Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 14 A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografie Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 14 van A.J. van der Aa uit 1867. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. [pagina ongenummerd (p. I)] A.J. VAN DER AA, BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDEN, BEVATTENDE Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, VOORTGEZET DOOR K.J.R. VAN HARDERWIJK, EN Dr. G.D.J. SCHOTEL. Onder medewerking van de Heeren: P.J.B.C. Robidé van der Aa, Prof. P.C. van der Chijs W. Eekhoff, Dr. J.J. de Hollander, S.G. Klynsma, P.A. Leupe, H.C. Rogge, T.A. Romein, Jhr. J.W. van Sypesteyn en anderen. VEERTIENDE DEEL. HAARLEM. J.J. VAN BREDERODE. 1867. [pagina ongenummerd (p. II)] BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK. XIV. 2009 dbnl aa__001biog17_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. J.J. van Brederode, Haarlem 1867 DBNL-TEI 1 2009-10-2 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. J.J. van Brederode, Haarlem 1867 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch woordenboek. der Nederlanden. O. [M. Obando] OBANDO (M.), schreef een lijkrede en las onras del rey Felipe II. Brussellas 1598 4. Zie Bibl. Hulthem, n. 26689. [Asse Obbes] OBBES (Asse) of Aesse Obbezoon werd in 1582 Grietman van Haskerland. Hij was vele jaren Volmagt ten landsdage en werd in 1594 eerste ouderling bij de gemeente te Joure. Hij huwde Aaltje Terisgha, en had ten minsten een zoon. Zie Charterb. v. Friesl. D. IV, bl. 236, 1111; Naaml. v. Pred. in de Classis v. Zevenwouden, bl. 119; van Sminia, N. Naaml. van Grietmannen, bl. 355. [Obbe Obbes] OBBES (Obbe) werd 31 Jan. 1604 Grietman van Gaasterland; ook was hij Dijkgraaf van de zeven Grietenijen en de stad Sloten, en werd in 1602 lid van Gedeputeerden. In 1620 volgde hij de lijkstatie van graaf Willem Lodewijk als lid der Staten van Friesland. Hij had een schoon huis te Balk, stichtte het raadhuis aldaar, overleed 8 April 1632 in den ouderdom van 70 jaren en werd te Wijkel begraven. Hij was gehuwd geweest 1 met Foockel, dochter van Jochum van Wijckel die 17 Febr. 1619 in den ouderdom van 79 jaren kinderloos overleed, en 2 met Rijckjen Wijtties, die hem twee kinderen schonk en 30 Junij 1643 stierf. Zie Wapenb. Wijckel Gen. 2; Tegenw. staat van Friesl. D. XV, bl. 553; van Sminia, N. Naaml. v. Grietm. bl. 379. [Nittert Obbes] OBBES (Nittert) of Obensz. was leeraar bij de Doopsgezinde Waterlanders te Amsterdam, die in den Grooten-Spijker, later de gemeente van den Toren genoemd, vergaderden. In 1620 werd hij met de gevoelens van Socinus bekend, omhelsde ze, verdedigde ze mannelijk en vergenoegde zich niet langer met de prediking zijner ambtgenooten Anslo en Hesseling. In 1624 predikte Hans de Ries van Alkmaar, die een grooten invloed bij de zijnen had, te Amsterdam, en liet zich uit over den invloed van Gods geest en over de godheid des Woords, volgens Joh. 1:1. Nittert, die ontkende dat er een ander woord dan het geschrevene, de H. Schrift, was, sprak hem hier over aan. Men kwam overeen, elkander zekere vragen dit geschil betreffende schriftelijk ter beantwoording {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} over te geven, doch in plaats van zulks te doen, liet Obbes de zijnen rondgaan, zonder ze aan de Ries te hebben medegedeeld en gaf ze vervolgens in het licht met dezen titel: Raag-Bezem zeer bequaam om zommige Mennonitische schuren te reinigen van de onnutte spinnewebben, zotte gr llen en ijdelheden eeniger geestdrijverijen, Swinkveldianen en derselver voorstanderen, die op hunne bijzondere Drijvingen en Inspraaken steunen, tot verminderinge van 't beschreeven Woord Gods. Toegemaakt door den Nicodemus Letterknecht van Wt. Geest Amst. 1625. 4o. Eerst lochende Obbes er de maker van te zijn, doch toen hij zag tot welke onaangenaamheden het aanleiding gaf, beleed hij het, met bijvoeging echter dat de titel dus buiten zijn weten gesteld was, waarop hem het nachtmaal ontzegd en hij van de dienst ontzet werd. Nu gaf hij door middel van eenen Jan Theunisz, een zijner voornaamste voorstanders, andermaal het werk in het licht, met den volgenden titel: Eenige vraagen, dienende tot onderzoek van de Natuure en kracht der Heilige schriftuure of het beschreeven woord Gods. Met noch een Briief (Brief van Nittert Obbenz. aan Hans de Rijs, de voorrede van den eersten druk). Alles leerlijker en leergieriglykerwyze by vraagen en beantwoordinge met Ja of Neen, Hans de Rijs voorgesteld door N.H. Zoo gaat men ten Hemelwaert. Amst. 1826 4. en liet door eenige zijner vrienden ‘zijne zaak door namelooze geschriften op het schoonst aan de wereld voordragen,’ zijn medeleeraars Renier Wijbrandsz. Pieter Andriesz Hesseling en Kornelis Klaas Anslo op het allerhatelijkst afschilderen, drong deze leeraars, die de zaak mondeling op wetenschappelijke wijze hadden willen eindigen, zich ook in opentlijk uitgegeven geschriften te verdedigen en de gansche zaak naar waarheid. open te leggen. Het einde van dien twist was, dat zes onzijdige Waterlandsche leeraars eenige artikelen opstelden, die door Obbes onderteekend werden, en uitgegeven zijn met den titel: Dertien artykelen, gesteld door Rippert Eenkes en zijne Medehulpers, neffens hem by Yeme de Ring, Hans Alenson, Engel Pietersz., Gerrit Jansz. en Jan de Pla ondertekend; Nittert Obbes voorgelegd, en van hem, om den vreede te treffen, onderschreeven den 8 Sept. anno 1620 binnen Amsterdam, 1627 4, ook door Maatschoen in zijn Aanhangsel van de Geschiedenis der Mennonieten. bl. 119. volg. opgenomen. Zie Schijn, Gesch. d. Mennon. D. II. bl. 489 volgg. Maatschoen Aanh. enz. bl. 81, 83, 85, 86, 90-28, 102-107, 115, 118, 119, 126-128 Kobus en de Rivecourt o.t.w. [Philipsz Obbes] OBBES (Philipsz). Zie Philipssz. (OBBE). [Obdam] OBDAM. Zie Wassenaar. [J.C. Oberdiek] OBERDIEK (J.C.) schreef: Verhandeling over de nadeelige uitwerkselen van den winter van 1822 op boomen, heesters en planten, en over de middelen door welke de nadeelige {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} uitwerkselen van felle vorst eenigermate zijn te voorkomen in Natuurk. verhandel. v.d. Holl. Maats. van Wetenschappen, 1828, bl. 49. Zie Holtrop. Bibl. Med. Chir. p. 263. [Anthony Oberman] OBERMAN (Anthony) in 1781 te Amsterdam geboren, werd door bekwame meesters in de schilderkunst opgeleid. Hij schilderde later Geldersche en Overijselsche landschappen, weiden met vee, paardenstallen en vooral in zijn laatsten tijd, bloemen tuinstukken. Zijn penseel was zeer vruchtbaar. Op het Paviljoen te Haarlem is van hem eene schilderij eene vaas met bloemen voorstellende; een dergelijke werd op de verkooping van Bernet voor f 105,00 verkocht. Hij gaf 12 stuks gelithographeerde landschappen bij de Gebroeders Portman to Amsterdam in het licht en etste 20 stuks fragmenten van dieren. Sedert 1833 was hij lid van de koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, en overleed aldaar 20 Oct. 1845, in den ouderdom van 64 jaren. Zijn portret komt voor in het bekende werk van J.E. Marcus. Zie Immerzeel. Lev. en Werk d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. II, bl. 273; Kramm. Lev. en Werk der Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV, bl. 1217. [Antonius Obert] OBERT (Antonius) geneesheer te St. Omer, in de eerste helft der 17e eeuw, schreef: Paraenesis de venae sectione in pleuritide adversus Ferneliiet Fucciiperadoxam sententiam 1629. Paraenesis secunda de venaesectione in pleritide met zijn Assertio de venae sectione in variolis administranda Airdo maropoli 1631. Anastichiosis apologetica pro paraenesi sua adversus Lud. du Gardin, Audomaropoli 1641 4. Zie Val. Andreas. Bibl. Belg. p. 71 Jöch. Gel. Lex. I. V. Foppeus Bibl. Belg. T. I. p. 82. [Walarndus Obert] OBERT (Walarndus). of Valerandus geboren te Atrecht, uit adelijken geslachte, was raadsheer in het hooge geregtshof van Artois. Hij liet in hands. na: Tract. de Motibus anno CIƆ IƆLXXVIII a rebellibus Geusiis Atrebati excitatis. Zie Val. Andreas. Bibl. Belg. p. 848; Jöcher. Gelehrt. Lex. I. V. Foppens. Bibl. Belg. T. II p. 1161. [Jacobus of Johannes. Obrecht] OBRECHT (Jacobus of Johannes.) beroemd Nederlandsch contrepuntist, zag waarschijnlijk te Utrecht in 1430 het levenslicht, en werd in 1465 kapelmeester van de hoofdkerk dier stad. Hij was de leermeester in de muzijk van Erasmus van Rotterdam, die, gelijk deze zelf verhaalde, op zijn zesde jaar als koorknaap aan die kerk geplaatst was. Zóó groot was de bekwaamheid en gemakkelijkheid van {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Obrecht, dat hij slechts éénen nacht noodig had om eene mis te componeren, welke door de eerste mannen van zijn' tijd bewonderd werd. Na Erasmus was Antonius Wijngaert zijn bekendste leerling, ook zou hij Thomas Tzamen en Adam Luyr, beide van Aken, de muzijk onderwezen hebben. Glareanus deelt van hem een Canon (3 stemmig en een Parce Domine (3 stemmig) mede, welker partituur bij Forkel voorkomt. Ook in een werk van Sebald Heyden vindt men een Qui tollis, en een tweestemmigen Canon, getrokken uit de Mis van genoemden meester, getiteld: Je ne demande. Octavio Petrucci van Fossombrone gaf in 1503 een boek met vierstemmige Missen van hem in het licht. Ook in het eerste boek der Missen voor 5 stemmen van verschillende schrijvers (Missarum diversorum auctorum liber primus) door den zelfden uitgever 1508 te Venetie in 4 d. in het licht gebragt, vindt men eenen van dezen meester, getiteld: Si dedero. Ook geeft de abt Baini missen van Obrecht op, welker mis thans in de archiven der bisschoppelijke kapel te Rome bewaard wordt. In het vierde boek der motetten van de kroon door Petrucci, te Venetie 1504 gedrukt, vindt men 4 Missen van hem, en 4 andere stukken in de Motetti a cinque, libro primo (Venetie 1505, Petrucci, in 4o). Ook bevat de kostbare verzameling van motetten door Conrad Peutinger te Augsburg 1520 fol. uitgegeven een schoone motet van Obrecht voor 5 stemmen (Salve crux) Felis heeft dit stuk in partituur gezet, een meesterstuk van compositie voor den tijd, waarin het geschreven is, Winterfeld haalt in zijn werk, waarvan de titel beneden wordt opgegeven, als een der oudste proeven van den oratorium-vorm eene passion aan, voor vier stemmen door Jacob Obrecht en Joan Galliculus, uitgegeven door Georges Rhau te Wittemberg 1538, in eene verzameling den titel voerende Selectae harmoniae. Tusschen 1470 en 1480 zou zich Obrecht eenige jaren met den duitschen Heinrich Isaak te Florence aan het hof van den hertog Lorenzo il Magnifico opgehouden en zich na zijne terugkomst, volgens Gerber 1475, te Utrecht hebben neergezet. Zoo hij den voornaam Johannes heeft gevoerd en niet gelijk Glareanus wil, Jacobus, dan was hij in 1487 organist in den Dom te Utrecht. Dit komt ook zeer wel overeen met de chronologie dat Erasmus, van wien een brief aan hem bestaat, zijn leerling was. Hij stierf in 1487 en werd in de galerij der Domkerk begraven, waar nog te lezen staat: In 't jaer ons hen MCCCCLXXXVIII op sinte Egidius avond sterf blyde Janes organiste deser kerken. Zie Glareanus Dodecach. p. 256; Forkel, Algem. Gesch. d. Muzijk D II, bl. 522, 524; Sebald Heyden, Musicae id est artis canendi Lib. 11 cap. 6. Memor. stor. criti. della vita e delle opere di Giov. Pierluigi da Palestrina t. l p. 140 n. 226; C. Peutinger in {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Liber Select. cantion. quas vulgo mutetas appellant; Winterfeld, Johannes Gabrieli u. sein Zeitalter Th. II S 205. Hist. Tijdschrift 1842, bl. bl. 53; Nederl. Muzikaal Tijdschrift 1843 bl. 92, 93. Schilling's Universal Lexicon d. Tonk. [Jacobus Obreen] OBREEN (Jacobus) geb. te Rotterdam 3 Oct. 1697, zoon van Otto Obreen oud kapitein van een jagt ten dienste van den Raad van Staten der Vereenigde Nederlanden en van Anna Swryters, werd in 1719 proponent, in 1721 predikant te Philippine, in 1725 te Aardenburg, in 1728 te Hulst, beoefende de latijnsche poëzy, blijkens twee latijnsche gedichten op het overlijden van zijn ambtgenoot Ernastus Ludovicus Diederix 20 Nov. 1729 overleden. Hij volgde hem als rector der latijnsche school aldaar op en sprak eene oratie uit de origine et progrissu literarum humaniorum in Belgio focderato. Hij overleed 5 Dec. 1737. Zie Bockz. d. Gel. Wer. 1730 a bl. 115, bl. 97. 1738 a bl. 219. [Robert Obrizius] OBRIZIUS (Robert) een geestelijke uit Hermanville in het graafschap Artois, was eerst pastoor bij de St. Magdalena kerk te Atrecht, vervolgens kannunik bij de cathedrale aldaar. Hij was een geleerd man, godgeleerde, dichter en prediker en overleed in 1584. Zijn grafschrift is door hem zelve vervaardigd. Hij gaf in het licht: Eydillia sacra in utrumque Testamentum, libris XII. Duaci 1587 8. typis Joan. Bogardi: cum auctoris Elogio per Franc. Moschum. De Atrebatensi urbis liberatione a Sectariorum factiosorum oppressione, anno 1578. Antw. op Belleruum 1590 4. Hymnorum libri VII. Epistolarum libri II. Coemeterum, seu virorum illustrium, et Artesiae comitum Epitaphia. Atrebat. 