Acta Neerlandica 1
(2001)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| ||||||||||||||
Judit Gera & A. Agnes Sneller
| ||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||
zinshuishouding wordt zij ook in het verleden met die taak verbonden. De historicus Van Winter tracht dit beeld te ontzenuwen door erop te wijzen dat het in de middeleeuwen vooral de mannen waren die zich bezig hielden met de voedselbereiding. Pas in de zestiende eeuw wordt de keuken het domein van de vrouw. In de geschiedschrijving heeft men de objecten uit het verleden gebruikt om een bepaalde voorstelling van vroeger te geven. Uiteraard wordt aan huidige lezers en wetenschappers geen volledig beeld van die vroegere werkelijkheid gegeven. Er is niet alleen onnoemelijk veel verloren gegaan, maar de gegevens worden ook zo geïnterpreteerd dat er verbanden tussen de feiten ontstaan, die voor de tijdgenoot onzichtbaar en mogelijk zelfs onbestaanbaar waren. In deze zin is elk historisch werk niet meer dan een construct, een door lateren vastgestelde plausibele gang van zaken. De vraag of tijdgenoten zich erin herkend zouden hebben, moet onbeantwoord blijven. Eerder dan te spreken van een presentatie van het verleden moeten we onze geschiedverhalen lezen als een representatie van wat voorbij is, maar ons nog altijd boeit. Met de verantwoording van hun wetenschappelijke onderzoeken voegen historici steeds weer nieuw materiaal toe aan het arsenaal van teksten dat we reeds bezaten. Het is geen enkele historicus mogelijk zich in een bepaalde periode te verdiepen zonder gebruik te maken van de representaties die voorgangers hebben gegeven. Deze gang van zaken wordt evenwel bezwaarlijk als onderzoekers zich er niet van bewust zijn hoezeer men in de geschiedschrijving gebonden is aan het beeld dat vakgenoten eerder hebben gegeven. Het feit dat men wetenschappelijke teksten vrijwel steeds zag als een neutraal instrument voor de overdracht van informatie, heeft ertoe geleid dat men zelden of nooit de noodzaak voelde uitgangspunten te controleren. De standaardideologie vanwaaruit geschreven werd, wordt dan door opvolgers zonder kritiek overgenomen. Als men gebruik maaakt van het werk van voorgangers moet men echter beseffen dat zij bij hun interpretaties en representaties van de geschiedenis werkten en dachten vanuit de vooronderstellingen van hun eigen tijd. Ook hedendaagse onderzoeken zijn natuurlijk geen blote weergave van feiten. Dit is een probleem, als historici er zich niet van bewust zijn dat zij het verleden beschrijven vanuit hun eigen denkbeelden èn behoeften. Dat de geschiedfilosoof R.G. Collingwood (1889-1943) stelt dat historici hun materiaal gebruiken om een bepaald historisch probleem uit de eigen samenleving op te lossen door het stellen van gerichte vragen is opmerkelijk (Van der Dussen 1988: 46). Hierop heeft hij een alterna- | ||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||
tieve theorie ontwikkeld. Bij onderzoek naar het verleden staan voor hem de vragen van onze tijd centraal. De geschiedwetenschap moet niet uitgaan van de vraag ‘wat gebeurde er in werkelijkheid’, maar van de vraag ‘wat toont het bewijsmateriaal aan op het terrein waarop ik mijn vragen stel’. Welke vragen interessant of belangwekkend zijn, wordt volgens Collingwood niet zozeer door de historicus als individu bepaald, maar door de gemeenschap waarvan de historicus als geschiedwetenschapper en als mens deel uitmaakt. Voor Van der Dussen vormt de Herfsttij der Middeleeuwen van J. Huizinga een treffende illustratie van Collingwoods zienswijze. Huizinga sluit weliswaar aan bij bestaande studies, maar dan in die zin dat hij uit wil gaan van een alternatieve visie: in plaats van het ontstaan van het nieuwe (de Renaissance) in de veertiende en vijftiende eeuw centraal te stellen, wil hij de periode juist bezien als het einde van een tijdperk. De bronnen waarop hij zich beroept, krijgen pas zin en betekenis vanuit de interpretatie die hij eraan geeft in het licht van zijn uitgangspunten: er is dus sprake van een interactie tussen de historicus en zijn bronnenmateriaal (Van der Dussen 1988: 67). De wijze waarop Collingwood geschiedschrijving wil bedrijven, als een interactie tussen mensen en samenlevingen nu enerzijds, een keuze uit de historische feiten en waarnemingen anderzijds, sluit aan bij wat literatuurhistorici gewoonlijk als de kern van hun werk beschouwden. Literaire teksten geven niet zomaar de werkelijkheid van een bepaalde periode weer; ze zijn geschreven vanuit de belangstelling en keuzes van de auteurs, waardoor sommige zaken wel en andere niet aan de orde komen. Ook