[Otto II]
OTTO II, bisschop van Utrecht, zoon van Bernard van der Lippe, abt en bisschop in Lijfland, broeder van Gerhard van der Lippe, aartsbisschop van Bremen. Hij was domprior te Utrecht, toen hij na den dood van zijn voorganger in 1216, door invloed van graaf Willem van Holland en Gerard van Gelre tot bisschop van Utrecht verkozen werd. Na van Frederik II te Frankfort de regalien ontvangen te hebben, en aldra met goedkeuring van den aartsbisschop van Keulen geordend te zijn, heerschte hij aanvankelijk met beleid. Nadat hij zijn stift ter beheer had opgedragen aan zijn broeder Herman van der Lippe, ondernam hij den kruistogt naar het H. land, niet gelijk hij zich had voorgesteld, met Hendrik II, welke dien vroeger beraamden togt eerst aanvaardde in 1229, maar met graaf Willen I van Holland (1218), waarvan hij in 1220, toen hij te Frankfort onder den keizer eene rijksvergadering bijwoonde, teruggekeerd was. Hij voerde een fellen oorlog met Gelder, die na wisselend fortuin in 1226 eindigde. Hierop volgde de oorlog met Rudolf van Koeverden, wiens geslacht zijne voorgangers reeds zoo veel moeite had gebaard. Otto verzamelde een leger om aan de oproerigheid der Drenthenaren voor altijd een einde te maken. Gerard van Gelre, nu zijn vriend, plaatste zich aan zijne zijde, de graven van Holland en Kleef zonden hulptroepen. Met hen vereenigden zich vele ridders en knapen uit de bisdommen van Keulen en Munster, aan wier hoofd Bernard, graaf van Horstmar, een krijgsheld, dien zelfs Richard Leeuwenhart in het oosten bewonderd had, stond. Er viel op St. Pantaleonsdag (28 Julij) 1227 te Anen bij Gramsbergen een hevige slag voor, waarin de Drenthenaren een volkomen overwinning hehaalden. Den
bisschop staken zij den strot af en zijn lijk bragt men later naar Utrecht. Als een merkwaardige bijzonheid vermeldt men dat hij zijn eigen vader te Oldenzaal tot bisschop van Lijfland en zijn broeder Gerard tot aartsbisschop van Bremen heeft geordonneerd.
Zie Anon. de rebus Ultraj. p. 15; Beka, Chron. p. 56; Chron. de Traj. bij Matthaeus T. V. p. 337; Annal. Stad. Pertz. T. XVI p. 359, Bat. S. T. I p. 215; Kerkel. Oudh. D. II bl. 22; Drakenborch, Aanh. op de Kerkel. Oudh. bl. 26 verv.; Bondam, Charterb. v. Gelderl. bl. 290; van Kampen, Geschied. der Kruistocht. D. III bl. 269 van der Monde, Tijdschrift voor Utrecht. jaarg. 1835, bl. 547 vv.; van Gils, Cath. Meijer. Memorieb. bl. 70; van Gils en Coppens, Nieuwe Beschrijv. van het Bisdom van 's Hertogenbosch D. I bl. 108; Royaards, Gesck. v.h. Chris-