1592 4, apid Guil. Riverium. In hands. Metaphrasis Cantici Canticorum. Progymnasmata ad veram pietatem. Zie Sweertius. Ath. Belg. p. 60 Val. Andreas. Bibl. Belg. p. 797; Foppens, Bibl. Belg. T. II p. 1078, Jöcher. Gelehr. Lex. I. V. Bibl. Hulth. n. 23483, 28074. [Adriaen Obry] OBRY (Adriaen) Obrys of A. Ubrius bijgenaamd de schoenmaker of doctor Leest, predikte in 1566 te Veere en nevens de Hoorne ook te Middelburg, waar hij ten huize van Frans Courtse zijn intrek had en bevriend was met den notaris Willem Domburg, in 1570 door Alva met confiscatie zijner goederen uit Middelburg gebannen. Ook Obry ontving hetzelfde vonnis twee jaren vroeger. Zie Marcus. Sent. van Alva, bl. 233, s'Gravesande, Tweede Eeuwged. d. Middelb. Vrijh. bl. 33 376; Van Iperen, Tweehonderd-jarig Jubelf. te Veere, bl. 29, 105, 115; Te Water Ref. van Zeel. bl. 84, 90. [Occo Scarlensis of van Scharl] OCCO Scarlensis of van Scharl zou, volgens sommi- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, omstreeks het jaar 970 uit de papieren van zijn oom Solco Forteman en anderen een kronijk opgesteld hebben, welke vervolgens in de XIV eeuw door eenen Johannes Vlytarp aangevuld en eindelijk op het einde der XVI eeuw door Andreas Cornelius van Staveren, in 1589 te Harlingen, waar hij organist was, overleden, zou vervolgd en uitgegeven zijn. In 1597 verscheen te Leeuwarden deze kronyk met den titel: Cronyk, ende waarachtige Beschryvinghe van Vriesland, Beginnende nae des Werelts Scheppinghe 3070 jare: Ende deurende voorts tot na de Geboorte Christi 1565. Eerst door Ockam Scharlensem seer vlijtelick bij een gheteekent. Ende andermaal door Johannem Vlitarp weder vermert ende verbetert. Als nu oock ten derde-mael door Andream Cornelium Starriensem seer neertelick ende ghetrouwelick gheschiet is; in fol. Dat Andreas Cornelius werkelijk een oud handschrift voor zich gehad en er de eerste boeken zijner geschiedenis uit ontleend heeft, is niet onwaarschijnlijk, daar hij zulks op verschillende plaatsen en met te veel schijn van waarheid bevestigt om zulks niet aan te nemen. Ook komt de inhoud hier en daar volkomen overeen met de kronyken van Sybe Jarichs en Cornelis Kempius, (beide ouder dan Andreas Cornelius), zoodat deze ten minste de fabelen niet kan verzonnen hebben. Een andere vraag echter is, of Occo en Vlytarp werkelijk geleefd en de aan hen toegedichte kronyken vervaardigd hebben. Ubbo Emmius en de Wind beweren, op inwendige gronden, dat beide fabelachtige personen zijn, geboren uit de gloriezucht der Friezen om hunne oudheid en hunne geschiedenis tot de verste oudheid te doen opklimmen. De Wind gist, dat het oudste gedeelte van het hands., 't welk Andreas Cornelius voor zich gehad heeft, het werk is geweest van eenen schrijver uit het begin der 13e eeuw, hetzij bij dan Occo van Scharl heette of niet, die, op het voetspoor van Hunibaldus, Galfridus, Turpin en anderen, deze fabelen heeft zamengesteld, juist in dien tijd, toen Bijbel en ware geschiedenis in het kleed van een roman moesten gehuld worden, wilde men deze aanhooren. Hij achtte het zeer mogelijk, dat dit zijn werk, 't welk in het latijn zal geschreven geweest zijn, door eenen lateren schrijver uit de XV of het begin der XVI eeuw, hij heette dan Vlytarp of anders, vertaald of opgeschikt, vermeerderd en vervolgd is, tot eindelijk Andreas Cornelius, dit handschrift in zijne eenvoudigheid als een kostbaar kleinood aanmerkende, het op zijn beurt omgewerkt en vervolgd heeft. In 1742 verscheen van deze kronijk te Leeuwarden een tweede uitgaaf in 4o. De niet altijd even oordeelkundige Westendorp nam in het eerste deel zijner Jaarboeken van en voor de Provincie Groningen zeer veel van Occo over. Volgens den haren van {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Schwartzenberg berustte het eerste afschrift of opstel der geschiedkundige verhalen van Occo nog te zijnen tijde (1773) onder de papieren der Staten van Friesland; doch dit handschrift is niet bij het Provinciaal Gouvernement van Friesland voorhanden. Mr. J. van Lennep, gaf in het 2e d. 4e st. der Bijdr. voor Vaderl. Geschied. en Oudheidk. J.A. Nyhoff eene Proeve van een kritisch onderzoek der zoogenaamde Kronijk van Andreas Cornelius. Zie Suffr. Petr. De Script. Fris. dec. XIV no. 7, Hamconii Fris. p. 7. 101. Ubbo Emmius. Hist. Lib. III, p. 45. Dez. Refutatio Apologet. en ook achter de groote uitg. van 1616. Gabbema Verhaal van Leeuwarden bl. 3. Fokke Sjoerds, Beschr. van Vriesl. D. I Inl. bl. 7, 13. Val. Andreas. Bibl. Belg. p. 704. Foppens. Bibl. Belg. p. 704 Pars. Ind. Bal. p. 711 Tjaden. Das gelehrte Ostfriesl. Th. II S. 77, seqq. Voorrede van het Charterb. van Friesland D. II bl. LXVII; Van Wijn, Huisz. Lev. D. I. St. I bl. 7, 13. Friesche Volksalm. 1855 p. 34. Mr. Daam Fockema, Proeven van Taal- en Geschiedk. Leeuw. 1833. Vad. Letteroef. voor Septemb. 1838, bl. 463 volg. Brief van den Heer D. Fockema te Leeuw. in Vaderl. Letteroef. Nov. 1838 bl. 615, 616; De Wind. Bibl. d. Nederl. Gesch. bl. 6 volgg. 506; Aanh. op Niewenhuis Kobus en de Rivecourt. Jöcher, Bibl. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. II, bl. 152. Bibl. Hulth. no. 31054, v.d. Chijs, De Munt van Friesl. Gron. en Drenthe. bl. 43, 616. [Adolphus Occo] OCCO (Adolphus), geb. in 1447 in Friesland, volgens anderen in Ofterhusen in Oost-Friesland, lijfarts van Sigismund, aartshertog van Oostenrijk, een zeer geleert man, bevriend met Rudolphus Agricola, van wien hij diens nagelaten handschriften erfde, en te Augsburg, zijne woonplaats, overleed in 1503. Zijn portret is gesneden door D. Castos. Zie Jöcher Gelehr. Lex. i.v. Chronijk v.h. Hist. Genoots. D. II bl. 43. [Pompejus Occo] OCCO (Pompejus) Fries van geboorte, zette zich als koopman te Amsterdam neder, waar zijn huis de verzamelplaats was van in- en uiteemsche geleerden. Volgens Valerius Andreas en Foppens gaf hij een gebedenboek uit met den titel In melius Pompejus Occo: volgens Pontanus was het een psalmboekje, dat hij in 1519 op den naam van Hieronymus te Parijs liet drukken. Adolphus Occo gaf de handschriften van Rudolphus Agricola aan dezen Pompejus, die ze ter uitgave afstond aan Allart van Amsterdam. Die uitgaaf had in 1539 te Keulen bij Gijmnicus plaats, doch reeds geruimen tijd te voren had Allart het voornemen eene zoodanige uitgave der werken van den vermaarden Fries met den Keulschen drukker Soter (Seijl) te beproeven, waarvan echter waarschijnlijk niets is uitgekomen dan in 1532 de Progymnasmata van Aphthonius in 8o. Zie Val. Andreas. Bibl. Belg. p. 781 Foppens. Bibl. Belg. T. II. p. 1047. Pontanus Descr. urb. Amst. lib. II c. 28. Bat. Sacra T. II, p. 7. Wagenaar Beschrijv. v. Amsterd. D. XI bl. 203; Chr. v.h. Hist. Genoots. D. II bl. 43, 44. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} [Sibrant Occo] OCCO (Sibrant), zoon van den vorlge, in den aanvang der 16e eeuw te Amsterdam geboren, werd in 1541 schepen zat ook in de jaren 1543, 1545, 1551 en 1553 in de schepenbaak zijner geboortestad en bekleedde in 1556, 1558, 1560 en 1562 er de burgermeesterlijke waardigheid. In 1549 vergezelde hij Stratius, raad van Gelderland, op kosten van 't gemeene land, naar Denemarken, om over het verhoogen van den Soutschen tol te klagen. Volgens Pontanus was hij een zeer geleerd man, die met Andreas Alciatus, Viglius van Zuichem van Ayta en Janus Secundus in briefwisseling was Petrus Apherdianus, die hem zijne Epigrammata moralia opdroeg, getuigde dat hij niet onbedreven was in de dichtkunst en de latijnsche dichters gaarne las. Vóór die Progymnasmata van Aphtonius, in 1532 bij Soter (Heijl) en de werken van R. Agricola in 1539 bij Gymnicus, beide te Keulen in het licht verschenen, wordt een brief van Alart aan dezen Sibrant Occo gevonden. Zie Pontanus Discript. Amst. lib. II. C28; Valerius Andreas Bibl. Belg. p. Bat. S. II, p. 17. Foppens Bibl. Belg. T. II p. 1047; Jöcher, Adelung, Kok, Wagenaar Vaderl. Historie D. V bl 352; Beschrijv. van Amsterd. D. III bl. 88 D. XI bl. 203; Chronijk van het Hist. Genoots. D. II bl. 44. [Johan. Chph Ochs] OCHS (Johan. Chph). Volgens Adelung en Rotermund Fortz. u. Ergänz z. Jöcher's Lexikon B. V. S. 914, een regtsgeleerde die schreef: De contractu assecurationis L.B. 1699 4. [Johan Matthias Wilhelm Ochsendorf] OCHSENDORF (Johan Matthias Wilhelm) werd den 3e Dec. 1799 te Königslutter in het hertogdom Brunswijk geboren. Zijn vader beoefende als dilettant met veel talent de Alt-viool, doch leidde zijn zoon niet voor de kunstenaars loophaan, maar voor de godgeleerdheid op. Van 1814 tot 1818 was hij leerling aan het Gymnasium te Helmstadt, ging van daar naar Göttingen, en keerde in 1822 als theologiae studiosus weer naar Helmstad terug. Hier vervulde hij tot 1826 de betrekking van Gouverneur en zette met grooten ijver de beoefening der muzijk als dilettant voort. Reeds op zijn 8ste jaar bespeelde hij de piano zeer vlug en was zijne liefde voor de muzijk zóó groot, dat zijn vader moest besluiten hem door cantor Riemann te Konigslutter en door Boije te Helmstadt in het praktikale gedeelte der muzijk, hij Dr. Heinroth te Göttingen in de theorie en compositie te doen onderwijzen. In 1826 besloot hij zich geheel aan de kunst te wijden, toen een beroep als muzijkonderwijzer te Dordrecht op hem werd uitgebragt. In 1828 werd hij tot Directeur der Liedertafel Aurora, door den heer A. Kist opgerigt, benoemd, welke post hij tot aan de ontbinding dier vereeniging met ijver vervulde. Ook stond hij vele jaren aan het hoofd der daaruit voortgevloeide gemengde zangvereeniging Caecilia, werd later onderwijzer aan de zangschool der Maatschappij tot bevordering van Toonkunst en fungeerde als Directeur van het {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} winter-concert tot aan de komst van den kundigen muzijk-directeur Böhme. In 1832 viel hem de moeijelijke post van organist aan de groote kerk ten deel, waarvoor hem niet de noodige liefde en ijver maar wel de middelen ontbraken om zich als een volkomen goed gevormd organist te doen gelden. In 1848 werd hij als directeur der choraal oefening tot bevordering van het protestantsche kerkgezang benoemd en was daarvoor tot zijn dood werkzaam. Hij overleed 30 Dec. 1843, bij zijne vrouw Eleonore Conradine Sophie Gerecke van Helmstadt, waarmede hij in 1826 in den echt trad, 5 kinderen nalatende. Mr. C.A. Vriezendorp en de predikant F. Michelsen hielden toespraken bij zijn graf, waarbij ook het treffend Abendlied (vs. 1 en 3), van F. Kublau en het Begräbnisslied (vs. 1 en 7) van H.G. Nägeli met eenige instrumenten begeleid, gezongen werden. Aan den zeeschilder J.C. Schotel, droeg hij 3 door hem gecomponeerde Polonaisen op. Hij maakte zich ook als componist verdienstelijk, zette de Volksliederen, de Star der Hoop, de Hoop vierstemmig voor mannenstemmen en maakte ze door den druk gemeen. Zie Caecilia, Alg. Muzijk. Tijdschrift 1854. bl. 48, 49. Gregoir, les artistes musaciens Neerl. p. 139; G.D.J. Schotel, leven van J.C. Schotel bl. 139. [Bernardus Ocke] OCKE (Bernardus) R.C. priester in de nieuwe roomsche kerk, die men van de saaihal na de ramp te Leijden heeft gebouwd, landdeken van Rijnland en verdienstelijk christen leeraar, was ook een ervaren kunstkenner en kunstliefhebber en had een fraai kabinet schilderijen. De inrigting en versiering van het nieuwe kerkgebouw droeg onmiskenbare blijken van zijn kunstsmaak. Hij overleed te Leyden 6 Augustus 1816 in den ouderdom van 61 jaren. Zie Alg. Konst. letterb. 1816. d. 2. bl 99, [Gerardus Ockenbergh] OCKENBERGH (Gerardus) volgde in 1404 Johan Weent als abt van Egmond op. Hij wist door zijn invloed ten hove te bewerken, dat graaf Willem VI, na dat deze aan Arent van Egmond, de heerlijkheid van Egmond, hem door hertog Aalbert in 1396 geschonken, weder ontaam. Toen echter graaf Willem in 1408 zijn broeder Johan van Beijeren tegen de Luikenaars wilde bijstaan, droeg hij Arent de heerlijkheid op zekere voorwaarden tot een erfelijk leen op. In 1409 echter gaf de graaf als goede man deze uitspraak ‘dat de heer van Egmond het land, daar zijn slot reeds eenige eeuwen opgestaan had en waarover groote twisten waren ontstaan, ter leen zouden houden van de abdij, zóó echter dat de abdij het nimmer in eigendom zou bezitten; dat de heer van Egmond de landerijen van den graaf ter leen zou houden; dat de dienaars der abdij niet zouden staan onder den heer van Egmond, ten ware dat zij iets in het dorp misdreven; dat hij ook over die dienstknech- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ten niets zou te zeggen hebben binnen de muren des kloosters en de deuren van 't gasthuis, ten ware hij door den abt werd te hulpe geroepen; dat hij de eigen dienstknechten der abdij niet zou dwingen tot zijne dienst en geen ongelden afvorderen ten ware dat ze van eenig wanbedrijf overtuigd waren enz.’ De heer van Egmond meende bij die uitspraak in zijn regten verkort te zijn, waarop de graaf in 1313 wederom een uitspraak gaf, dat de heer van Egmond zijn bezwaren binnen zekeren tijd had in te leveren, of dat anders de eerste uitspraak voor goed en geldig zou worden gehouden. De heer van Egmond verscheen niet en gaf openlijk zijn ongenoegen tegen den graaf te kennen, weigerde hem in den oorlog met de Gelderschen bij te staan, ja zou zelfs verraad gesmeed en het op zijn leven toegelegd hebben. Na het overlijden van den graaf meende Egmond, die de partij van Jan van Beijeren tegen Jacoba hield, dat het oogenblik daar was zich op den abt te wreken. Deze hiervan verwittigd, vlood met eenige monniken naar Utrecht, terwijl Egmond de abdij plunderde en Jan van Beijeren opruide om den abt en het convent bij den paus van vele misdrijven en ongebondenheden te beschuldigen. De abt wist zich echter bij den paus te regtvaardigen. Gedurende deze oneenigheid was Gerard van Ockenhergh in 1424 in zijn ballingschap te Utrecht gestorven. Zijn lijk werd naar Egmond gevoerd en aldaar begraven, op zijn grafzerk leest men: ‘Abbas Gerardus Ockenbergh carne solutus Jsto sarcophago contegitur rubeo Qui patria pulsus Traiecti moenia poscit Annis in senibus, quo peregre moritur. Zie Joh: à Leydis, Chron. Egmond. p. 81 seqq. Bockenbergh, Kronyk van Egmond, bl. 120. Bat. Sacra D. IV bl. 131; Kist en Royaards, Archief v. Kerk. Gesch. D. I bl. 426. [P. van Ockten] OCKTEN (P. van) onderwijzer te Utrecht, gaf in het licht: Algebra of Stelkunst behelzende worteltrekkingen, vergelijkingen en voorstellen. Utrecht 1828-1831, 2 D. Zie Brinkman, Naaml. van Boek. [Wein Adriaan Ockers] OCKERS (Wein Adriaan) huisvrouw van Juriaan ter Meulen, was bij den beeldenstorm in de oude kerk te Amsterdam 1566. Zij smeet hare pantoffel tegen een H. Vrouwenbeeld van Simon Slecht, dat haar en haar dienstmaagd Trijn Henriks, die er bij stond, het leven kostte. Zij werd in een wijnpijp met water op het schavot verdronken en haar man gebannen. Zie Hist. de Martel. bl. 449 b. Brandt. Hist. de Ref. D I, bl. 358, 488. Wagenaar. Beschr. van Amsterd. D. III, bl. 180. [Willem Ockers] OCKERS (Willem). Arrenberg vermeldt van hem: Nagelaten geestige Mengeldichtjes, Amst. 8. Zie Naaml. van Boek. bl. 382. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem Antony Ockerse] OCKERSE (Willem Antony) zoon van Rudolphus Ockerse, notaris te Vianen en van Alida Joorman, werd den 16 April 1760 te Vianen geboren. Reeds vroeg werd hij te Rhenen ter schole besteld, daarna genoot hij het onderwijs van den hoogbejaarden rector W.F. Hachenberg, en bezocht in 1776 de utrechtsche hoogeschool. Hier hoorde hij Carolus Segaar over het Nieuwe Testament, Saxe over het latijn, de geschieden oudheidkunde, Rau over de hebreeuwsche taal, israelitische en christelijke oudheden, Hennert over de wijsbegeerte en Bonnet over de godgeleerdheid. Intusschen was het niet alleen het onderwijs van die geleerde mannen, waardoor hij tot zijne aanstaande bestemming gevormd werd: veel bragt ook tot zijne vorming toe de kennis aan en vertrouwelijke omgang met de voortreffelijkste jongelieden, die zich destijds met hem te Utrecht aan de hoogeschool bevonden of haar kort te voren verlaten hadden en gedeeltelijk nu nog daar verkeerden. Tot de laatsten behoorden Hieronymus van Alphen, tot de eersten Royaards, Van Loo, van der Roest, van Vloten en meer dergelijken. Eenheid van smaak evenwel verbond hem allernaauwst aan eenen dichterlijken vriendenkring, van welken van Gogh, Kleijn en Uytenhoven, en wat later Bellamy, Rau en Hinlopen de voornaamste sieraden waren. Hoe deze edele jongelingen elkander opscherpten en met elkander wedijverden, daarvan leveren sommige hunnen voortbrengselen, zoo als de Poëtische Spectator en de Proeven voor het verstand, de smaak en het hart, welhaast de onmiskenbare bewijzen op. Doch afzonderlijk met van Goch en Kleijn gaf hij nu reeds een klein geschrift in het licht, getiteld Reisfragmenten en Anecdoten, gelijk nog een ander, dat den naam van Bardietjes droeg, waaruit toen reeds te gissen was, wat van die vernuften bij vervolg van tijd te wachten was. In oogstmaand 1781 werd Ockerse te Utrecht proponent, en 17 Febr. 1782 te Baarn en Eembrugge, in de nabijheid van Soestdijk, beroepen, in plaats van de naar Wijk te Duurstede verhuisden leeraar Paulus van Hemert, wiens opvolger hij ook aldaar in 1784 werd. Het was hier dat Ockerse de grondslagen legde van zijnen roem, door het uitgeven der twee eerste stukken zijner Karakterkunde, ook in het hoogduitsch en fransch overgezet. Aandoeningen van borst en zenuwen bewogen hem in 1795 eerst voor een poos, daarna voor altijd zijn ontslag van den wijkschen kerkeraad en van de classen van Rhenen en Wijk te verzoeken. Hij vertrok naar Amsterdam en hield zich daar bezig met het derde deel zijner Karakterkunde en anderen letterkundigen arbeid, daarna kwam hij in zekere volksvergaderingen en werd daar gaarne gehoord. Dit baande hem den weg ter verkiezing door twee wijken tot volksvertegenwoordiger in het jaar 1797, en {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} in treurige omstandigheden tot dat hij in 1810 te Limmen bij Alkmaar als predikant werd beroepen. Weder deed de hevige wederkerende borstkwaal in 1818 hem dezen werkkring, waarvoor hij zoo geschikt was, verlaten. Kort daarop werd hij door den invloed van den generaal majoor van den Bosch tot tweeden secretaris (P. van Hemert was de eerste) van de pas opgerigte Maatschappij van Weldadigheid benoemd. De werkzaamheden aan dezen post verbonden, waarbij ook de redactie van het maandschrift de Star kwam, namen nu al zijn tijd weg, voor letterkundigen arbeid schoot er niet veel over. Evenwel liet hij niet na te doen wat hij kon en zich daarbij door lectuur en nuttige gesprekken met geleerden en geoefenden verder te volmaken. Ook liet hij zich gebruiken in de kerkelijke commissie tot de oost- en west-indische kerkzaken en woonde als afgevaardigde van dezelve in 1825 de algemeene synode der hervormde kerk bij, werd door deze tot lid eenen centrale commissie benoemd, en liet zich aan de werkzaamheden, welke deze vorderde, zeer gelegen zijn. Eindelijk weigerde het ligchamelijk werktuig, sints lang verlamd, geheel zijn dienst. Een langzaam verterende ziekte ontrukte hem den 19 Jan. 1826 aan zijne vrienden en betrekkingen. Den 17 April 1787 huwde hij Alida Baudina Titia Bruyn, jongste dochter van Dirk Bruyn Georgiusz. burgemeester te Wijk, die den 20sten Aug. 1810 everleed, na hem vier kinderen, één zoon, die reeds vroeg overleed en drie dochters, Alida Sjoerdtje, in 1820 gestorven, Constantia Lenora in deze betrekking kweet hij zich tot aan de omwenteling van Junij 1798, waarna hij ontslagen werd en naar Amsterdam terugkeerde. Thans legde hij zich op den handel toe, en sloot met W.C. van Vloten compagnieschap tot den handel in effecten, die aanvankelijk goed slaagde, maar later deerlijk tot zijn schade afliep. Thans bevond hij zich met vrouw en kinderen en Petronella Theresia gescbouken te hebben. Hij is meer dan eens in portret gebragt, eenmaal zeer in 't groot, met gepoederd hoofd, zonder naam. Ockerse was een man van buitengewone geestvermogens, schrander inzigt, juist oordeel, diepe menschenkennis, waaraan hij goedhartigheid en opgeruimdheid van geest paarde. Zijne werken zijn alle in een krachtigen stijl, welke hetgeen hij gevoelde en anderen wenschte in te boezemen, met een vuur bezielde, dat toen ook in latere levensjaren bij is gebleven. Na zijn dood werd hem door den leydsche hoogleeraar J. Clarisse een gepaste hulde toegebragt in een levensberigt voor het in 1826 uitgegeven derde deel der Vruchten en Resultaten van een zestigjarig leren, terwijl hij in een uitvoerig artikel in van der Aa's Nieuw Biogr. Crit. en Anthol. Woordenb. als dichter beoordeeld wordt. Vroeg beoefende hij de dichtkunst. Reeds in de gemelde Proeven {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} komen eenige gerijmde en rijmlooze stukjes van hem voor, die gestrengelijk in den Poetische Spectator beoordeeld werden: later plaatste hij er ook in de Recensent der Recensenten, van welke eenige door Prof. Clarisse in zijn voortreffelijk levensberigt zijn overgenomen, waar uit blijkt, dat hij van het zachte, losse, bevallige en naive het meeste werk maakte. Ook had hij een verklaarde neiging tot de satyre. Zijne muse nam echter inderdaad een hooge vlugt doch scheen noch voor de ode, noch voor de epopée of het treurspel berekend te zijn. Men heeft van hem: Ontwerp tot eene Algemeene Karakterkunde, 3 St. Utrecht 1788, 1790 Amst. 1797. De constitutie der Franschen verdedigd tegen de lasterlijke grondbeginsels van de leden der Societeit, in de Kroon en het Anker te Londen vergaderende. In Holland 1793 8. Bataven! eischi een Nationale Constitutie (1793). Bescheiden Antwoord van eenen Bataaf, op het Iets van S.H. Vernède, over het succinct Rapport of Berigt der Commissie tot onderzoek van het gedrag van het vorig bestuur 1796. Redevoering en tweede Redevoering der bekende Nederlandsche Staatsregeling 1796, 1797. Leerrede naar aanleiding van Ps. XXXIV:21a, waarin het begraven der dooden buiten de kerk en stadspoorten wordt aangeprezen. Utrecht 1792 8. Napoleontische Redevoeringen. Eerste Tweetal. Amst. 1814 8. - - Tweede Tweetal. Amst. 1815 8. Nederlanders! Geen geloof aan Napoleon! Geen vrede met den Franschen! Te wapen Moed! Amst. 1815 8. De veldslag en overwinning van Waterloo, een leesboek voor alle ouders en kinderen, die godsdienst en vaderland liefhebben. Lijkrede aan het graf van Napoleon Buonaparte. Amst. 1821. Gedenkschrift van de groote kerkhervorming in de zestiende eeuw. Amst. 1817 8. Gedenkzuil op het graf van Bellamy. Haarl. 1822. in vereeniging met zijne zuster. Tentoonstelling der Nederlandsche Nijverheid in drie zangen. Amsterd. 8. Nagelaten geestige Mengelstukjes. Amst. 8. Nagelaten Redevoeringen. Amsterd. 1826 8. Vruchten en Resultaten van een zestigjarig leven. Amsterd. 1826 3 d. 8. Het eerste deel in 't volgend jaar herdrukt. Voorts vindt men een menigte verhandelingen over allerlei onderwerpen en opstellen, van zijne hand in de Vaderl. Letteroefeningen. (Aanspraak aan de Nederlanders, die de lezer een voorberigt noemen kan (1782). Denken, Spreken, Doen (1782). Mogelijk ook de Vrijgeest verbeterd, de Mode, Gemengde Aan- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} merkingen (1781), de Rozen en de Lelien, het Kind en de Vader, eene Aanmerking over de Gierigheid, Proeve over de hoegrootheid der menschelijke ligchamen, de Woorden en Penningen hebben eenerlei gelding, Profil van de Vrijheid (1783); in de Lektuur van smaak, Amst. 1809, 1810. (Het vaderlijke huis, 5 stukjes. Aanmerkingen over Wereldkennis en Beschaafdheid, Iets over de Beeldende taal der Dichtkunst, Klaag en Toonzang aan mijne grijze moeder,); in drie jaargangen van den Oeconomischen Tak. Amst. 1801, 1802; in den Recens. ook der Recensenten, waarvan hij van den aanvang, met Kemper, Reinhardt, Clarisse, en Ten Brink, nevens eenige andere geleerde mannen, vaste medeschrijver en eenige jaren redacteur was, de meeste beoordeelingen van geschiedkundige, staatkundige, dichtkundige en romantische werken en een menigte opstellen en gedichten plaatsten zoo als: De taal der liefde, Maagdelijke zegepraal, Na het onverwacht vertrek van mijn Meisje, Het weldadig vermogen der verbeeldingskracht, Het Blosje van Molly, Raad aan goede meisjes, de Oude en Hedendaagsche liefde, aan de zalige schim mijner oudste dochter, op den dood van Leentje een uur na hare geboorte met hare moeder overleden, Uitnoodiging tot het zalig lenteleven, Lenteavond in mijn tuinhuis, Bij een verkwikkende regen, De dood der Natuur, Aan de koude Meimaand van het jaar 1816, Aan de lieve kleinen, Het slot Batestein te Vianen (Romance), De Recencent, Cajus Julius Caesar als Staatsman en als Krijgsman beschouwd, Iets wegens het verhandelen over Niets, Iets over het werktuigelijk vermogen der Dichtkunst, Iets over Bellamy, Mijnen Akademischen Vriendenkring enz. Menschkundige aanmerkingen, Karakters, Twee woorden over het oog, Aanmerkingen omtrent de oorspronkelijke en algemeene beteekenis der Wortelklanken in de Nederduitsche taal, eenige algemeene bruikbare, maar op de Fransche scholen minder in acht genomene hulpmiddelen om zich den geest der Fransche Taal eigen te maken, Wat behoort de Vrouw te zijn, Hoedanigheden in de Verkeering van het grootste aanbelang, De zucht der menschen om groot te zijn is kleinigheden, Menschkundige aanmerkingen over de valschheid, Iets over het Briefwisselen, Aan Cordatus (misschien A. Uittenhoven) toegezonden. Algemeene aanmerkingen en spreuken over vriendschap en vrienden, Trouwhart en Constantia, Lize, Pamine en Leopold, (zedelijke verhalen). Vragen aan de Natuurkundigen nopens den buitengewonen zomer van het jaar 1816 en anderen); in de Star, waarvan hij zoo lang hij leefde redacteur was, en die na zijn dood door den hoogleeraar P.O. van de Chijs vervolgd werd: Iets over de oorzaken der armoede en de hulpmiddelen daartegen, Iets over de verschillende denkwijze van het Nederl. publiek omtrent de inrigtingen en het lot der Maats. v. Weld., Verhand. over de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag: werkt eene grondontginnende en fabriceerende kolonisatie in de groote Maatschappij weldadig terug? en zoo ja, hoe doet zij dit? Iets over de beste wijze en meest gepaste middelen om Vaderlandsche jongelingen van geringeren of verarmden stand tot nuttige burgers der Maatschappij op te leiden, Aanwijzing der voordeelen van de afzondelijke, en echter maatschappelijke verzorging der Armen in Koloniën vereenigd, boven die van derzelver ondeelig en verstrooid bestaan in de groote Maatschappappij, Betoog dat de maatregelen der regering, betreffende de bedelaars te plaatsen in de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid, genoegzaam zijn om in 2 of 3 jaren alle bedelarij uit te roeijen, De mensch, als gezellig wezen, bestemd tot arbeidzaamheid en zedelijkheid en zijne opleiding daartoe de grootste weldaad die men hem in den staat van armoede kan toebrengen, Gedachten over eene meer doelmatige en bezuinigende verzorging der correctionele gevangenen in ons Vaderland, door dezelven even gelijk de bedelaars in een koloniaal etablissement over te brengen, Onderzoek of en in hoe verre eene meerdere beschaving der lagere volksklasse met het belang der algemeene Maatschappij strooke en eene strekking hebbe om hare leden van die klasse zelve gelukkiger te maken, Wat is ware armoede? Waardoor worden en blijven de menschen doorgaans arm? Welke zijn de beste middelen om het lot der ware armoede te verzachten, om de reeds bestaande nationale armoede te verminderen en om de toeneming derzelve voor te komen? Iets over de vatbaarheid van den mensch voor zedelijke opleiding, zelfs in den staat van zijn diepst zedelijk verval, Is de verplaatsing van weezen, arme kinderen en vondelingen uit de bijzondere plaatselijke gestichten en godshuizen in de koloniale etablissementen der maatschappij van weldadigheid, voor die gestichten of de plaatsen hunner vestiging inderdaad nadeelig? Waarom waren de stedelijke Godshuizen voor kinderen eertijds minder schadelijk en meer doelmatig dan thans? Eindelijk ontbreekt het niet aan eene menigte van groote en kleindere, meest Hoogduitsche stukken en stukjes door hem in onze taal overgebragt. Deze alle op te noemen is ondoenlijk. Tot de voornaamste behooren de Brieven over den Kaukasus en Georgien, en Verslag van een reis in Persië in 1812, uit het oorspr. Fransch der Reizigers zelve; W. van Freygang en deszelfs echtgenoote met aanteekeningen Amst. 1817, en de meeste romantische werken van C.O. Saltzmann, zoo als Blaauwkool, Pappel, Ligthoofd enz. enz. Zie behalve de Beknopte Levensschets van Clarisse en Tydeman, gedrukt voor de Vruchten enz. het Woordenboek van van der Aa, Aanh. op Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Galerie hist. des contemporanis T. VII p. 309, 310; N.G. van Kampen, Beknopte Geschied. der Nederl. Lett. en Wetens. D. III bl. 