hebben schrijvers, bedoeld of onbedoeld, geschreven vanuit een eigen kijk op de omringende werkelijkheid, een kijk die men al dan niet deelde met andere leden uit diezelfde samenleving. Er is dientengevolge geen sprake van een feitelijke presentatie, maar van een literaire representatie, een bijzondere talige weergave van wat een auteur als feiten zag of als wensen formuleerde. Literatuur wordt meestal dan ook niet bestudeerd om gegevens uit het verleden boven tafel te krijgen, maar vooral om literaire strategieën te ontdekken. Het ging literatuurhistorici om de zoetvloeiendheid of overtuigingskracht van een tekst. Waardering voor de kunstenaar en zijn of haar taalkunstwerk vormden het criterium voor selectie voor de canon en niet het mogelijke waarheidsgehalte. Dat een literaire tekst uiteraard geschreven is binnen een bepaalde culturele traditie en de vooronderstellingen van de eigen tijd bevat, was voor literatuurhistorici tot voor kort pas in tweede instantie interessant. Pas in de | ||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||
mentaliteitsgeschiedenis, zoals die zich de afgelopen decennia ontwikkeld heeft, wordt literatuur - zij het met de nodige voorzichtigheid - gelezen en geanalyseerd als specifieke bron om de gedachtewereld van een bepaalde periode te reconstrueren. Inmiddels hebben taalfilosofen als Derrida en Rorty manieren van lezen geïntroduceerd die de verschillende zienswijzen over literatuur in een nieuw licht plaatsen. Teksten, in het bijzonder literaire teksten, worden niet bestudeerd vanuit de vraag naar de mentaliteit in een bepaalde samenleving, evenmin wordt literatuur gezien als een aan tijd en plaats ontheven kunstwerk, men beschouwt literaire teksten vooral als talige bouwsels, die op een subtiele en vaak verborgen manier patronen van macht en onmacht in zich dragen. Voor de ontdekking van de sturende werking van taal moeten literatuurkundigen nieuwe vragen aan teksten stellen. Hiertoe is het nodig deconstructies uit te voeren. Niet de vragen waartoe de tekst aanleiding geeft en die als het ware in het verlengde van het taalkunstwerk liggen zijn interessant, maar vragen die ontstaan als lezers vanuit hun eigen politieke en maatschappelijke belangstelling een confrontatie aangaan met een tekst die hen boeit. Het is dan niet meer belangrijk of de tekst uit het heden of het verleden stamt, het is in de eerste plaats van belang of we uit het materiaal, de literaire tekst de macht van taal kunnen ervaren. Een terrein waarop de ideologische lading een belangrijke rol speelt in de literatuur uit heden en verleden, is de (re)presentatie van vrouwen respectievelijk mannen. Ten aanzien van onze literaire erfenis is de vraag vanuit de hedendaagse bewustwording van de relatie vrouw-man dientengevolge actueel. In de geschiedwetenschap is er de laatste vijfentwintig jaar veel onderzoek naar de man-/vrouwrelatie verricht en zijn er vele studies op dit terrein verschenen. In Collingwoods optiek kan men zeggen dat de geschiedkennis wordt ingezet om de vraag ‘welke machtsmiddelen gebruikten mannen om vrouwen naar het tweede plan te schuiven?’ te beantwoorden. Dit om de huidige situatie te verhelderen. Er is op dit terrein inmiddels methodologisch een indrukwekkende kennis van zaken opgebouwd. Van de belangrijke aspecten onderscheiden wij er hier drie. Allereerst heeft men ontdekt dat niet zozeer de biologische verschillen tussen vrouwen en mannen de relaties tussen de geslachten hebben bepaald, maar dat vooral de verwachtingspatronen die men aan vrouwelijk respectievelijk mannelijk gedrag verbond, van doorslaggevend belang zijn geweest. Vandaar dat men in de geschiedwetenschap onderzoek naar | ||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||
sekseverschillen heeft uitgebreid en verdiept met onderzoek naar de historische invulling van de concepten ‘vrouwelijkheid’ en ‘mannelijkheid’. Dit betreft dan het sociale beeld zoals dat zich in de hoofden van de leden van een samenleving vormt en waarnaar men als vanzelf gaat leven en oordelen. In navolging van de historicus Joan Scott gebruikt men hiervoor de term genderGa naar eindnoot1. Vervolgens moet de toenemende aandacht voor de taal genoemd worden. Hoezeer de taal als systeem en het taalgebruik van individuele talen vaak onopgemerkt of versluierd gender produceren, is het werkterrein geworden van de genderlinguïstiek.Ga naar eindnoot2 Resultaten uit deze discipline kunnen zinvol worden ingezet bij het onderzoek naar de verborgen genderboodschappen bij de analyse en interpretatie van literatuur. Eén van de resultaten van het genderlinguïstisch onderzoek