindnoot11 Hij maakt ons erop attent, dat werken over Nederlands-Indië, geschreven door niet Nederlandse auteurs en/of in een andere taal dan het Nederlands weliswaar niet | |
[pagina 190]
| |
tot de Indisch-Nederlandse letterkunde behoren, maar toch zeer dicht bij deze liggen. Sterker nog: deze werken moeten ook gekoesterd worden, zoals hij in zijn titel al aangeeft. De auteurs hebben dezelfde inspiratiebron (Nederlands-Indië) en hetzelfde onderwerp (de koloniale samenleving). Maar, en dat maakt het verschil, ze hanteren een andere taal en ze hebben ook een andere achtergrond. Het zijn immers geen Nederlanders. Deze werken en deze auteurs zijn dus volgens Termorshuizen geen Indisch-Nederlandse letterkunde; toch is het erg belangrijk om deze te bestuderen. Waarom? Het antwoord is simpel: je kunt over de samenleving van de kolonie lezen vanuit een andere perspectief dan dat van de koloniserende Nederlanders. In de boeken van László Székely, Ernő Zboray of graaf Andrásy is een andere soort Europeaan is aan het woord, die op een andere manier over de gewone onderwerpen van de koloniale literatuur schrijft. Hij is vaak kritisch tegenover de Nederlanders en vergelijkt vaak zijn ervaringen met zijn eigen achtergrond. In de werken over de kolonie is namelijk voor Termorshuizen de ‘sociologische inslag’Ga naar eindnoot12 wezenlijk. Termorshuizen geeft de voorkeur aan literaire teksten, maar sluit de zogenaamde ego-documenten ook niet uit zijn onderzoek uit en juist daarom vindt hij de persoonlijke ervaring van de auteur een belangrijk criterium.Ga naar eindnoot13 De belangrijkste plaats neemt in zijn corpus de literatuur in, maar met een veel bredere spectrum aan teksten die in samenhang met de voormalige Nederlandse kolonie zijn. Dat maakt duidelijk dat Termorshuizen niet alleen met één Oost-Indische (min-of-meer- appel)boom bezig is, maar met meerdere kleinere appel-, peren-, perzik- en kiwiboompjes om de grote boom heen. Er zijn dus naast de Oost-Indische boom met vooral appels ook andere, kleine boompjes, die veel kleiner zijn en zeker veel minder vruchten dragen dan de grote boom, maar die vruchten lijken heel erg op die van de Oost-Indische veelvruchtenboom. Die vruchten van de kleine boompjes zijn echter niet helemaal dezelfde en dat maakt de kleine boompjes juist interessant. Termorshuizen overschrijdt daarmee de grens van de literatuur en ook de grens van de Indisch-Nederlandse literatuur. Het is van mijn kant zeker geen verwijt, integendeel. De grens namelijk, die de Oost-Indische appel(?)boom van de kleine boompjes afbakent is niet per se een scheidingslijn, maar meer een raakvlak. De verbinding van het onderwerp en van de inspiratiebron is volgens mij veel sterker dan de scheiding van de taal. Termorshuizen stelt zelf voor de grens te overschrijden: | |
[pagina 191]
| |
‘Dat ik niettemin problemen heb met die grens, werd al enigszins duidelijk toen ik terloops niet-literaire genres als het scheepsjournaal en het reisverhaal, het dagboek en de brief mijn verhaal binnensmokkelde. Ik vraag me namelijk af, of het juist met betrekking tot de Indische letteren van tijd tot tijd niet verstandig, wenselijk en misschien zelfs wel noodzakelijk is zo nu en dan die grens te overschrijden of af te leggen.’Ga naar eindnoot14 Termorshuizen doet hier volgens mij een belangrijke stap om de grenzen van de Indisch-Nederlandse literatuur af te breken. Waarom hebben we de grens nodig, als het noodzakelijk is die regelmatig te overschrijden? Als we de grens vaak genoeg overschrijden en deze dus zijn functie verliest, verdwijnt ze vanzelf. | |