182, Dagverhaal van de tweede Nation. Verg., represent. het volk van Nederl. D. VIII passim; Heringa de Audit. p. 219. Bouman Memoria Clarissii p. 29, 68, 173, 207 sq. 282, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 327, 331. J. Scheltema, Geschied. en Letterk. Mengelw. D. III St 1, bl. 195. Glasius Godgel. Ned. Tydeman in Mnemosyne D. XIX bl. 292-294, o.h.w. Brinkman. Naaml. van Boeken. Muller cat. v. postr. [Jan Cornelis Ockersse] OCKERSSE (Jan Cornelis) Afstammeling van een aanzienlijk zeeuwsch geslacht, vijfde zoon van Cornelis Ockersse, raadsheer in den Hove van Holland en Zeeland, werd 17 Nov. 1673 geboren. Twintigjaren oud kreeg hij verlof met de William als vrijwilliger onder den Vice-Admiraal van de Putte in zee te gaan, waarmede hij dit jaar en eenige volgende aan de krijgsverrigtingen deel nam. Koning Willem III benoemde hem in 1698 tot kapitein, in welke hoedanigheid hij, in het eerste jaar van den Successieoorlog het bevel over het fregat l'Aurore voerde en de Noordzee tegen de Duinkerkers hielp beveiligen. In het volgende jaar tot geen commandement benoemd, wist hij te bewerken, dat hij in zijn rang van kapitein op het schip Veere, als vrijwilliger, onder den kapitein Jan de la Palma geplaatst werd. Hier moest hij, onder den vice-admiraal Geleijn Evertsen de vlaamsche kusten helpen bewaken. De la Palma, gedurende dien togt overleden zijnde, werd hem het gebied over het schip Veere tijdelijk opgedragen. Hierin werd hij weder door de Staten van Zeeland hevestigd met de bestemming om zich met de vloot onder den Luitenant-Admiraal Callenburgh naar de Middelandsche zee te begeven. Hier bood zich aan Ockersse de eerste, maar helaas ook de laatste gelegenheid aan te toonen welk een moedig en kundig zeeman hij was. Bij de inneming van Gibraltar was hij een der zes nederlandsche kapiteinen die met kloekmoedigheid deze sterke vesting tot de overgave hielpen dwingen. Vervolgens hielp hij, in den winter van hetzelfde jaar 1704, een eskader vijandelijke schepen in de baai van Gibraltar vernielen en die vesting ontzetten. Eindelijk veroverde hij, in de lente des volgenden jaars, in de nabijheid dier vesting, na hevigen tegenstand, met de sabel in de vuist een fransch linieschap, behoorende tot het eskader van Pointis, voor welke beldendaad hij van s' lands overheden een regtmatige belooning ontving. Ockersse klom sedert van rang tot rang, werd in 1709 Schout bij nacht, in 1723 Vice-Admiraal, in 1730 Luitenant-Admiraal, en overleed 10 Junij 1745. Zie: J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Ned. Zeewezen. D IV bl. [Herman Ockes] OCKES (Herman) dichter van Hemelsucht ofte syne laatste besigheydt, bevattende eenige stukken des Nieuwen Testaments, als de geboorte, oproeding, en eenige wonderdaden des Heeren Jesu Christi. Haarlem 1649. Lankw. kl. 12mo. Zie Cat. Bibl. Haarlem T. III, p. 296. [Tjalling Ockinga] OCKINGA (Tjalling). Friesch edelman, oefende zich in Italië in de letterkunde te gelijk met de edelen Homme Homminga, Godfried Roorda en Sickel Cammingha, begaf zich vervolgens in 1099 met dezen naar het H. land, werden te Jeruzalem {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} door koning Godfried minzaam ontvangen, streden tegen de Saracenen en keerden in 1106 over Jaffa, Venetië en Rome naar Friesland terug, waar zij den 11den December van dit jaar, met processie, kruis en vanen plegtig werden ontvangen. Zie Occo Scarl. Chr. v. Friesl. bl. 90, 91. Focke Sjoerds, Hist. Jaarb. D. bl. 281. [Watze Ockinga] OCKINGA (Watze), een der Friesche edelen, die zich in 1119 naar het H. land begaven. Te Venetië aangekomen vonden zij daar een galei zeilvaardig om naar Jaffa over te steken; van Jaffa reisden zij naar Jeruzalem, waar toen Boudewijn II regeerde, onder wien zij tegen de Saracenen streden. In 1120 nam hij deel aan de gevechten in Klein-Azie, en werd met Sicke Cammingha door de Parthen gevangen genomen, waarschijnlijk door Balak, toen deze het kasteel Chortbort of Chortbert, door de christen geschiedschrijvers Karteparta of Quartepiert, waarschijnlijk een verbastering van het romeinsche Quarta Parthica, met den koning nam. Volgens Occo Scharlensis werden zij naar Parthie gevoerd, doch later voor rantsoen weden ontslagen. Zie Occo Scarl. Chr. v. Friesl. bl. 94. F. Sjoerds, Hist. Jaarb. D. I bl. 321. Van Kampen, Geschied. der Kruistogt. D I bl. 357. [Hero van Ockinga] OCKINGA (Hero van), zoon van Lolle van Ockinga en His van Albada, komt als Grietman van Wonseradeel voor in de verzoening, welke op den 16den November 1481 tusschen Leeuwarden en de Schieringers werd getroffen. In 1504 was hij een der gecommitteerden uit de Staten, afgevaardigd aan Hertog George van Saksen, wegens het besluit omtrent de leengoederen. Hij woonde op Ockinga-State te Burgwerd en huwde 1 Graats, dochter van Watze Abbes van Dekama, 2 Rikts, dochter van Goslick Juwinga en Sytske van Aylva. Zie Vriemoet, Ath. Fris. p. XXXIII Geogr. Woordenb. v. Friesl. bl. 22. Charterb. v. Friesl. D. I blz. 705, Winsemius. Chr. bl. 402; Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. v. Grietm. bl. 253. [Lolle van Ockinga] OCKINGA (Lolle van) zoon van Watze van Ockinga, sedert 1576 Grietman van Menaldumadeel. In 1574 was hij gecommitteerde bij de zeedijken en wordt zijn naam gevonden op het steenen monument ter eere van Caspar Robles bij Harlingen opgerigt. In 1577 liep op eene reis van Mechelen naar Friesland zijn leven groot gevaar; want met van Tongeren te Enkhuizen gekomen, werd hij aldaar door de soldaten en vooral door de Friesen, die aldaar in garnizoen lagen, aangerand. Zij wilden hem doorsteken, op grond, zoo als zij zeiden, dat hij een verrader van zijn vaderland was en schoonzoon van Anthonis Del Vaille, die voor zeer Spaanschgezind en wreed bekend stond, doch hij kwam er me den schrik af. Hij onderteekende in 1579 het rekwest aan Ren-nenberg tot verhindering van de Unie van Utrecht, doch moest {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} spoedig daarop het land ruimen; onderscheiden malen ingedaagd, verscheen hij niet, maar begaf zich in Spaansche krijgsdienst en lag in 1585, als luitenant van Billy's vaandel, met 900 man bij Geskesbrugge en Visvliet, met oogmerk om Friesland voor den koning te heroveren. In 1580 was hij tegenwoordig bij den veldslag tusschen Scheuk en Hohenloo. Hij huwde 1, Elisabeth, dochter van Anthonius Del Vaille, Raad in het Hof van Friesland, en Genoveva Nicolaij 2 His, dochter van Sasker Heringa en Rixt, dochter van Jan Romkes, burger van Leeuwarden. Zie Charterb. D. III, bl. 1174, 1175; D. IV, bl. 160, 178, 190. Winsemius Chr. bl. 589, 631, 754. Baerdt van Sminia N. Naaml. v. Grietm. bl. 178, 179. [Watze van Ockinga] OCKINGA (Watze van) bijgenaamd de Oude, te Dronrijp, zoon van Lolle van Ockinga en Aaltje van Hermana, was Grietman van Menaldumadeel. Hij presenteerde op den landsdag van 1540 rekwest tot redres van eenige lasten, zoo door de steden als anderzins op de ingezetenen van het platte land gelegd. In 1545 behoorde hij tot de Staten, die zich verzetten tegen de inbreuk op 's lands voorregten en privilegien. In 1549 zat hij mede in de commissie aangaande het geschenk aan Filips II. Den 10 Dec. van datzelfde jaar werd hij van wege den keizer tot Raad in het hof van Friesland benoemd. Hij huwde 1 Elisabeth Costers, van Brussel, 2 Wick, dochter van Pieter van Cammingha en Eelk Aebinga van Blijya, en had bij elke vrouw twee kinderen. Zie Stamb. van Adel. Upo van Burm. tab. Gen. Charterb. D. II, bl. 817, Winsemius, Chr. bl. 519, Baerdt van Sminia, N. Naaml. van Grietm. bl. 175. [Antoinette Ockerse] OCKERSE (Antoinette) dochter van Rudolph Ockerse, openbaar notaris te Vianen, en van Alida Joorman, werd in 1763 te Vianen geboren, was eene dichteres van smaak, die zich geheel naar haren man, den beroemden dichter en aesthetiker Joannes Petrus Kleijn, Raadsheer in het Hof van Politie en Justitie van Gelderland, en diens dichttrant vormde, gelijk hare in 1800 in het licht verschenen Oden en Elegien (in 1809 met de Nagelaten Gedichten van J.P. Kleijn, en op nieuw Arnhem 1818 gedrukt) en hare in 1817 Nieuwe Dichtkundige Mengelingen (Amst. 8o) genoegzaam aantoonen. Behalve deze gaf zij in 1792 gezamentlijk met haren echtgenoot, een bundel Gedichten (Utrecht 8o) Mengelingen in Proza en Poëzij (Leijd. 1817 2 d.) en in hetzelfde jaar gedichtjes en vertellingen voor kinderen (kl. 8 met en zonder plat.), die door Nieuwe gedichtjes en vertellingen voor kinderen gevolgd werden. Al deze dichterlijke voortbrengsels geven haar een eervolle plaats in de rei onzer Nederlandsche dichteressen. Als prozaschrijfster gaf zij soms heerlijke proeven van {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} haar soms godsdienstig gevoel in hare Gedachten bij het graf van R. Blair (1797 Zalt Bommel 1819. 12 2o dr.), en De Bijbel een bron van goddelijk onderwijs voor den mensch en zijne dagelijksche levensbetrekkingen (D lft 1825 2 d.) In 1822 gaf zij met haren broeder een Gedenkzuil op het graf van J. Bellamy in het licht. Zij overleed te Leyden 25 Dec. 1828. Zie van der Aa. N.B.A.C. Woordenb. o.h.w., Klein, Vrucht. en Result, van een zestigjarig leven (voorb.) bl. 3. Glasius. Godgel. Nederl. o.h.w. [Adelaide Geertruida Ockerse.] OCKERSE. (Adelaide Geertruida), gehuwd met Dr. Schippers, dochter van de vorige, erfde van de talenten harer moeder, blijkens de gedichten die van baar in 1814 het licht zagen en uit eenige later uitgegeven Gedichten voor de jeugd. Zie van der Aa, N.B.A. Woordenb. o.h.w. [Jarich van Ockinga] OCKINGA (Jarich van) Raad in het Hof van Friesland, zoon van Steve van Ockinga, Raad in het hof van Friesland en van Magdalena van Burmania, werd 18 Febr. 1644 te Leeuwarden geboren. Reeds als dertienjarigen knaap werd hij, (13 Nov. 1651) tot kapitein der infanterie aangesteld. Den 13 Febr. 1666 aanvaardde hij zijn militaire betrekking en den gewigtigen post van Raad in den Hove van Friesland. In 1673 leverde hij met zijne ambtgenooten Horatius van Knijff en Assuerus van Grovestins bij de Staten der Provincie een vertoog in, waarbij zij verzochten ontslagen te worden van het doen van den eed van geheimhouding der adviezen, in de vergadering van het hof gegeven, vermits zij oordeelden dat iemand, die tot zulke hoogstgewigtige ambtsbetrekkingen geroepen was, van zelfs behoorde te weten wat voor de dienst des lands moet verzwegen of geopenbaard worden. Bij resolutie van de Staten werden zij in het gelijk gesteld, en het Hof verzocht hen weder toe te laten tot de beraadslagingen, waarvan zij, uithoofde van hunne weigering om den eed te doen waren uitgesloten. Tot eersten en presideerenden Raad in het Hof benoemd, was Jarich tevens Curator der Akademie te Franeker. Hij was een bekwaam en geleerd man, bemind en geacht bij zijne landgenooten en medeburgers, alsook bij de vorsten van Oranje-Nassau. Hij beoefende de wapen- en natuurkunde. In de variae genealogiae van Jhr. Alex. Jos. van der Laen leverde hij de genealogie der Grovestins, en in het Stamboek van den Frieschen Adel dat van Ockinga en meer anderen. Hij overleed 7 Nov. 1714 Tweemaal was hij gehuwd 1 met Barber van Camstra, dochter van Homme van Camstra en Edwert van Juckema, wed. van Bonne van Harinxma Donia, geb. 9 Maart 1634, gest. 30 Nov. 1696. 2. Ida Maria van Sixma, dochter van Ulbe van Sixma {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} en Alegonda van Unia, 26 Aug. 1705 overleden. Mr. G.J. van Eekoma vervaardigde een treurzang op haar dood en R. Roukema een grafschrift op haar zoon Watze Hero geb. 30 Jan. 1701, overleden 11 Sept. 1705. Zie Vriemoet. Alh. Fris. J. van Ockinga door H. Baerdt van Sminia in N. Friesche volkszalm 1855 p. 93 volgg. Charterb. v. Friesl. D. V, bl. 949 en 951. J. Baders Camoenae Juven. p. 96, 147. [Ocko ten Broeke] OCKO TEN BROEKE was een magtig hoofdling in het tegenwoordig O.-Friesland in de nabijheid der Ommelanden in de 15e eeuw. Tijdens den aanhoudenden strijd tusschen de Schieringers en Vetkoopers hield hij de partij dezer laatsten, en verbond zich met de stad Groningen, Hunsingo, Frivelgo, Langewold, Fredewold en Humsterland met de Vetkoopers van Hinlopen en Workum tegen de Schieringers. In September 1420 werd er te Leeuwarden een verbond tusschen Ocko ten Broeke, de landen van Ooster- en Westergo en de stad Groningen gesloten, iets wat te meer noodzakelijk was daar Hertog Jan van Beijeren, graaf van Holland, Zeeland en Friesland de Schieringers ondersteunde. Zie van der Chijs, de Munten van Friesland, Groningen en Drenthe. bl. 397, 619, 626. [Oda.] ODA. De H. Oda was de dochter van eenen der koningen van Schotland, men gist van Eugenius VII, die in het jaar 700 leefde en tot in 716 het gebied over Schotland gevoerd heeft. Volgens de legende werd zij op eene wonderdadige wijze van eene blindheid genezen toen zij bij de heilige overblijfsels van den H. Lambertus, bisschop van Tongeren, een hedevaart had gedaan. In haar land teruggekeerd, ontvlugtte zij omtrent het jaar 722 het ouderlijk huis, begaf zich eerst naar den berg Gargan in Apulië en naar Rome, en vestigde zich eindelijk in de landstreek Taxandria. Er worden verscheidene plaatsen van het oude Taxandrië opgenoemd, welke eenigen tijd tot verblijf aan de H. Oda verstrekt zouden hebben, zooals de zandheuvels, welke zich aan de Poel, in het gehucht Mersele, onder Venray (vikariaat van Limburg) bevinden, waarom men daar ook een bedehuisje, ter harer eere opgerigt, aantreft. Er is ook eene groote kapel ter eere van de H. Oda bij de stad Weert gebouwd, ter gedachtenis dat deze heilige zich daar eenigen tijd in een afgezonderd bosch heeft opgehouden. Ook voert een zandheuvel aan den regteroever der rivier de Dommel, in het gehucht Vressel onder St. Oederode, van ouds den naam van St. Odenberg, omdat eene oude overlevering getuigt da de H. Oda daar eenigen tijd haar verblijf heeft gehouden, eer zij hare laatste woonplaats, omtrent drie vierde uurs van daar verwijderd, gekozen had. In deze laatste