is de ontdekking van impliciete normativiteit van taal,Ga naar eindnoot3 waarbij dat wat afwijkt van de norm, in vrijwel alle gevallen het vrouwelijke, markering behoeft. Dit geldt echter niet alleen voor het m/v-verschil, maar betreft, zo heeft onderzoek uitgewezen, ook allerlei andere onuitgesproken culturele en maatschappelijke tweedelingen, als blank versus gekleurd, gezond versus ziek, jong versus oud. Dit kan als derde aspect bij de interpretatie van literatuur in de beschouwing worden betrokken. Wat binnen de geschiedwetenschap geldt - dat men het verleden altijd benadert vanuit wat voorgaande onderzoekers geschreven hebben -, geldt ook bij de analyse van literatuur. Zeker over werken die al sinds jaar en dag tot de canon behoren, is een macht van secundaire literatuur ontstaan. Deze is uiteraard tot stand gebracht om het taalkunstwerk in al zijn facetten tot zijn recht te laten komen. Het gevaar bestaat echter dat al dat secundaire materiaal het zicht op het literaire werk eerder verduistert dan verheldert, als men het werk vanuit een nieuwe vraagstelling wil interpreteren. Indien men bijvoorbeeld van de schrijver Multatuli zegt, dat hij geen tegenstander van het kolonialisme was, maar wel een hervormer daarvan, dan mogen we zijn Max Havelaar ook niet lezen als een grote, rechtvaardigheid uitstralende antikolonialistische roman, geschreven in de traditie van de achttiende-eeuwse humanistische Verlichting. Het is eerder een boek dat zeer slim en mogelijk onbewust deze humanistische waarden ondermijnt, terwijl het discours over de roman gemakkelijk naar de gecanoniseerde humanistische literatuuropvatting verloopt.Ga naar eindnoot4 Men kan er, als men deconstructivistisch te werk wil gaan, vaak niet omheen, die deconstructie ook op eerder literair-wetenschappelijk commentaar toe te passen. Immers, de analyses die uitgevoerd werden vanuit meelezen met | ||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||
de auteurstekst, zullen andere uitkomsten geven dan die uit tegendraads lezen worden verkregen. De uitdaging wordt er niet minder om! | ||||||||||||||
inspiratiebronnenVanuit een dergelijke nieuwe vraagstelling leek het ons een uitdaging een klassiek en gecanoniseerd werk uit de Nederlandse literatuur, Max Havelaar door Multatuli, opnieuw te lezen. Niet het centrale thema van de roman, de wrede uitbuiting van de Javaan, is de inzet van het tekstonderzoek; er is vooral gekeken naar personages die geen hoofdrol spelen, en alleen in de periferie optreden. De analyse concentreert zich op vrouwen die in de tekst voorkomen en hoe zij worden gerepresenteerd. Het doel van deze analyse is niet om dit werk van zijn voetstuk te stoten, maar om bepaalde facetten van de tekst die voor onze huidige politieke, ethische overtuigingen onaanvaardbaar blijken, aan te wijzen en vandaaruit conclusies te trekken. Deze werkwijze zouden wij een postkoloniale benadering noemen. Uit het onderzoek van de zogenaamde periferie zal, naar we hopen, blijken dat deze in nauw kontakt staat met het centrum. Nieuwe benaderingen werden trouwens al door Sötemann in zijn gezaghebbende studie De structuur van Max Havelaaar enigszins voorspeld wanneer hij zegt: ‘Ten slotte vestig ik nog de aandacht op de ethische, en in het algemeen de levensbeschouwelijke categorieën, die evenzeer aan verandering onderhevig zijn. Ter illustratie: men denke aan de gewijzigde opvattingen ten aanzien van waarde en betekenis der sexualiteit, niet alleen in de loop van de laatste eeuw, maar zelfs sinds de Tweede Wereldoorlog.’ (Sötemann 1981: 174) Inderdaad. Alle in het citaat genoemde categorieën zijn wezenlijk veranderd. Vandaar dat wij met toestemming van Sötemann zelf hier en daar met zijn veelal schitterende analyse in discussie zullen gaan. Onze interpretatie heeft drie inspiratiebronnen: Edward Said's Orientalism, Ania Loomba's Colonialism/Postcolonialism en de essay-bundel De canon onder vuur onder redactie van Ernst van Alphen en Maaike Meijer. | ||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||