De beperkerDe voorvechter van de beperkingen bij het afbakenen van het corpus binnen de Indisch-Nederlandse letterkunde is Olf Praamstra. Praamstra legt de nadruk op drie aspecten: de eerste is de persoonlijke ervaring van de auteur in de kolonie. Hij vindt dat schrijvers van zogenaamde Indische romans alleen als koloniale auteurs kunnen worden beschouwd als ze Nederlands-Indië uit eigen ervaring hebben gekend. Ten tweede moet de auteur zijn werk in het Nederlands geschreven hebben. Dit in tegenstelling tot bij Maier, die ook vertalingen in zijn corpus opneemt. Ten derde, en dat is waarschijnlijk de belangrijkste factor: het moet inderdaad literatuur zijn. Dat wil bij Praamstra zeggen: tot de drie genres behorend: proza, poëzie en toneel. Praamstra verbant de kinderliteratuur, de jeugdliteratuur, dagboeken, reisbeschrijvingen, memoires en brieven uit het corpus. Hij ‘zuivert’ als het ware de koloniale literatuur van interessante maar volgens hem niet-passende aanhangsels. Bovendien situeert hij het beginpunt van de Indisch-Nederlandse letterkunde niet in de eerste jaren van de Compagnie (zoals Nieuwenhuys dit deed) maar rond 1800, toen de Indonesische archipel een kolonie van Nederland werd. Hij voorspelt ook het eindpunt van de Indisch-Nederlandse letterkunde: de ‘Indisch-Nederlandse Letterkunde’ wordt volgens hem afgesloten met de dood van de laatste schrijver die uit eigen ervaring de kolonie heeft gekend.Ga naar eindnoot15 | |
[pagina 192]
| |
Als we de visie van Praamstra met de appelboom willen weergeven, dan moeten we vaststellen, dat hij uit de veelvruchtenboom van Nieuwenhuys een eigenaardige appelboom maakt, omdat hij de takken, waaraan geen appels groeien als ‘wildgroei’ bestempelt en afzaagt. De appelboom mag bovendien alleen door tuinlieden verzorgd worden, die tenminste één keer in Indië voet aan wal zetten. De vruchtbaarheid van de appelboom is volgens Praamstra ook voorbestemd. Die neemt zijn einde met de dood van de laatste Indischgast-tuinman. Daarna draagt de Oost-Indische appelboom geen vruchten meer. | |
AfsluitingHet probleem is grof gezegd: als je iets literatuur noemt dan moet je alleen literaire werken bij het onderzoek betrekken en geen ego-documenten, maar je moet ook geen apparte voorwaarden stellen (zoals persoonlijke ervaring) die met literatuur niets te maken hebben. Als je echter ego-documenten wilt onderzoeken en vooral in de sociale gaschiedenis geïnteresseerd bent, dan moet je het kader van je onderzoek geen literatuur noemen. Hoe dan wel?
Sigfried Huygen geeft op deze vraag een mogelijk antwoord. Hij constateert ook dat veel als koloniale literatuur bestudeerde werken eigenlijk niet literair zijn.Ga naar eindnoot16 Hij pleit niet voor het onderzoek van alleen literaire werken, maar stelt een ruime onderzoekskader voor waarmee hij eigenlijk de knoop doorhakt. Volgens hem moet men ‘het wankele onderscheid tussen literair en niet-literair’Ga naar eindnoot17 in de Indisch-Nederlandse literatuur laten vallen. Het onderzoeksgebied moet ook niet Indisch-Nederlandse letterkunde heten, maar koloniaal discours. Het is een verzamelnaam van alle materiaal waarmee Nieuwenhuys, Van Zonnenveld, Maier, Termorshuizen en Praamstra bezig zijn. Als je het onderzoeksgebied koloniaal discours noemt, dan hoef je van een veelvruchtenboom niet te beweren dat die een appelboom is maar je kunt hem gewoon een vruchtenboom noemen. En het zal niemand storen als je als letterkundige alleen de appels van de boom wilt plukken.
In verband met de koloniale literatuur blijft nog één vraag open, waarmee deze onderzoekers zich niet hebben beziggehouden. Wat aan koloniale literatuur koloniaal is, hebben ze allemaal uitgebreid besproken, maar wat | |
[pagina 193]
| |
maakt de koloniale literatuur tot literatuur? Op deze vraag kan en wil ik hier geen antwoord geven. Dat ben ik van plan in een langere studie te doen. |
|