verblijfplaats ziet men nog een klein, rond en met gras begroeid zandheuveltje, welk mede den naam van St. Odenberg draagt, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de heilige, volgens overlevering, gewoond heeft, gestorven en begraven is. Men heeft eens een houten kapelletje gebouwd, dat in de eerste jaren na den Munsterschen vrede is weggeruimd, doch later heeft men in de nabijheid van dit heuveltje eene schoone kerk met een collegiaal capittel voorzien, ter eere van de H. Oda gesticht. Volgens de schrijvers der Acta S.S. Belgii is Oda omstreeks 726, in den ouderdom van ongeveer 85 jaar overleden. Haar feestdag wordt in het Bisdom van 's Bosch jaarlijks den 27 Nov. gevierd. Te St. Oederode worden overblijfsels dezer Heilige bewaard, en vroeger vertoonde men er ook hare doodsbaar. Zie: Acta S.S. Belgii T. VI, p. 594-597, 602, 607-110, 615. Grammaye, Peland. p. 15. Van Gils, Kath. Meijer. Memorib., bl. 547, van Gils en Coppens, Beschrijving van het Bisdom van 's Bosch, D. III, bl. 123 volgg. [Jacobus Ode] ODE (Jacobus) werd den 11 Dec. 1698 te Zutphen geboren, studeerde, schoon niet onafgebroken, in de Godgeleerdheid aan de Harderwijksche Hoogeschool. In jeugdigen leeftijd (1723) reeds tot buitengewoon Hoogleeraar der wijsbegeerte te Utrecht beroepen, werd hij later almede met het buitengewone theologische professoraat aldaar vereerd, (1727) maar dit laatste leide hij na verloop van eenige jaren (1736) neder, om vervolgens alleen Hoogleeraar der Astronomie, Wis- en Natuurkunde te zijn. In 1733 geraakte hij in hevigen pennestrijd met den Groninger Professor Driessen. Toen de hoogleeraar Lampe van onregtzinnige Roëllistische meening omtrent de generatie van Gods Zoon beschuldigd werd, trad ook Driessen onder de bestrijders van dien geleerden man op. Lampe was reeds overleden en nu nam Ode zijne partij op met het schrijven eener Epistola ad A. Driessenium, in qua vera celeb. Lampii sententia de naturali et aeterna filii Dei a patre gencratione exponitur. Driessen antwoordde hierop in scherpen toon in het voorberigt van zijne juist in het licht verschijnende verklaring van het Hooglied, en zeer spoedig volgde nu van Ode een niet minder scherp tegenschrift bij de Hollandsche vertaling van zijnen evenvermelden brief. Er volgden nog een aantal schriften, die echter weinig meer nut aanbragten, dan dat zij gelegenheid gaven om Driessen van een voorbarig oordeel te beschuldigen en te bewijzen dat geschillen op het gebied der godgeleerdheid zeldzaam zonder billijkheid gevoerd worden. Behalve eenige Dissertatien (o.a. de sole Christi Ultr. 1727) gaf hij in 1739 te Utrecht een Commentarius de Angelis, een zeer uitgebreid en geleerd werk, waarin hij o.a., gelijk vele zijner tijdgenooten, het overgeloof aan tooverij en aan den omgang met booze geesten verdedigde. Hij huwde 25 Julij 1748 met Jacoba Adolphine, doch- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ter van Adolph Frisvogel, Majoor van een regement grenadîers in staten dienst, en van Sophia van der Hoeff. Zij werd den 22 April 1686 geboren, en overleed den 12 Oct. 1750. Hij stierf den 28 Nov. 1751, in den ouderdom van 55 jaren, zonder kinderen na te laten. Den 20sten Jan. van het volgende jaar hield de hoogl. Reits eene lijkrede op hem. Zie Reitz, Orat. funeb. Heringa, de Audit. p. 147. Ypey en Dermout, Gesch. der Herv. Kerk, D. III, bl. 507. Schotel, Kerk. Dord. D. II, bl. 299, 356. Naaml. van alle de IIII. Prof. achter Voets' Honderdj. Jubel. Gedacht. d. Utr. Acad. Bouman Geschied. d. Geld. Hooges. D. II. Glasius Godgel. Nederl. o.h.w. Bibl. Rais, T. XXIII p. 448, suiv. Acta Lips. Boekz. d. geb. wereld, 1723 a bl. 1733 a 229, 230. Misc. Duisburg, T. II p. 394, 753. Misc. Gron. T. III p. 704. Ekker, de Hieronschool te Utrecht 2de stuk bl. 35. [Odelard] ODELARD. Volgens een sprookje leefde er in de 13e eeuw een zeker vermogend man, genaamd Odelard, die aan melaatschheid lijdende, op zekeren tijd te drinken vroeg. Zijne dochter nam een drinkschaal, spoelde die om en gaf haren vader te drinken. Nadat hij gedronken had, spoelde zij de schaal andermaal om, en het maagdelijn dronk insgelijks; doch die handelwijze mishaagde Odelard': het hinderde hem dat zijne dochter zwarigheid maakte om den beker, door hem zoo even gebruikt, ongereinigd aan den mond te brengen, en daarom vertoornde hij zich, onterfde zijn kind, en gaf al zijn goed aan de abdij van St. Geertrui te Nyvelles. Op die wijze kwam ook de drinkschaal van Odelard naar die abdij en begon men, vooral onder de vorsten en edellieden, de gewoonte aan te nemen om daar ter plaatse de patera Nivellensis (de schaal van Nyvelles) te gaan drinken. Men vindt eene afbeelding dier schaal in Vitae St. Gertrudis, abbatissae Nivillensis Brabantiae, tutelaris historicae narrationes tres. Nuno primum in lucem erutae, cura et studio Josephi Gerolfi Ryckel ab Oirbeeck, Abbatis St. Gertrudis Lovaniensis. Lovanii 1632 4o. Zie Scriverius, Toctsteen bl. 263, Alkemade, Nederl. Displegt, bl. 208 L'image de la noblesse de Sainte Gertrude et de ses parens par Rebreviette, sieur des Escoeuvres, Paris 1612 Chr. v.h. Hist. Genoots. D. II, bl. 324, 322. [van der Oden] ODEN (van der) volgens Nagler een kunstgraveur of kunstliefhebber, tijdgenoot van Jacob Callot (zie dit art.) wiens portret hij graveerde. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunsts. D. IV bl. 1217. [Joseph Dionysius Odevaere] ODEVAERE (Joseph Dionysius), een zoon van een raadsheer te Brugge, werd aldaar den 2 Oct. 1778 geboren, ontving op de school der Augustijnen onderwijs in de oude letteren, doch werd, daar de Leuvensche hoogeschool, bij de komst der Fransche troepen in Belgie, opgeheven was, door zijn va- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} der voor den handel bestemd. De jonge Odevaere gaf zich in de uren, die hem van het hem zoo verdrietige kantoorwerk overbleven, aan zijne neiging voor de teeken- en schilderkunst over, woonde de lessen aan de academie bij, won achtereenvolgens verscheidene medailles en eindelijk den grooten prijs. Nu wijdde hij zich, met toestemming van zijne ouders, geheel aan de beoefening der kunst en begaf zich met aanbevelingsbrieven van zijn achtingswaardigen stadgenoot Suvee, naar Parijs, kwam daar, wijl Suvee tot directeur van de Fransche school te Rome benoemd was, onder de leiding van David, en bleef bij dezen tot in 1802, het tijdstip van den grooten wedstrijd, werkzaam. Schoon zijne pogingen ditmaal niet gelukten, vatte hij echter zijne studien met vernieuwden ijver op en behaalde in 1804 den grooten prijs in het schilderen (het onderwerp der prijsstof was de Dood van Phocion.) Luisterrijk werd hij (29 Oct. 1804) in zijne geboortestad ontvangen, de academie bood hem een gouden medaille en het stadsbestuur een geschenk in zilver aan. In September van het volgende jaar vertrok hij uit Rome, waar hij acht jaren vertoefde. Gedurende zijn verblijf aldaar, vervaardigde hij de Krooning van Karel de Groote, die in 1810 op de tentoonstelling te Parijs en vooral door Napoleon zeer werd geprezen. In 1811 werd Odevaere belast met de vervaardiging van twee groote schilderijen in fresco voor het pauselijke paleis Monte-Cavallo, Romulus des veldheers buit behalende en de Grieken en Trojanen, elkander het lijk van Patroclus betwistende ten onderwerp hebbende. De politieke gebeurtenissen beletten de voltooijing dezer ordonnanties. Na zijne terugkomst uit Rome (waar hem het lidmaatschap der beroemde academie van St. Lucas was aangeboden) schilderde hij verschillende stukken, waarvoor Napoleon hem een gouden medaille vereerde. In 1814 bood hij, door den generaal Evers voorgesteld, Willem I, koning der Nederlanden, eene teekening, de Unie van Utrecht voorstellende, aan. De vorst droeg hem op die in het groot op doek te brengen. Deze schilderij bevindt zich thans in de audientiezaal op het paleis. Een jaar later werd hij tot schilder des konings benoemd en belast eene schilderij te vervaardigen, voorstellende het oogenblik, waarop de kroonprins in den slag van Waterloo werd gekwetst. Dit stuk, op uitgebreide schaal uitgevoerd, werd herhaaldelijk ten toon gesteld en bragt veel op voor de armen, ter wier behoeve de tentoonstelling, zoo te Brussel als in andere steden, plaats had. Ook schilderde hij, op last des konings, de Slag bij Nieuwpoort 1600, om tot pendant van den Slag van Waterloo te dienen. Op de Brusselsche tentoonstelling zag men van hem de Krooning van Karel de Groote, Raphaël door Bramante aan Paus Julius II voorgesteld, de Marteldood van St. Laurentius en anderen. Op de Gentsche expositie van {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} 1828 was van hem Phedra hare misdaad aan Theseus kenbaar makende en Narcissus, zich in het water spiegelende, en het volgende jaar op die van Gent de Zegepraal van Cimabúre. Odevaere beoefende ook de fraaije letteren, verzamelde te Rome bouwstoffen voor eene geschiedenis der kunsten in Italie sedert hare herleving tot op Raphael, en arbeidde tot zijn dood aan eene overzetting van Raphael's leven, waarvoor hij reeds verschillende teekeningen vervaardigd had, toen hij in het begin van Februarij 1830 te Brussel overleed. Odevaere was Lid van het Kon. Ned. Inst. en Ridder van de Ned. Leeuw. Zijn beeldtenis is door hem zelven vervaardigd, ook gaan er andere portretten van hem uit. Zie Galerie des Contemporains, T. VIII, p. 311, 312. Immerzeel, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. bl. 274, 275; Kramm, Lev. en werk. der Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV, bl. 1217. Verslag der jaarl. zitt. v.h. Kon. Ned. Inst. 1830 Muller, Cat. v. portr. [Odilbaldus] ODILBALDUS, een Fries van geboorte, bekleedde na den Utrechtschen bisschop Hunger of Hungerus, in de 9de eeuw, volgens sommigen gedurende 23 volgens anderen, meer waarschijnlijk, gedurende 33 jaren den bisschoppelijk Utrechtschen zetel. Nadat de Noorman Gotfried, die eenig gebied in deze landen voerde, omgebragt en de zijnen door de Friesen uit Teisterband, aangevoerd door hunnen graaf Gerolf verslagen waren, werd Odilbaldus in het meer gerust bezit van zijn bisdom hersteld. Het eerst ontmoeten wij hem als bisschop van Utrecht in 873 in eene kerkvergadering te Keulen bij gelegenheid der inwijding der St. Petruskerk aldaar gehouden, eene vergadering, waarin een besluit werd genomen dat voor het leven der kapittelgeestelijken belangrijke gevolgen had. In 887 ontmoeten wij hem wederom te Keulen in een provinciaal-synode, die eenige gewigtige bepalingen aangaande zekere kerkroovers maakte, en andere die den zedelijken wandel van geestelijken en leken betroffen. Gelijk zijne voorzaten behartigde hij de zaak der heidenbekeering, ook was hij een vriend van de vrijlating der lijfeigenen. In zijn tijd werd het Benedictijner nonnen, later mannen klooster, nog later abdij te Egmond, gesticht. Zwentibold, koning van Lotharingen, ontsloeg ten jare 890, onder het bestuur van bisschop Odilbald de onderdanen der Utrechtsche kerk van de betaling der tollen, die ten behoeve van de vorstelijke schatkist, te Tiel en te Deventer geheven werden, terwijl hij tevens de overige, vroeger verleende voorregten der kerk bevestigde. Bij Heda bl. 64 komt eene lijst voor van de goederen en vrijheden der Utrechtsche kerk, naar hij meent, van bisschop Odilbald opgemaakt, waaruit men kan opmaken hoezeer zij door de vrijgevigheid van vorsten en edelen in den tijd van twee eeuwen in rijkdom en aanzien gestegen was. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene min kritische beschouwing van die lijst of commemoratio, waarvan nog twee teksten bestaan, heeft men Dr. Ph.C.v.d. Bergh tot het gevoelen doen overhellen dat men het stuk tot omstreeks 960 moet brengen. Volgens Regino stierf hij in 899. Zie Joh. de Beka. Chron. p. 20. Buchelius ad Hedam p. 70. Regino, Chron. Pertz. T. I. p. 609; Hamconii Frisia p. 108; Bat. sacra T. I. p. 158; van Gils, Cath. Meijer, Memorieboek. bl. 64. van Gils en Coppens. N. Beschrijv. v.h. Bisd. van 's Bosch. D. I. bl. 124; v.d. Chijs, de Munten der Bisschop van Utrecht bl. II-12; de Munten van Holl. en Zeel. bl. 7; Friesl. Groning. en Drenthe bl. 358, Moll. Kerkgeschiedenis van Nederl. bl. 264-265. Arend, Vad. Gesch. D. I, bl. 314, 316, 410 st. II, bl. 7; Cat. Bibl. publ. Lugd. Bat. p. 58, 60, 370. [Odilia] ODILIA van Salvis en Jan van Salvis, zuster en broeder van Simon, heer van Born in Limburg, stelden zich na diens dood in het bezit van zijne erfenis, maar behielden ze niet lang, want zij verkochten ten jare 1400 Born, Sittard en Susteren voor 70.000 goudguldens aan Willem Hertog van Gulik en Gelder. Sedert dien tijd bleef de heerlijkheid van Born aan Gulik gehecht, tot dat zij later, na de beroeringen der Fransche staatsomwenteling op het einde der 18de eeuw, eene andere bestemming kreeg. Zie v.d. Chijs, de munten der Leenen in Braband en Limburg bl. 73. [Odimarus] ODIMARUS, Odtmarus, Ortmar, Ortmir of Ortmeijer, volgens Trithemins koning der Franken, doch volgens Picardt, niet een coninck der Francken maar een Prince, Dynasta en Heerscher der Sicamber of Geldersche Volcken, eer de Sales soo vermaert en bekend waren, die met hulpe der Gelderschen, Westphalingen, Tubanten en Sallanders, de Romeynen altydt in 't vaarwater geweest is, en in de hayven geseten heeft, van dien tydt af dat die selve have Heerschappye in deze Landen stabileerden, en vertelt nog te veel van hem om hier mede te deelen. Tritteneus en van Heusden en met hen vele anderen, wilten dat hij de stichter van Ootmarsum in Overijssel zou geweest zijn, 't geen echter door van Rhijn weêrsproken wordt, en wil den naam van de Marsaten, Maresaten of Moerasbewoners afleiden. Men wil dat Odimarus iu het jaar 127 na C. gestorven is. Zie J. Picardt, Beschrijvinge van eenige vergetene en verborgene Antiquiteiten der Provincien en Landen, gelegen tusschen de Noordzee, de Yssel, Eenise en Lippe bl. 105, 105; van Heursen, Kerh. Oudh. D. VI bl. 655-657. Navorscher D. II bl. 247 DIII bl. 247. [Odo of Odardus] ODO of Odardus, te Orleans geboren, was abt der abdij van den H. Martinus bij Doornik van de orde van Benedictus, toen hij in 1105 tot bisschop van Kamerijk gekozen werd. Hij kon, zoo als zijn voorzaat Manasses, geen bezit van zijne bisschoppelijken stoel nemen. Deze toedragt van zaken duurde tot het jaar 1106, wanneer de afgezette bisschop Gualthe- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} rus, bij den dood van keizer Hendrik IV, werd verdreven. Omstreeks het jaar 1112 weigerde hij den bisschoppelijken staf en ring uit handen van keizer Henricus V te ontvangen, en werd daarom in ballingschap gezonden. Hij is, den 19 Junij 1113 in de abdij van Anchin bij Douay gestorven. Odo was een zeer geleerd en deugdzaam herder. Hij had te Doornik, voor dat hij bisschop was, met grooten roem onderwijs gegeven, zoodat men uit Saksen derwaarts kwam om zijne lessen bij te wonen. Hij heeft ook eenige godgeleerde werken nagelaten, die voorheen in verscheidene kloosters in Nederland werden bewaard. Zijne Homilia de villico inquitatîs zijn door Martine in Thes, anecd. Tom V. Par. 1711 uitgegeven. Zijn Expositio in canonem Missae verscheen Paris. 