De kern van de re-presentatie in werken over de Oriëntaalse wereld, aldus Said, is de beeldvorming van de Ander, het zogenaamde ‘othering process’. In die zin werd het Oosten gecreëerd door het Westen, waardoor het Oosten op zijn beurt voor het Westen dienst deed in diens zelfdefinitie in binaire opposities. Dit ‘othering process’ gebeurt evenwel niet alleen ten opzichte van de andere, d.w.z. Oriëntaalse of gekoloniseerde wereld maar kan men even goed constateren ten opzichte van gender. ‘Othering’ van een ver land en het andere geslacht zijn parallelle verschijnselen waaruit dezelfde conclusies getrokken kunnen worden, namelijk dat ‘othering’ altijd met machtsuitoefening ten koste van die ander te maken heeft. Het is altijd de overheerser die deze ‘othering’ voltrekt, en het zijn altijd de overheersten die het ondergaan. Voor de gender-benadering zijn vele gedachten uit Loomba's boek van bijzonder belang. In het verlengde van Said schrijft Loomba in haar grensverleggend boek dat elk discours eigenlijk een kolonialistisch discours is. Dit komt omdat categorieën als klas, ras, gender overal vervlochten zijn en elkaar doordringen. Vandaar haar standpunt dat ideologie een overkoepelend begrip is. Het verwijst niet alleen naar politieke ideeën maar het impliceert al onze ‘mental frameworks’, onze intellectuele kaders, ons geloof, onze concepten en manieren van uitdrukken, onze verhouding met de wereld. Ideologie is overal aanwezig, in alle aspecten van individueel of collectief bestaan. In het hoofdstuk Gender, Sexuality and Colonial Discourse maakt Loomba ons attent op het feit dat al in verschillende zestiende eeuwse representaties, zoals schilderijen, atlassen, poëzie en reisverhalen, de sexuele en koloniale verhoudingen een parallel vormen met elkaar. In de picturale traditie worden continenten als vrouwen gerepresenteerd waardoor de beschikbaarheid, de mogelijkheid tot overvallen gesuggereerd wordt: van de naaktheid van Amerika of Afrika in de vroege iconografische representaties gaat eenzelfde suggestie uit. Omgekeerd worden vrouwelijke inboorlingen en hun lichaam omschreven in termen van de belofte en de angst die de kolonisator voor het gekoloniseerde land voelde. De twee, land en vrouw, vormen een verwisselbaar terrein waarop koloniale kracht en macht uitgeoefend kan worden. Voor onze analyse is ook de volgende opmerking van Loomba van groot belang. Zij beweert dat in koloniale narraties al vanaf de zeventiende eeuw het motief van de Oosterse ‘upper-class’ - vrouwen gadegeslagen, vergezeld en verdedigd door Europese mannen, steeds terugkeert. Loomba brengt dit naar voren in de context van de zoge- | ||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||
naamde ‘sati’, de verbranding van Indiase weduwen die hun lot alleen door een huwelijk met een witte man kunnen ontlopen. Dit motief van de verdediging van vrouwelijke inboorlingen tegen de gevaren van het gekolonialiseerde land, komt ook in andere contexten en onder andere omstandigheden naar voren. Loomba citeert Gayatri Spivak hiervoor: ‘White men are saving brown women from brown men.’ In de taal van het kolonialisme komt de analogie tussen vrouwen en gekolonialiseerden vaak voor. Loomba verwijst naar Freud die de voor hem ongrijpbare vrouwelijke seksualiteit ‘een duister continent’ had genoemd. Helen Carr schrijft dat in taal niet-Europeanen heel vaak dezelfde symbolische ruimte innemen als vrouwen. Beiden worden beschouwd als onderdeel van de natuur en niet van de cultuur. Ze worden vaak geschikt geacht voor overheersing, en ze worden als passief, kinderachtig, onbeschaafd voorgesteld, als wezens die leiding nodig hebben. Ze worden ook steeds gekarakteriseerd in termen van afwezigheid van positieve eigenschappen: ze hebben geen intiatief, geen intellectuele kracht, geen doorzettingsvermogen. Een ander belangrijk punt bij Loomba is de nauwe verhouding tussen klas en gender. Gekleurde vrouwen lijden onder sociale en geseksueerde vormen van onderdrukking tegelijk. Kolonisatie heeft de patriarchale verhoudingen in gekoloniseerde landen versterkt. Dit gebeurde vaak omdat inheemse mannen die zelf uitgesloten werden van de publieke sfeer, zich thuis als tirannen gedroegen. In een gekoloniseerd land staat de gekleurde vrouw altijd op de onderste tree van de ladder van de sociale hiërarchie. Op die manier kon de rare situatie ontstaan dat mannen aan beide kanten van het koloniale systeem met elkaar collaboreerden als het ging om de overheersing van vrouwen. Gekoloniseerde vrouwen werden niet alleen als object behandeld in koloniale vertogen, hun werk zelf werd ook steeds gebruikt om de zogenaamde koloniale machine draaiende te houden. In het hoofdstuk Can the Subaltern Speak? gaat het Loomba in het verlengde van Gayatri Spivak wiens vraag geciteerd wordt in deze titel, om de her-ontdekking van de inlanders en hun geschiedenissen. Gayatri Spivak beweert in haar gelijknamige essay uit 1985 dat het voor ons niet mogelijk is om de stem van de inlander te ontdekken. Zij/Hij heeft namelijk geen stem. Koloniale macht is daarnaast vervlochten met patriarchaat. Volgens haar wordt de bruine vrouw onderdrukt door de kolonisatoren en de gekolonialiseerde mannen beide. Spivak is van mening dat, omdat de inlander niet spreken kan, het de plicht is van | ||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||