1575, 1589 Colon. Agrip. 1618 Paris 1624 en in Bibl. Patr. vol. 4 col. 395 en fol. vol. 6 col. 549 in fol. vol. XII Part. p. 404 en fol. op de Bibliotheek der Leydsche Hooge school wordt bewaard Odonis Camer. Episc. disputatis cum Leone Judaeo de Jucarnatione Christi in hands. Zie Miraei Dipl. T. I. p. 519; van Gils. Cath. Meijer Menonib. bl. 47; van Gils en Coppens, Nieuwe beschrijving van 's Bosch. D. I. bl. 92. Adelung en Rotermund, Cave, Scripte eccl. T. II. p. 189; Hist. liter. de la France T. IX. p. 585 seqq. Aschbach. Algem. Kirchenl. e.v. Val. Andreas Bibl. Belg. p. 705. Goethals, Hist. de Lettres T. III p. 1 suiv. [Odokar] ODOKAR. Sommigen gissen dat hij dezelfde was met graaf Dirk I. Hij was een der graven die door koning Zwentibold van zijne waardigheid was beroofd, met wien zich Raginer, hertog van Hasbain en Henegouwen, na in 898 in de ongenade van dienzelfden koning gevallen en van zijne bezittingen beroofd te zijn, verbond. Zij wierpen zich in Durfos, waar zij zich verschansten. Zwentibold kwam met een leger voor die vesting, doch de ongenaaktbaarheid der plaats deed hem onverrigtea zake terugtrekken. Onmagtig om het langer tegen Zwentibold uit te houden, zochten Raginer en Odokar hulp bij Karel den eenvoudige. Karel bragt hierop zijn krijgsmagt bijeen, toog eerst naar Aken, en, na het bemagtigen dier stad, naar Nymegen, en reeds stond hij gereed dieper het land in te dringen en Zwentibold slag te leveren toen de vrede tusschen de beide vorsten onverwacht getroffen werd. Nu herhaalde Zwentibold zijne pogingen om Durfos te bemagtigen, doch te vergeefs, en zag zich genoodzaakt het beleg op te breken. Het rijk van Lotharingen werd na den dood van Arnoud, door de grooten Zwentibold ontnomen en aan Lodewijk, wettigen zoon van den eerstgenoemden gegeven. Na den dood van dezen veroverde Karel de Eenvoudige Lotharingen. Raginer en Odokar waren de eersten die hem toevielen. Zie Regino ad annum 898, 899, 900; Butkens. Preuves {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} T. I. p. 14; Miraei Diplom. Belg. lib. II. C. XV, in Tom I. Opera Diplom. p. 252; Goudhoeven, Chr. bl. 77. Annal. Metens. ad annum 898, 899. Wagenaar Vad. Hist. D. II. bl. 100 volgg. v.d. Heurn, Beschrijv. van 's Bosch. D. I. bl 64, 65. [Odrada] ODRADA werd in de XIIde eeuw te Balen (de kanaat Geel) geboren en is daar ook overleden; doch werd te Alem begraven, waar zij bijzonder vereerd werd, gelijk ook hare overblijfselen in het klooster der Carthuizers te Vucht. Bisschop Zoësius verleende den 9den Augustus 1617 eene aanzienlijke relikwie van deze Heilige aan Philippus Nevius of Neuck, pastoor te Hoogemeerde, die deze relikwie, om ze den hervormden te onttrekken, aan den prelaat van Averbode heeft overgegeven, door welken zij den 27 December 1654 aan de kerk van Balen is overhandigd. Genoemde bisschop had ook in een der altaren, die hij in 1624 te Schijndel wijdde, eene relikwie van de H. Odrada gesteld. De overblijfselen dezer Heilige Maagd, welke te Alem berustten, zijn in 1663 naar Macharen (dekanaat van Ravenstein en Megen) overgevoerd. Ook de Millingen (dekanaat van Geel) is van ouds de H. Odrada bijzonder aangeroepen. Men vindt vermeld dat Wichmans het leven dezer Maagd met aanteekeningen verrijkt heeft. Het blijkt intusschen niet dat deze in druk zijn uitgegeven, er wordt althans onder de boekwerken van dezen schrijver, bij Foppens daarvan geen gewag gemaakt. Zie Officia sanct. dioec. Sylv. p. 7 edit 1807. van Gils, Cath. Meijer. Memorieb. bl. 207; van Gils en Coppens. N. Beschrijv. van 's Bosch, D. IV, bl. 206, 207. Miraei Dipl. T. I. p. 468. [Odry] ODRY ( ) Van dezen beoefenaar der teekenkunst kende Kramm slechts Twee koeijen, staande in een waterplas, meesterlijk met de pen geteekend en een weinig gecouleurd. Zie Kramm. Leven en werken der Holl. en Vl. kunstsch. D. IV, bl. 1217; Catal van J.O. Husly. Amst. 1798, bl. 10. [Odulphus] ODULPHUS werd, volgens eene overlevering, te Best (in een huis, staande op den grond, waarop in 1437 een kapel ter zijner eere is gesticht), uit een voortreffelijk geslacht der Franken geboren. Priester gewijd, wenschte hij in het kloosterleven zijne zaligheid met meerdere verzekering te bewerken, doch daar zijne ouders hem dringend verzochten dat hij te Oirschot de herderlijke hediening zoude aannemen, werd hij, naar men meent, omtrent het jaar 806 pastoor in die plaats. Later begaf hij zich onder de kanunnikken van Utrecht, welker stichtende levenswijs hem getroffen had, en stelde hij zich onder het bestuur van bisschop Fredericus. Te Utrecht scheen hij door zijnen voorbeeldigen levenswandel, en door zijn ijver in het prediken zoo uit, dat hij tot bestuurder der gansche vergadering van kanunnikken werd aangesteld. Fredericus zond hem vervolgens naar Friesland, om de inwoners van dit gewest, bij welke een groot zedebederf heerschte en eenige do- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen tegen het geloof plaats hadden op den regten weg terug te brengen. Hij genoot de voldoening dat door zijn ijver de zuiverheid der zeden en de opregtheid des geloofs hersteld werden. Verblijd dat de breuk der kerk voor het oogenblik genezen was, doch niet zonder zorg voor de toekomst, en na te Staveren een kapittel van reguliere Kanunniken gesticht te hebben, nam hij afscheid van de talrijke schaar, die zich bij zijn vertrek om hem verzameld had en keerde hij naar Utrecht terug, waar hij omtrent het jaar 837 in hoogen ouderdom overleed. Zijn jaarlijksch feest wordt den 12 Junij in het vicariaat van 's Bosch gehouden. Hij is ook de beschermheilige der kerk van Borch-Loon in het land van Luik. In Noord-Holland is hij de patroon der kerken van Wijk op Zee en van Assendelft, terwijl in Friesland, waarvan hem de kerk van Bakhuizen is toegewijd, voorheen nahij Staveren een klooster heeft gestaan, dat naar hem St. Odolfs klooster werd genoemd, Hij werd in de kapel van St. Victor naast de St. Salvator's kerk te Utrecht begraven. Aldaar werd zijn hoofdpan in een zilveren hoofd bewaard. Lap van Waveren maakt melding van zijn houten sap. Men zegt dat hij geschreven heeft, Antidotum sive Amuletum adversus striges, incubos et similes daemonum praestigias. Zie Bat Sacra T. I p. 140 seqq. Acta sanct. op 12 Junij. Vita S Odulphi bij Surius. Hamconii Frisia p. 66. A. Miraeus, Annal. Belg. ad annum 830. Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 704. Siveertius, Ath. Belg. p. 58. Joh. a Leijdis, de rebus gestis D.D. de Brederode in A. Matthaei, Anal. T. I p. 661. Buchelius, ad Hedam. in Fred. Episc. Chr. auctius Joh. de Beka bij Matthaeus, Anal. T. III p. 36, 475. Van Gils, Kath. Meijer. Memorieb. bl. 244. Van Gils en Coppens, N. Beschrijv. v.h. Bisd. van 's Bosch D. IV, bl. 78. Moll, Kerkgesch. D. I bl. 377, 378; v.d. Chijs. De Munten van Friesl. Gron. en Drenthe bi. 168, de Munten der Heeren en steden van Overijssel bl. 30. 141, de Munten van Holl. en Zeel. bl. 168. Zaanl. Jaarb. 1843 bl. 90. (de vierdag van St. Odulphus) 1845 bl. 101 (St. Odalphus en de Zéeman.) Arend. Vad. Gesch. St. I. bl. 389. Jöcher, Kobus en de Rivecourt. Muller, Cat. van Portr. [Odyk] ODYK. Zie Nassau (Willem van) [J. Oe] OE (J.) Alleen bekend door een Leerdigt ter begravinge van Z.D. Willem Karel Hendrik Friso, op 1 Sept. 1723. [Oede] OEDE van Bergen, dochter van den heer van Bergen, was gehuwd met Floris van Borselen, die haar, onder waarborg van hertog Aalbrecht van Beijeren, ‘tot eenre duwarie’ maakte, ‘horen leve gedurende de achte hondert Hollantsce gulden 't sjairs enen Engelschen nobel van des conincx munte van Engelant voir drie gulden gerekent, of payment dat also goet is dair voir’. Zie v.d. Chijs, De Munten van Holl. en Zeel. enz. bl. 237. [Mr. Augustinus of Auke Oedsma] OEDSMA (Mr. Augustinus of Auke) zoon van Dirk Freerksz. in 1531, en broeder van Feike Dircksz. in 1550 griet- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} inannen van Idaarderadeel, was sedert 1553 grietman van Dantumadeel. Doctor in de regten zijnde, stond hij als een bekwaam regtsgeleerde bekend. Afkeerig van de Spaansche dwingelandij behoorde hij tot het verbond der Edelen en was met Johan van Bonga en andere Friesche Edelen in het leger der verbondenen, toen zij den 24 Aug. 1571 de stad Staveren innamen. In ditzelfde jaar en denkelijk noch voor dezen veldtogt werd hij van zijn ambt ontzet, en door Doeke van Martena met Seerp van Galana en eenige anderen opgewekt, om Leeuwarden den Prins van Oranje in handen te spelen, welke aanslag echter mislukte. Na nog menigvuldige bewijzen van vaderlandsliefde en dapperheid gegeven te hebben, schijnt hij omtrent 1578 of 1581 overleden te zijn. Zie Carolus, Lib. II. de rebus gestis. Billaei p. 379; Bor, Ned. Hist. B. VI bl. 279, Winsemius, Hist. p. 139; Schotanus, Gesch. v. Friesl. bl. 763. Gabbema, Verh. v. Leeuw. bl. 539. Te Water, Verbond d. Edelen, 3 st. bl. 194, 195. van Sminia, Naaml. v. Grietm. bl. 117, 118. G. de Wal, de Clar. Frisiae Jurisc. p. 15, 36. [Abrah. Jansz. van Oelen] OELEN (Abrah. Jansz. van). In 1683 verscheen, zonder naam van plaats: Kort en opregt verhaal van het droevig wedervaren van A.J.v.O. in 1622..... en hoe hij..... een walvisch gevangen heeft. Zie Cat. J. Koning. D. II. bl. 218. [Claas Oem] OEM (Claas) afstammeling van een aanzienlijk Dortsch geslacht, zoon van Claas Oem en Elizabeth Vrank, was in 1304 een der voornaamste ridders en edelen in Holland. Hij was ambachtsheer van Dubbeldam, waarmede hij in 1318 verlijd werd, en in 1325 schout van Dordrecht. In 1345 streed hij met graaf Willem IV omtrent St. Odulphus klooster bij Staveren tegen de Oost-Friesen, waar hij sneuvelde. Hij huwde Johanna van Arkel van Bockhoven, bij welke hij verscheidene kinderen won. Zie Goudhoven, Chr. v. Holl. bl. 376, 380. Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 1172. Van Leenen, Bat. Ill. p. 1033. Boxhorn Toon v. Holl. bl. 33. Te Water, Verb. en Smeek. D. III bl. 388. [Godschalck Oem] OEM (Godschalck), zoon van Gotschalck Oem, in 1385 schildknaap der oude gravin van Holland te Kamerijk en van Catharina van der Woude, stond aan het hoofd der Dortenaars, die hertog Jan van Beijeren Leyden hielpen belegeren. In 1440 bekleedde hij de burgemeesterlijke waardigheid en huwde Willem Boordes dochter, bij wie hij kinderen won. Zie Balen, Beschrijv. v. Dordr. bl. 1173. Van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 1033. Hoogstraten, o.h.w. [Jehan Oem] OEM (Jehan) waarschijnlijk Jan Oem, komt in de in het Fransch gestelde rekening der Meesters Particulier van de Munt te Dordrecht, Gilles de Cosesinde en Loys de Leefdale, na {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} den dood van hertog Filips van Bourgondie, graaf van Holland en Zeeland, den 29 Junij 1467 opgemaakt, voor als waardijn (garde) van gemelde Munt. Hij was waarschijnlijk dezelfde met den volgende. Zie v.d. Chijs, De Munten van Holland en Zeeland, enz, bl. 43. [Jan Oem] OEM (Jan), zoon van Dirk Oem en Maria Nemery, bezocht het H. land, en werd bij zijne terugkomst te Dordrecht Jeruzalems heer. Hij was heer van de Lind, burgemeester (1482) en schout (1500-1516) van Dordrecht. Volgens Balen was hij in zijn tijd een zeer vermaard man. Hij huwde 1 Catharina dochter van heer Adolf van der Mark, ridder. 2 Elizabeth de Vrieze, dochter van Jacob de Vrieze. 3 Wilhelmina van Walscharlos. Hij stierf in 1522 te Mechelen in hoogen ouderdom doch kinderloos en werd in de kerk van St. Rombout begraven. Zie Balen, t.a.p. bl. 1174, 1175. Van Leeuwen, t.a.p. bl. 1037. [Adriana Oem] OEM (Adriana) dochter van Tielman Oem en Margriet van Slingelandt, was meer dan 30 jaren abdisse van Leeuwenhorst bij Leyden, stierf in 1527 in hoogen ouderdom en werd in de kerk te Rhoon onder een zerk begraven. Zie Balen, t.a.p. bl. 1175. Van Leeuwen, t.a.p. 1037. [Godschalk. Oem] OEM (Godschalk.) oudste broeder des vorige, heer van Wijngaarden (dat hij in 1432 van Arent van Gent, Ridder, kocht), ambachtsheer van IJsselmonde, Raamsdonk, Grysoorde, Oude- en Nieuwe Tonge, Groot Waspik, Schrevelduyn en van den ambachte en gewaarde regterschap van 's Graven wildernisse, raad- en rentmeester generaal van Holland, Zeeland en Friesland, Raad ten gouvernemente derzelver landen. Hij huwde Margaretha, dochter van Floris van Alkemade (in 1421 door de Friesen verslagen) en van Elisabeth van Cronenburg, Willems dochter, wiens moeder een voor dochter was van Jan van Polanen, heer van de Leck, bij welke hij kinderen verwekte. Hij was de stamvader der Oems van Wijngaarden, wier genealogie bij Gouthoeven, van Leeuwen en Balen voorkomt. Zie Balen t.a.p. bl. 1175; van Leeuwen t.a.p. bl. 1037, 1038. [Jacob Oem] OEM (Jacob) zoon van Tielman Oem, hurgemeester van Dordrecht (1415) en van Agnes van Blitterswijk, was schepen en kerkmeester ter Grooter-kerk (1475) en burgemeester (1476) te Dordrecht. Hij huwde Lutgera de Jonge, dochter van Reyer de Jonge, burgemeester, en van Johanna Quecckels, Gijsbrechts dochter. Zij hadden te zamen 20 kinderen, 12 zonen en 8 dochters, alle op een tafereel gebragt, dat weleer in de Groote kerk te Dort ophing en later in de {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} familie bewaard werd. Hij stierf 2 Novemb. 1485; zij 5 Aug. 1498 en lieten kinderen na. Zie Balen t.a.p. bl. 1175. [Tielman Oem] OEM (Tielman) zoon van de vorige, in 1459 schepen te Dordrecht. Hij huwde Elisabeth van der Does Bartholomeus dr. die in 1487, na hen kinderen geschonken te hebben stierf. Hij vertroknog bij haar leven (1478) naar Rome en van daar naar het H. Land. Na doode van zijne vrouw werd hij priester en kanunnik ten Grooter-kerke en stierf in 1503. Zie Balen t.a.p. bl. 1176. [Willem Oem] OEM (Willem) zoon van Herman Oem, schepen te Dordrecht, en Catharina dochter van Adriaan van Moesyenbroeck, was raad te Dordrecht (1570) later burgemeester van Rotterdam. In 1576 was hij gecommitteerd tot den vredehandeling. Hij huwde Elisabeth Karre Christiaans dochter en stierf kinderloos in 1579. Zie Balen t.a.p. bl. 1178. [Mr. Cornelis Oem] OEM (Mr. Cornelis) broeder van den vorige, Jur. Utr. Dr. raad des konings in den Hove van Holland. (1575). Hij huwde Gellia van Hoytema van Olferda, naaste nicht van den president Viglius, verliet in 1572 de stad Dordrecht, en stierf in 1599 te Utrecht, in den ouderdom van 60 jaar; zij in 1609. Uit dit huwelijk sproten 18 kinderen. Zie Balen t.a.p. bl. 1178. Hoynck van Papendrecht, Anal. T. III. p. I. p. 263. Schotel, Ill. school bl. 17. [Herman Oem] OEM (Herman) zoon van Herman Oem en Catharina Boucquet, licentiaat in de regten, liet zich in de orde der Jesuiten aannemen en werd protonotrius apostolieus (eerst beambtschrijver des H. Roomschen Stoels.) In zijn vaderland teruggekeerd, zette hij zich in zijne geboortestad Dordrecht neder en werd in 1626 pastoor bij de R.C. gemeente aldaar. Hij stierf den 5den Mei 1694. De schrijvers der kerkelijke oudheden hebben bij hunne beschrijving van Dordrecht ‘het een en ander uit de papieren van de stads kerken en uit de ongedrukte jaarboeken van Dordrecht, door H. Oem geschreven, geput’. Ook Balen heeft die papieren gehad en gebruikt. Volgens opgave van van Heussen, Balen en Foppens liet hij de volgende hands. na, die, blijkens de uittreksels er van, van het hoogste belang voor de geschiedenis van Dordrecht zijn. Beschrijving handelende van de opkomste en den voortgang des heiligen Rooms-Katholieken geloofs, zoo in de hoofdstad van Holland, Dordrecht, als in de bijgelegene plaatsen van Zuid-Holland. Annales Ecclesiae, in quibus titulus de ortu et progressu urbis primariae Dordracensis, Zuyt-Hollandiae, et familiae Dordracenae. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekening op de Beschrijvinge van W. van Goudhoeven, nopens de kerken, kloosters, Gasthuyzen, kapellen enz. in Dordrecht en deszelfs byvang begrepen. Vita D. ac M. Hermanni Haeckiï J.U.D. Presb. ae vicarii Ecclesiae D. Nicolai Dordrac. sui olim cognatus ex veteribus et autographis monumentis. Zie Balen t.a.p. bl. 215, 1178, Bat. secra T. III p. 555; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 577; van Heussen, Proleg. Hist. Episcop. Foed. Belg p. 36, 59. Smids en Schotel, Beschrijv. van Dordrecht D. I. bl. LIV, LV. [Mr. Anthonis Oem] OEM (Mr. Anthonis) zoon van Herman Oem Jansz. en Cornelis de Zee, werd doctor in de beide regten, was bevriend met den bekenden arts en geschiedschrijver J. van Beverwijk, en vervaardigde Latijnsche gedichten o.a. voor diens werk De termino Vitae pars III. Hij gaf Balen een hands. voor zijne Beschrijv. v. Dordrecht. Zie Balen t.a.p. bl. 84, 1120. Smidts en Schotel t.a.p. bl. IV. Schotel, Let. en oudheidk. Avondst. bl. 98. [Catharina en Wilhelmina Oem] OEM (Catharina en Wilhelmina) beide dochters van Herman Oem Hermansz. en van Catharine Boucquet, de eene in 1660, de andere in 1654 te Gend gestorven, muntten in verscheidene kunsten en talen uit, en waren bij uitstek bedreven in het latijn. Zie Beverwijck, Uitn. d. vr. gesl. bl. 145; Balen, t.a.p. bl. 1178; Schotel's Letter- en oudh. Avondst. bl. 46, 151, 152. [Joannes Simon Hermannus Oem] OEM (Joannes Simon Hermannus) St. Theol. Sicent. Aartspriester van Amstelland, deken van 't kapittel van Haarlem, Pastoor te Amsterdam, geb. 1698, overleden 25 Mei 1771. Er is van hem een fraai portret naar P. Koers, door J. Houbraken fol. Zie Muller, Cat. van portr. [Floris Oem van Wijngaarden] OEM VAN WIJNGAARDEN (Floris) oudste zoon van Godschalk Oem van Wijngaarden en Jonkvrouwe Margriet van Alkemade, heer van Wijngaarden, ambachtsheer van IJselmonde, Grijsoorde enz., was Baillin van Zuid-Holland (1450, 1474) schout (1474, 1475) en burgemeester van Dordrecht, (1464, 1465, 1466, 1467, 1473) in 1468 een van de ridderschappen en edelen van Holland, die hertog Karel van Bourgondie als graaf van Holland tot hunnen heer en prins huldigden te 's Hage. Hij huwde Jonkvr. Bartha van der Boukhorst, dochter van Frank van der Boukhorst, ridder en van vrouwe N. van Bakenesse, Jacobs dr. schildknape. Zijne kinderen lieten. Zie Balen. t.a.p. bl. 1340. Van Leeuwen, t.a.p. bl. 1089. [Tielman Oem van Wijngaarden] OEM VAN WIJNGAARDEN (Tielman) broeder des vorige heer tot Raamsdonk, Grootwaspik, Schrevelduin en Twaalf- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} talf Houve, bezitter van het huis en der hofstad Croonestein, bailliu van Kennemerland, raad van 't hof van Holland (1475) welke betrekking hij vrijwillig neerlegde, in 1480 raad en rekenmeester van Holland, beschreven onder de ridderschap en edelen van Holland, huwde Jolenta van Egmond van IJselsteijn, wed. van Adolf van der Mark, ridder, stierf zonder nakomelingen. Zie Balen, t.a.p. bl. 1340; Van Leeuwen, t.a.p. bl. 1030; Hoogstraten. [Floris Oem van Wijngaarden] OEM VAN WIJNGAARDEN (Floris) zoon van Floris Oem van Wijngaarden en Bartha van der Boukhorst, Ridder, heer van IJselmonde, raad in den hove van Holland, beschreven onder de Ridderschap en Edelen ter dagvaard en op de vergaderingen der staten van Holland. Hij huwde Maria van Swieten, dochter van Willem van Swieten en verwekte bij haar kinderen. Hun zoon Joost verkocht in 1540 de heerlijkheid IJselmonde aan Hendrik van Merode, heer van Petershem. Zie Balen, t.a.p. bl. 1341; Van Leeuwen, t.a.p. bl. 1039. [Jacob Oem van Wijngaarden] OEM VAN WIJNGAARDEN (Jacob) zoon van Floris Oem van Wijngaarden, ridder, heer van Wijngaarden en Ruybrouk, lid der Hollandsche ridderschap, en van Otteline van den Coulster, gezegd Alkemade, werd in 1525 te Dordrecht geboren. Indien zijne eigene gezindheid hem niet bewogen had om deel te nemen aan de vrijheidlievende pogingen der Edelen in 1566, kon hij echter hiertoe aangevuurd worden door het voorbeeld van zijne stamgenooten en de geslachten van Duvenvoorde, IJselsteijn, Zuijlen van Nijevelt en vele anderen, waarop hij door geboorte en huwelijk naauwe betrekking had. Alva en zijn raad wisten menigvuldige beschuldigingen tegen hem in te brengen; hij had de predikanten van de nieuwe godsdienst ingebragt en naar verscheidene plaatsen geleid; hij voegde zich bij 't volk dat vergaderd was om de predikanten te hooren; hij voorzag zich van pistolen om de menigte, indien men haar om die reden geweld aandeed, te verdedigen; hij droeg den rooden sluijer, het teeken en de grijze kleederen der verbondene edelen; zelfs verweerde hij zekeren predikant tegen den onder-bailliu van Rijnland, die 't prediken te Waddink bij Leyden, waar zulks te voren nog niet geschied was, verboden had, terwijl van Wijngaarden verklaarde dat het tegen wil en dank dergenen, die er zich tegen verzetten wilden, gebeuren zou, en den gemelden bailliu met schandelijke woorden uitschold; de abdisse van Rijnsburg had hij door bedreigingen gedwongen de deuren van haar klooster te openen om aldaar de Calvinistische predikatiën te doen, tot welker bijwoning hij 't volk liet oproepen door briefkens, aan de stadspoorten van Leyden aangeplakt. Ook poogde hij de dienst in de kerken van Wassenaar bij {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorschoten te verhinderen en verbood tot dit einde de kosters de klokken aldaar meer te luiden, en daarenboven had hij iemand, die hem geholpen had de beelden in de kerken te Leyden te breken, bedreigd dat hij opgehangen zou worden, omdat hij zich niet verder tegen de geestelijken had blijven verzetten, 't welk hem gemakkelijk kon vergeven worden. Alle deze beschuldigingen, waar of valsch, waren naar het oordeel van den bloedraad toereikende om van Wijngaarden uit de Nederlanden te bannen, doch, dat vreemd is, van verbeurdverklaring zijner goederen wordt in 't gedrukte vonnis niet gerept, hoewel het blijkt dat alle zijne goederen aangeslagen zijn, hij voorheeld de ambagtsheerlijkheid van Wijngaarden. waarmede hij in 1554 verleid was, ook andere bezittingen, welke hij toen uit den boedel van zijn vader verkregen had of die op hem gekomen waren 't zij door het overlijden van Willem van Alkemade, ridder, 't zij in 1557 door den dood van Johanna, dochter van Jan van Wijngaarden, wier moeder uit den huize Duivenvoorde was. De Spaansche haat, die tegen hem bleef woeden en hem deed uitgesloten worden uit de algemeene vergiffenis in den jare 1574, kon zijne vaderlandsliefde niet uitdelgen. Dit bleek niet slechts uit zijne briefwisseling met prins Willem I in de kommerlijkste jaren voor 't gemeenebest, maar ook uit zijne verrigtingen, nadat hij uit zijn ballingschap was wedergekeerd. Hij verscheen wegens de ridderschap in de eerste vrije staatsvergadering in Louwmaand 1572 te Dordrecht gehouden en was sedert dien tijd tot den jare 1583 tegenwoordig bij de gewigtigste raadplegingen over den vredehandel te Breda en de opdragt der graaflijkheid aan den prins. Het staatkundige besluit van koningin Elisabeth, waarbij hem Engeland ontzegd werd, deed hem minder nadeel dan het ongenoegen der burgerije te Gouda, in welke stad hij in de jaren 1574 en 1575 gouverneur was, doch met den dood bedreigd werd, om dat hij er eenig krijgsvolk binnen wilde laten, zoo dat hij zich genoodzaakt zag uit Gouda te vertrekken. Driemaal is hij gehuwd geweest, eerst met Hessel Mulert, daarna met Johanna van Zuylen van Nyevelt, eindelijk mei een dochter van Emond van Schwartzenberg. Bij zijn eerste echtgenoote verwekte hij drie zonen en twee dochters. Karel, luitenant-kolonel, gebleven in 1581 in een rencontre op de Hoboker heide; Willem luitenant kolonel gebleven in een rencontre op de Hardenburger heide 1580; Roelof in een tweegevecht te Rome dood gebleven; Ottelyne, na den dood van haren vader, in 1604, vrouw van Wijngaarden, gehuwd met Karel van den Rhijne, Ridder, heer van Nieuwenhoven, voogd van Iperen, en Maria gehuwd met Joachim Ren- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} gers. De drie zonen van dezen bondgenoot waren hunnen vader evenmin gelijk in waren roem als in lengte van levensjaren en schijnen ongehuwd gestorven te zijn. Zie Balen t.a.p. bl. 1340; van Leeuwen t.a.p.; Hoogstraten t.a.p.; Sententien van Alva bl. 48, 49; Orlers Beschrijving v. Leyden; bl. 554 Bor, Ned. Historie B. VII bl. 10, (847), 29, (513), 281, (386), B. VIII bl. 91, (602), B. XV. bl. 201, (187), 121, (645); van Meteren Nederl. Geschied. B. II. bl. 59, Register der Ressl. van Holl. 25 Maart en 5 April 1583 bl. 88, 97; Wagenaar Vad. Historie D. VII. bl. 82; Te Water, Verb. de Edel. D. III. bl. 390 volg.; Scheltema staatk. Nederl. D. VI. bl. 168, 185, 377. [Gerard Oem van Wijngaarden] OEM VAN WIJNGAARDEN (Gerard) zoon van Hendrik van Wijngaarden en Ermgard Spruyt van Kriekenbeek, dochter van Bruyninck Spruyt van Kriekenbeek Raad-ordinaris in den Hove van Holland (Nov. 1572), daarna Raad-ordinaris in den hoogen raad van Appel, bij commissie van den prins van Oranje van 18 Jan. 1582, en president van den hove van Holland, bij commissie van de Staten van Holland en West-Friesland van 31 Maart 1591. Hij werd in 1579, 1584 en 1585 extraordinaris beschreven, nevens andere edelen van den lande, om met de edelen van het collegie te delibereren en adviseren op zwaarwigtige voorgevallen zaken, die den lande ten hoogsten waren betreffende. Hij huwde Sandrina Croesing, vrouw van Benthuizen en ambachtsvrouw van Soetermeer. Hun zoon Jacob Oem van Wijngaarden huwde 15 Junij 1610 Anna van den Rhijne, dochter van Charles van den Rhijne, ridder en Ottelyne van Wijngaarden. Zie Balen t.a.p. bl. 1342 en 1343; van Leeuwen t.a.p. bl. 1041; Wagenaar Vad. Hist. D. VII. bl. 451. [Gerard Oem van Wijngaarden] OEM VAN WIJNGAARDEN (Gerard) zoon van Jacob Oem van Wijngaarden en Anna van den Rhyne, edelman extra-ordinaris van Frederik Hendrik, was in 1632 als volontair bij 't beleg van Maastricht. ‘Na de overgaaf werd hij in een ongelukkige recontre, schrijft Balen, binnen de voorstad des avonds op straat aan 't hoofd gekwest, zoodat men hem heeft moeten trepaneren, maar de koorts daarbij gekomen zijnde is hij op den 20sten October van dat jaar dezer wereld overleden in de ouderdom van 21 jaren en te 's Hage begraven’. Zie Balen t.a.p. bl. 1343; van Leeuwen t.a.p. bl. 1841. [Willem Oem van Wijngaarden] OEM VAN WIJNGAARDEN (Willem) tweede zoon van Jan Oem van Wijngaarden, de oude, bailliu en schout van 's Hage (1500) en raad in den hove van Holland, en van Catharina van Egmond van IJsselstein, was heer van Albrandswaard, ambachtsheer van Grijsoord, bailliu van den Haag (1512) en houdvester van Holland. Hij huwde {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} de dochter van Philips Ruygrok van de Werve, ridder, en van Johanna van Schagen, nalatende Cornelis en Catharina, gehuwd met Jasper van Blois van Treslong, bailliu van den Briel en den lande van Voorne. Zie Balen t.a.p. bl. 1343; van Leeuwen t.a.p. 1042. [Cornelis Oem van Wijngaarden] OEM VAN WIJNGAARDEN (Cornelis) zoon van Cornelis Oem van Wijngaarden, meesterknaap van Holland, en van Maria van