postkoloniale intellectuelen om haar/hem te vertegenwoordigen. Onze interpretatie van het verleden zelf en van verleden literaire werken heeft alles te maken met onze engagementen van vandaag. Indien we ons geëngageerd voelen om de huidige machtsverhoudingen te veranderen, dan moeten we de stemmen van de inlanders hervinden, of hun stemloosheid aan de kaak stellen. Vandaar dat verleden geschiedenissen van zo een groot belang zijn. In De canon onder vuur wordt niet alleen voorgesteld de gecanoniseerde werken te herlezen, maar wordt er ook van uitgegaan dat de gecanoniseerde interpretaties afgeleerd of herzien moeten worden. De redacteuren onderkennen het belang van ideologiekritiek, maar ze wensen geen getheoretiseer meer; ze willen ideologiekritiek direct confronteren met concrete teksten. Ze houden het voor mogelijk klassieke literaire werken vanuit het heden te herlezen en te bekritiseren volgens het waardesysteem van nu. Op grond van deze drie inspriratiebronnen willen wij nu met Max Havelaar het volgende doen:
| ||||||||||||||
de vrouw als de anderOm de parallelle aard van het ‘othering process’ zowel ten opzichte van de andere wereld als het andere geslacht, geven wij het volgende voorbeeld uit Max Havelaar. Een van de eerste moeilijkheden van Stern bij het bewerken van het pak van Sjaalman vormt de veelvoudige aanwezigheid van vreemde, d.w.z. Javaanse of Maleise woorden, wendingen | ||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||
en uitdrukkingen. Droogstoppel is aan het woord: ‘Nauwelijks was Stern aan zyn werk begonnen, of hy stuitte op moeilykheden. Buiten de zwarigheid om uit zoveel bouwstoffen het noodige uittezoeken en te rangschikken, kwamen er gedurig in de handschriften woorden en uitdrukkingen voor, die hy niet begreep, en die ook my vreemd waren. Het was meestal javaansch of maleisch.’ (Multatuli 1932: 52-53) Hier stuiten Stern en daarmee ook zijn lezers op het voor de Europeaan ondoordringbare karakter van het gekolonialiseerde land. Opvallend is dat dit al de eerste keer aan de hand van de taal gebeurt. Om deze talige moeilijkheden uit de wereld te helpen, gaat Droogstoppel Sjaalman opzoeken die alle vreemde woorden wel zou weten te vertalen. Sjaalman is echter niet thuis, zijn vrouw en kinderen wel. Droogstoppel krijgt een eerste indruk van de vrouw en die eerste indruk komt precies overeen met de aanwezigheid van vreemde woorden in de tekst: ze maakt een vreemde indruk vanwege haar kleren en Droogstoppel vindt deze vreemdheid - lelijk: ‘Ze had, als een Chinesche, de haren achter over gekamd, en die achter het hoofd in een soort van strik of knoop saamgebonden. Later heb ik vernomen dat haar kleding een soort van indische dracht is, die ze daar te-lande sarong en kabaai noemen, maar ik vond het heel lelyk.’ (Multatuli 1932: 54) Hierna komt nog een talige vernedering van de kant van Droogstoppel naar de vrouw van Sjaalman. Droogstoppel noemt haar juffrouw Sjaalman. Dit is zelfs een dubbele vernedering: door het ‘juffrouw’ die van de vrouw en door ‘Sjaalman’ die van .... Sjaalman zelf van wie deze naam alleen maar een door Droogstoppel bedachte spotnaam is. Zelfs Europese mensen die ooit met dat andere verre land, Nederlands-Indië te maken hadden, verliezen hun identiteit voor de koloniale mens of met andere woorden: ze worden geïdentificeerd met de inboorlingen van Nederlands-Indië en worden ook als ‘de Ander’ beschouwd. Aangezien dit ‘othering process’ door een in de roman sowieso als negatief gekarakteriseerde personage gemaakt wordt, kan het zijn, dat de negatieve presentatie door Droogstoppel hier door lezers als onjuist wordt ervaren. Interessant is het ook, dat de dochter van Sjaalman en zijn vrouw Nonni | ||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||
heet, welke naam en naamgeving ook Droogstoppel weer vreemd aandoet. Deze kleine jonge kerel van zes jaar heeft echter al een sterk klassebewustzijn: ‘- M'nheer, waarom zeg je tegen mama: juffrouw? Dit klassebewustzijn is interessant en sterk genoeg om de moeder te verdedigen tegen Droogstoppels vernedering, toch is het een typisch product van een kapitalistisch klasse-bewustzijn. De juffrouw is iemand die letterlijk en figuurlijk ‘beneden is’ en tot de werkende klas behoort. De kleine zoon van Sjaalman weet dus zijn moeder te beschermen tegen mannelijke vernedering maar doet hij dat door vernedering van iemand die zich naar zijn waardesysteem lager in de maatschappelijke hiërarchie bevindt.
Vrouwelijke lichamen symboliseren de overwonnen landen. Vanaf de 17e eeuw zijn vrouwen uit het Oosten van de hoogste sociale klasse in narratieve teksten gadegeslagen en beschermd door Europese mannen, schrijft Loomba. Mevrouw Slotering, ‘een inlandsch kind’ wordt beschermd en in Havelaars huis opgenomen. Haar meisjesnaam wordt nergens vermeld in het boek, alleen dat ze de vrouw was van Havelaars voorganger. Ze is een zogenaamde liplap van wie al eerder in het boek verteld werd hoezeer die uitgesloten werd uit het maatschappelijke leven. Die uitsluiting wordt gedeeltelijk verklaard uit het feit dat de liplaps alleen maar Maleis spreken en geen onderscheid kunnen maken tussen een g en een h en daarom door de Hollanders steeds uitgelachen worden. De onderworpenheid van de liplap wordt dus eerst op grond van de taal uitgelegd. Er is natuurlijk nooit sprake van inlanders die de Hollanders uitlachen vanwege hun foutief Maleis taalgebruik. Als mevrouw Slotering op een gegeven moment op het erf van de Havelaars een groente-verkoper wegstuurt, wordt dat haar onmiddelijk kwalijk genomen door Tine: iemand die onder toezicht van de familie staat, doet iets wat haar eigen onafhankelijkheid en autonomie laat zien. Deze situatie wordt door Havelaar onmiddellijk omgekeerd wanneer hij zegt: ‘Je weet dat inlandse dames gaarne gezag uitoefenen.’ (Multatuli 1932: 217). Dit is een essentialistische uitspraak die onuitgesproken laat dat kennelijk alleen | ||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||
Nederlandse dames en heren het gezag mogen uitoefenen. Eenzelfde essentialisme vinden wij in de uitspraak over de Maleise taal, namelijk dat in die taal ‘niets gedrukt is dat den geest beschaaft.’ (Multatuli 1932: 226). Horen wij hier de stem van Droogstoppel of van Stern of van Sjaalman? Of misschien die van Multatuli-Dekker? In ieder geval heeft mevrouw Slotering geen stem en geen individualiteit. Ook merkwaardig is het feit dat vanwege het koloniale systeem de twee vrouwen, Tine en mevrouw Slotering nooit solidariteit onder elkaar kunnen opbouwen, alhoewel ze beiden sterk onderdrukt worden door mannelijke resp. patriarchale machten. Saïdjah en Adinda hebben evenmin stem: ze vormen de laatsten in een rij inheemse vrouwen en mannen die geen stem hebben. De rij wordt geopend met de baboe uit het zesde hoofdstuk. Na een uitvoerige beschrijving van de aankomende Europese functionarissen op Java, wordt van de baboe het volgende verteld: ‘De baboe die hy (Max Havelaar) uit den wagen had geholpen geleek op alle baboes in Indië, als ze oud zyn. Wanneer ge deze soort van bedienden kent, behoef ik u niet te zeggen hoe zy er uitzag. En als gy ze niet kent, kan ik het u niet zeggen.’ (Multatuli 1932: 101) Ze heeft geen gezicht, is een van haar soort die niet de moeite waard is om te beschrijven. Ze is verstoken van alle individualiteit. Ze vertegenwoordigt een viervoudige discriminatie: die van haar ras (Indisch), die van haar klas (een baboe, een bediende), die van haar gender (een vrouw) en die van haar leeftijd (ze is oud). Het is een goed voorbeeld van hoe klas, gender, ras en leeftijd allemaal een onderdeel vormen van de overal aanwezige koloniale (ideologische) context. Ook een voorbeeld van hoe representaties, beelden en stereotypen worden getoond als een integraal onderdeel van koloniaal geweld. In deze context kunnen we ook het verhaal van de Japanse steenhouwer interpreteren. Het verhaal wordt aan Si Oepi Keteh, een inlands meisje (Indisch, vrouw, jong) verteld die Havelaar nogal boos maakt door haar karige antwoorden, door haar weinig spreken. Ze gaat instinctief niet op een dialoog met Havelaar in: haar kinderlijke instincten nopen haar te zwijgen en in haar antwoorden aan Havelaar vertoont ze zich onverholen als het afhankelijke, willoze, gekoloniseerde object. Haar houding en gedrag worden door Havelaar als ‘domheid’ bestempeld en hij | ||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||
noemt haar in zijn gedachten ‘stumpert of zoo-iets, omdat ik naar myn schatting zoo hemelhoog boven haar verheven was’ (Multatuli 1932: 187). Op het moment dat een gekoloniseerde haar onderworpenheid nadrukkelijk en onverholen laat zien - in dit geval door consequent te zwijgen - wordt zulk gedrag als protest ervaren door de kolonisator. Vandaar de irritatie van Havelaar. Hij begint zijn verhaal over de Japanse steenhouwer omdat ‘ik vermaak [begon] te scheppen in 't hooren van myn stem - er zyn weinigen onder ons die niet gaarne luisteren naar zichzelf -...’ en ‘Ik zal haar een sprookje vertellen, dacht ik, dan hoor ikzelf het meteen en ik heb niet noodig dat ze my antwoordt.’ (Multatuli 1932: 191) Het sprookje gaat dan ook over de overbodigheid van spreken of protesteren; het is het beste als men zijn leven lang zonder zeuren op zijn plaats blijft. (Het verhaal is een analoog sprookje met dat van Andersen over de kleine denneboom!) Het is het koloniale verhaal bij uitstek: geen enkel verlangen en vooral geen in spraak gevat verlangen om je omstandigheden te veranderen, heeft zin. De tekst van Sjaalman wordt een tekst van het kolonialisme: witte, Europese mannen - allemaal goed omlijnde individuen - hebben een stem, ze construeren de tekst waarin gekleurde, Indische onderworpen vrouwen en mannen, jong of oud, zonder individualiteit stemloos moeten blijven. Hierdoor worden Droogstoppel, Stern, Sjaalman, Havelaar en Multatuli alleen maar variaties op elkaar: variaties van stem- en machthebbende Europese mannen tegenover hen die ook in hun eigen lot geen stem (in beide betekenissen van het woord) hebben. Daarom is de gecanoniseerde interpretatie van de figuur Max Havelaar als een onnavolgbaar, bovenmenselijk, hoog-romantisch ideaal een benadering die de kolonialistische verhoudingen bewaart, de koloniale reflexen van Max Havelaar wil negeren en bewust of onbewust buiten beschouwing wil laten. Max Havelaar belichaamt in een postkoloniale literatuurbenadering een afstotelijke kolonisator die de rol speelt van de witte Europese, geciviliseerde, mannelijke beschermer van het achterlijke, ongeciviliseerde Indië en haar bevolking. Hij is net zo afkerig van kunst en van de Ander als zijn alter ego Droogstoppel. Hij vindt vrouwen - en niet alleen zijn eigen vrouw Tine, maar alle vrouwen, de baboe, Adinda, Si Oepi keteh, mevrouw Slotering net zo ondergeschikt en minderwaardig als Droogstoppel. De anekdote over de vrouwen van Arles die niet eens hun neus mochten snuiten - ‘Ik had ze liever dood zien vallen!’ (Multatuli 1932: 183) - past in dit kader. Het toppunt van vrouwelijke onderworpenheid bevat de scène waarin Tine moet niezen en Max boos op haar wordt. | ||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||
Tine ervaart de boosheid van haar Max als een bijzonder bewijs van liefde: hij eist van haar veel meer dan van die vrouwen in Arles! Ook in de noten (noot 82) vindt de lezer vele racistische en kolonialistische opmerkingen zoals die over de stad Arles en over de vrouwen van Arles: ‘Arles, stad in 't zuiden van Frankryk, beroemd door haar mooie vrouwen, wordt gehouden voor 'n binnenlandsche kolonie van de Massiliers, en Massilia (Marseille) was door de Phoeniciers gesticht. Dat de waarlyk typische schoonheid der vrouwen te Arles daar beter dan te Marseille bewaard bleef kan liggen aan de mindere vermenging met vreemden. Op strandplaatsen als Marseille verbasteren de rassen zeer snel.’ (Multatuli 1932: 428) Dit laatste citaat is een schrijnend voorbeeld van meervoudige kolonisatie. Kolonisatie is een ruim begrip: het bevat alle onrechtvaardige machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen, Europeanen en niet-Europeanen, tussen rijk en arm, tussen wij en zij. Voor Havelaar is de Javaan net zo een abstract en essentialistisch begrip als voor Droogstoppel. Max Havelaar en Droogstoppel zijn geen extremen, maar synoniemen die alleen maar door gradaties als Sjaalman, Stern en Multatuli van elkaar gescheiden zijn. Wat hen allemaal schaamteloos verbindt is de koloniale onderneming. De literaire middelen functioneren in de roman als afweermechanismen: ze willen andere accenten laten vallen dan die in de tekst al gegeven zijn. Structuur, stijl en narratieve technieken kunnen net zo veel onthullen als verbergen. Vandaar dat ik in tegenstelling tot Sötemann het accent niet leg op wie aan het woord is maar wat die iemand zegt. Sötemann doet veel moeite om de perspectieven in de roman (wie spreekt?) duidelijk te maken. Aan de hand van Stern poneert hij dat ‘in de tegenstelling tussen Droogstoppel enerzijds en Stern en Sjaalman anderzijds binnen het kader van de impliciete ironisering van de ik-figuur een contrapuntische relatie is geschapen....’ (Sötemann 1981: 44)
Welnu, op grond van de bovenstaande analyse betwijfelen wij of er een wezenlijke tegenstelling tussen Droogstoppel en Stern en Sjaalman bestaat. Ze zijn alle drie witte Europese koloniale mannelijke personages die allemaal met een koloniale denkwijze toegerust zijn. Het verschil tussen hen bestaat alleen in de vorm waarin ze aan hun kolonialistisch | ||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||
denken stem geven. Dan is het om het even of de schrijver in de structuur wat fouten begaat als in de Stern-fase een ik-figuur optreedt die blijkbaar goed op de hoogte is van de Indische omstandigheden en die dus geenszins met Stern identiek kan zijn. Sötemann lost dit probleem op door te zeggen dat we geenszins een vertellende ik (in dit geval Stern) in een roman met de auteur zelf mogen identificeren (wat op zichzelf waar is). Dat Sterns verhaal een fictie binnen een fictie vormt, noemt Sötemann een extra moeilijkheid: de ik in Sterns verhaal is net zo een schepping van de auteur, d.w.z. Stern, als Droogstoppels ik een schepping is van Multatuli. Dit noemt Sötemann een ‘spel met de authenticiteit’ waarmee Multatuli gangbare literaire conventies ironiseert; pas later in de 20e eeuw doet dit weer zijn intrede in de romanliteratuur bijvoorbeeld bij Gide en Huxley. Deze werkwijze van Multatuli wordt door Sötemann vol bewondering als een positieve literaire waarde toegejuicht. Wij kunnen hier inderdaad met Sötemann even bij stilstaan en ons hoofd breken over wie wie in de roman representeert en naar wiens stem wij, lezers luisteren en hoe ingewikkeld en geïroniseerd dit allemaal is. Het gaat Sötemann om de literaire technieken, de virtuositeit van de auteur, de vorm. Dit is interessant, maar leidt noodzakelijk tot de vraag wat deze ingewikkelde structuur verhult met andere woorden, wat zich achter de structuur bevindt. Onafhankelijk hoe wij de ik-verteller binnen de Stern-fase interpreteren, zegt deze ik dingen die blijk geven van een voor onze huidige wereldbeschouwing onaanvaardbare visie. Vanuit dit perspectief bestaat er tussen Multatuli, Sjaalman, Droogstoppel, Stern en Max Havelaar alleen maar een accentverschuiving. Ze worden allemaal door een goed omschrijfbare kolonialistische denkwijze met elkaar verbonden. De ingewikkelde structuur van de roman werkt als een centrifuge: deze creëert een snelle cirkelbeweging waarin al deze figuren een reeks vormen, een reeks die de identiteit van deze vertellers soms duizelingwekkend verdoezelt. In het midden van de cirkel ontstaat tegelijk een vacuum. Dit vacuum vertegenwoordigt de afwezigheid van de stem van Nederlands-Indië en in nauw verband hiermee die van vrouwen. Het doel van deze analyse is geweest om het bestaan van dit vacuum vast te stellen en in verband te brengen met de kolonialistische reflexen die in de Max Havelaar vrijwel onopgemerkt, maar daarom niet minder dwingend de inhoudelijke basis van de roman vormen. | ||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||
uitleiding‘De Grote Nederlandse Meesterwerken, zo constateren Van Alphen & Meijer (1990: 7), staan in een geur van heiligheid.’ Het zijn teksten waarvan de culturele waarde niet (meer) betwist wordt. Hierin ligt hun kracht: ze zijn onontkoombaar voor iedereen die op de hoogte wil zijn van de literaire geschiedenis. Diezelfde geur van heiligheid is evenwel ook hun zwakte. Meesterwerken vormen namelijk nauwelijks meer aanleiding tot discussie. Opeenvolgende generaties literatuurkundigen en historici hebben bewezen hoezeer een Meesterwerk zijn plaats in de canon verdient. Het is deze patstelling die wij hebben doorbroken bij het opnieuw lezen van de Max Havelaar. Hiertoe benaderden wij het werk vanuit de ideologiekritiek. Enkele vanzelfsprekendheden die ongemerkt voor vroegere en huidige lezers een wereldbeeld bevestigen dat men mogelijk helemaal niet meer wenst door te geven, werden opgespoord. Dit met het doel het effect van het Meesterwerk en de macht van taal te onderkennen. Wij hebben de Max Havelaar, een Meesterwerk bij uitstek, gelezen vanuit feministisch perspectief. De tekst blijkt schokkend. De auteur (re)presenteert vrouwen bij al hun voorkomens als wezens die van een andere, en dientengevolge lagere orde zijn dan de mannen. De analyse legde een laag van vanzelfsprekendheid in de tekst bloot, die de uitdaging ‘nieuw lezen’ zeer de moeite waard maakte. Dankzij de genderinvalshoek kan een lezer oog krijgen voor het vanzelfsprekende en daarmee onuitgesproken normatieve denken over vrouwen en de neerslag van die ideeën in deze tekst. | ||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||
Bibliografie
|
|