Abbensbroek en kleinzoon van Willem Oem van Wijngaarden, heer van Grijsoord en van Albrandswaard. Dat hij een der verbondene edelen was, blijkt uit Alva's vonnis tegen hem, Sonoy en Binkhorst, volgens hetwelk hij de vergaderingen der bondgenooten bijwoonde, anderen zocht te bewegen om zich bij dezelve te voegen en de nieuwe godsdienst op alle mogelijke wijze begunstigde. In 't bijzonder wordt nopens van Wijngaarden betigt, dat hij aan de nonnen van Loosduinen bij 's Hage gezegd zou hebben, dat men van haar klooster een duivenhok maken zou, daarenboven zich bij haar beroemde dat de president van den raad te 's Hage zoo verre gebragt was, dat hij zijne toestemming geven zou tot het ontslaan der gevangene beeldbrekers, om welke redenen hij gedagvaard, maar niet verschenen zijnde, uit den lande gebannen werd, met verbeurdverklaring zijner goederen, die hij in Zuid-Holland bezat en hem gedeeltelijk aangebragt waren door zijn echtgenoote Alyd of Elisabeth van Wijsburch, of waarmede hij in ten jare 1555 verlijd was, na den dood van zijnen halven broeder Filips Oem van Wijngaarden, wiens moeder geweest is, Geertruid van Hondhorst. Nadat Alva en de Spaansche dwingelandij uit deze landen geweken was, zou hij naar zijn woonplaats, den Haag, zijn wedergekeerd. Volgens Te Water was hij het, die de begrafenis van Prins Willem I bijwoonde, want zijn halve broeder, ook Cornelis geheeten, was reeds in 1582 overleden. De bondgenoot liet geen handel toe. Zie Sententien v. Alva, bl. 51, 52; Bor, Ned. Hist. B XVII bl. 57 (455); Te Water, Verb. d. Edelen, D. III bl. 385-387; D'Yvoy van Mijdrecht, Verb. en smeeks. d. Edelen, bl. 57, 58; Balen, t.a.p., bl. 1344.; Van Leeuwen, t.a.p., bl. 1041. [Jonkh. Cornelis Oem van Wijngaarden] OEM VAN WIJNGAARDEN (Jonkh. Cornelis) volgens D'Yvoy, zoon van Cornelis Oem van Wijngaarden en van Geertruij van Hondhorst, halve broeder van den vorige. Hij behoorde tot de comparanten voor Commissarissen van den Hove van Holland tot aflegging van den gerequireerden eed van trouw aan den koning. Zie Te Water, t.a.p.; D'Yvoy van Mijdrecht t.a.p. [Mr. Floris Oem van Wijngaarden] OEM VAN WIJNGAARDEN (Mr. Floris) zoon van Jan Oem van Wijngaarden, heer van Croonenstein, en van Catharina van Egmond van IJsselstein. Na de triviale scholen te Dordrecht doorloopen te hebben, studeerde hij te Leu- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Yolgens Goudhoeven, Beverwijck en Balen zou hij tusschen 1482 en 1502 het griffierschap van het Hof van Holland bekleed hebhen, doch deze verwarren hem met zijn naamgenoot en bloedverwant Floris van Wijngaarden, ambagtsheer van IJsselmonde, zoon van Floris Oem van Wijngaarden en Margaretha van Alkemade, want dat deze toen ter tijd griffier van het hof van Holland geweest is, leert ons een brief van 12 Nov. 1496, waarbij hij bij opdragt van Philips van Lannoy verlijd wordt met de helft van het Oost-ambagt van IJsselmonde, en in welken brief hij genoemd is griffier der landen van Holland, Zeeland en Friesland. Trouwens deze laatstgenoemde werd eerst in 1503, in plaats van Cornelis van Dorp, raadsheer in het voorschreven hof, daar onze Floris Oem van Wijngaarden deze waardigheid sedert 1495 reeds bekleed beeft. Men begunstigde hem sedert ook met het superintendantschap van Leyden, en daarna met den ontvnngst der penningen ter bescherming van Holland in den Gelderschen oorlog. Doch deze laatste bediening gaf hem zoo veel vijanden, dat hij verpligt werd om in 1510 zelfs zijn raadsheerplaats neer te leggen. Hij were toen in sommige aangelegen zaken ten dienste van den lande en des keizers nog wel eens nu en dan gebruikt, maar van de wedde niet behoorlijk kunnende bestaan, nam hij in Nov. 1513 de bediening aan van Pensionaris der stad Dordrecht. Volgens van de Wall kweet hij zich zonderling in de waarneming van dezen post en verdedigde de voorregen dezer stad op eene meer dan gewone wijze. Hierdoor verwekte hij den naijver der overige steden en haalde hij zich haren haat op den hals. Beverwijck en Baled wijten zulks aan de drift waarmede hij voor de privilegien van het stapelregt gewoon was te spreken; maar, schoon dit, gelijk ook andere omstandigheddn bij de onder aangehaalde schrijvers vermeld, daartoe kan medegewerkt hebben, heeft echter de bevordering van het regtsgeding, door de sententie van den Hoogen Raad van Mechelen, waarbij de steden van Noord-Holland verklaard worden niet ontvangbaar in haren gedanen eisch, ten einde die van het Dordrecht en het kwartier van Zuid-Holland in alle gewone en buitengewone beden en belastingen zouden geschat worden, naar gelang van hun vermogen, daarin geldendo voor een zevende ten minste voor een negende deel van 10 April 1513/1514’ opgevolgd is, hiertoe waarschijnlijk den voornaamsten grond gelegd. Althans eenigen tijd daarna kreeg de Magistraat van Dordrecht, bij eenen brief uit Saragossa, gedagteekend 6 Dec. 1528, bevel om van Wijngaarden binnen twaalf uren de stad te doen ruimen. Doch, gelijk het lieden van uitstekende verdiensten en bekwaamheden, schoon zij uit verkeerde inzigten soms eenigen tijd in ongunst geraken, zelden ontbreekt aan edelmoedige voorstanders, die zich hunne belangen als hun eigen aantrekken, zoo {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zag men ook dit eerlang ten aanzien van dezen ongelukkigen minister bewaarheid. De geleerde kardinaal Adriaan Florysz., die zich naderhand onder den naam van paus Adriaan VI beroemd heeft gemaakt, trok zich de zaak van zijnen ouden vriend bijzonder aan, en schreef ten zijnen voordeele aan den stadhouder van Holland en aan anderen, ten einde zijn herstel bij keizer Karel te bewerken. Hierop werd de geheele zaak, ten onderzoek van daartoe bevoegde Commissarissen gebragt, die hem eerlang volkomen onschuldig verklaarden, met dit gevolg, dat hij kort daarna in zijn vorige waardigheid hersteld werd. Wanneer dit geschied is, kan, bij gebreke van bescheiden, niet bepaald worden. Van Wijn geeft echter naar het eigenhandig berigt van Mr. Floris en het ms. Register in de zaake van de verpond. bl. 100-156, een andere verklaring van de reden zijner ongenade. Hij geraakte, volgens dezen, in 1515 in ongunst van graaf Hendrik van Nassau, stadhouder van Holland, wijl hij, ter gelegenheid van zeker regtsgeding, hangende tusschen Dordrecht en Mr. Nicolaas Coehel, voor den hove van dit gewest, geklaagd had over weigering van justitie, en men deze klagt den stadhouder had aangebragt als te strekken ‘ter vermindering ende verachting van zijn autoriteit.’ Mr. Floris hierop door 't hof bij den grooten raad te Brussel aangeklaagd en door den raad gedagvaard zijnde, liet de stad Dordrecht hem niet toe op de eerste dagvaarding te verschijnen. Hij verscheen echter op de tweede, alwaar de procureur-generaal verscheiden zware beschuldigingen tegen hem uitbragt, ter zake ook van anderen hem aangewrevene handelingen, als had hij ingewikkeld gedreigd, dat Dordrecht wel eens van heer zou kunuen veranderen, waarom gezegde procureur-generaal tegen hem verbeurtenisse eischte van lijf en goed, immers om het verbeurte zijner goederen uit Holland te worden gebannen, of ten minste onder dadelijke oplegging eener som van zes duizend Rhijnsche guldens vooreerst dit gewest te moeten ruimen. Floris zich op dat alles goed verdedigd bebbende, gelastte de groote raad de zaak te beschrijven. Hij keerde toen naar Dordrecht terug, en zijnen meesters van alles verslag gedaan hebbende, namen zij het voor hem op, 't geen sedert een goede keer voor hem zal genomen hebben, nadien hij in zijne hovengemelde bediening bleef tot den jare 1518, toen hij, op last van Karel V, er van werd ontzet, doch omtrent 1521, op voorspraak van zijn vriend, Adriaan Floriszoon, toen kardinaal van Tortosa, hersteld. Het kan zijn, dat de ontzetting van zijn ambt door eenig verschil met 's lands advokaat van Loo (hij zou hem in het aangezigt gezegd hebben, dat het hem niet vrij stond twee ambten - advocaat van Holland en raad des graven - te gelijk te bekleeden) is verhaast, maar {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} die al het voorgaande overweegt en tevens opmerkt, hoe uit zekeren brief van den kardinaal Adriaan Floriszoon duidelijk blijkt, dat, behalve door den griffier du Blioul, 's konings schrijven, voornamelijk was veroorzaakt ‘door raet en toedoen van den heer van Nassau,’ Blioul gevoelt ligtelijk dat de laatste ramp van Mr. Floris aan de oude vete met dezen is te wijten geweest’. Volgens aanteekening van Balen werd Mr. Floris de 4 Octoher 1521 van stadswege reeds wederom te dagvaart gezonden. Ook meent deze dat hij twee jaren later, tot raad in het hof van Holland werd bevorderd, doch waarschijnlijk is Balen verleid door een verkeerde opvatting van Goudhoeven's woorden. Wagenaar meent dat hij nog in 1525 onder de edelen ten dagvaart van Holland verschenen is, doch hij verwart hem met den heer van IJsselmonde die, te dezer tijd, meermalen onder de ridderschap en edelen ter staatsvergadering beschreven werd en in of omtrent 1534 overleed. Het sterfjaar van Mr. Floris is onbekend. Mr. Floris was een hevige vijand van de leer van Luther die in zijn tijd, eenigen opgang begon te maken. Hij beweerde dat het glimmend vuur in zijn beginsel moest gebluscht worden en dat men het geen tijd moest gunnen zich in lichten laaijenvlam te zetten. Brieven van paus Adriaan aan Mr. Floris zijn bij Beverwijck, Balen en Burman in de hier onder opgemerkte geschriften bewaard: een brief van Mr. Floris zelve is door Dr. Schotel medegedeeld in het Archief van de Hoogl. Kist en Royaards. Hij huwde Arnoldina van Duivenvoorde, dochter van Arend van Duivenvoorde en Margaretha van IJsselsteijn, bij welke hij de volgende kinderen verwekte: Jan Oem van Wijngaarden, dom kanunnik en scholaster te Luik, Gijsbert Oem van Wijngaarden, Catharina Oem van Wijngaarden, beide ongehuwd, Adriana Oem van Wijngaarden gehuwd 1 met Adriaan van Borselen, 2 Wouter van Berkesteijn, kinderloos, Maria Oem van Wijngaarden, gehuwd met Carel T'serclaas, ridder te Brussel, liet kinderen na. Zie van Leeuwen Bat. Ill. bl. 1039, 1041. 1155; Balen t.a.p. bl. 355, 356, 810, 813, 1344; Gouthoeven, Chr. van Holl, bl. 107, 214, 227; Beverwyck, Beschryving van Dordrecht bl. 227. 329; De Riemer Privilegien van 's Hage D. I. bl. 384; Burman Vita Hadriani p. 448, 449; Wagenaar, Vad. Hist. D. IV. bl. 413, 414; Van Wijn, Nalez op Wagenaar D. I. bl. 218, 221. v.d. Wall, Privilegien van Dordrecht. D. 2. bl. 858, 859; Kok Vad. Woordenb. D. XXIII. bl. 224; Scheltema. Staatkundig Nederl. D. II. bl. 514, 515; Du Rieu. Intrede en Inhuldiging van Karel V. bl. 145, 147; Kist en Royaards, Archief voor Kerkel. Gesch. D. VI. bl. 329. [Daniel Oem van Wijngaarden] OEM VAN WIJNGAARDEN (Daniel), zoon van Jan Oem {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} van Wijngaarden en heer van Werkendam, raad-ordinaris, later president van den hove van Holland en van Jacoba de Witte van Zierikzee, heer van Werkendam, baron van Wijngaarden, heer van Ruygbroek, Benthuizen en Zoetermeer, bekleedde verschillende gewigtige ambten, zoo als in 1648 dat van baljuw en dijkgraaf van de stad, lande en groot waterschap, mitsgaders kastelein van het huis van Woerden. Hij werd in 1666 beschreven in de ridderschap en edelen van Holland en wegens deze afgevaardigd in de Generaliteits rekenkamer, vervolgens in de vergadering van hun Hoog-Mog. de algemeene Staten, Hoogheemraad van Delftsland en Curator van 's lands hoogenschool te Leyden. In 1669 wilde men hem naar Frankrijk zenden, doch hij verzocht van de reeds op hem uitgebragte keus ontslagen te worden, in 1672 vertrok hij als buitengewoon gezant naar Christiaan V koning van Denemarken. In 1684 sloot hij benevens anderen een verdrag met Frankrijk, zoo het scheen ter bevordering van den vrede van Europa. Hij overleed den 9den October 1688, in den ouderdom van ruim 62 jaren, bij zijn echtgenoot, Catharina van Zuidland, eenige dochter en erfgename van Iman, heer van Zuidland, Moermond, Renesse en Noordwille, met welke hij in 1634 gehuwd was, nalatende: Catharina Sophia Oem van Wijngaarden, vrouw van Zoetermeer, gehuwd 1 met Daniel Glezer, heer van Middelburg, 2 met Frederik de Liere, raadordinaris in den hove van Hollond, die kinderen nalieten, Jacoba Oem van Wijngaarden, vrouw van Moermond, ongehuwd overleden, Willem Oem van Wijngaarden, baron van Wijngaarden, heer van Benthuizen en van Werkendam, ongehuwd overleden; Johanna Maria Oem van Wijngaarden, na haars broeders dood barones van Wijngaarden, Vrouwe van Benthuizen, Renesse en Werkendam, 22 October 1690 gehuwd met Jacob van der Rijdt, heere van Endegeest, Woutwezel en de Westdoorn. Geboren te 's Hage 21 October 1654. Zij lieten kinderen na. Zie Balen t.a.p.; Van Leeuwen, t.a.p.; Kok, Vad. Woordenb. D. XXIII bl. 223, 224; Wagenaar, Vad. Hist. D. XV bl. 244; Van Wijn, Bijv. en aanm. op Wagenaars Vad. Hist. D. XIII bl. 122; Siegenbeek, Gesch. d. Leid. Hoogeschool D. II bl. 17; Scheltema, Staatk. Nederl. IV; Soermans, Acad. Reg. bl. 14. [Hector Oenema] OENEMA (Hector) of Hette Tjepkes van Ipema, genaamd Oenema, friesch edelman, bewoonde met zijne vrouw Frouck Scheltema, die, na de hervormde godsdienst verzaakt te hebben, eene ijverige catholieke was geworden, in 1630 een aanzienlijke stins te Leeuwarden. Bij hen vond de jezuit, pater Wichard Mathijssen, gedurende zijn verblijf te Leeuwarden en omstreken, gastvrij onthaal. Zij waren de R.C. missie in Friesland zeer bevorderlijk. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie v.d. Heijden, Verh. v.d. verrigt. d. Jesuit. in Friesl. bl. 106, 278. [Douwe Annes van Oenema] OENEMA (Douwe Annes van), sedert 1475 grietman van Tietjerksteradeel, gaf den 28 Februarij van dat jaar een consentbrief op den verkoop van eenig veenland door Gerrit Sjoerda aan het klooster Aalsum. Twee jaren later hing hij zijn zegel aan het akkoord gemaakt tusschen de regering van Leeuwarden en de vier grietenijen, omtrent vier zijlen in den Leppedijk bij Irnsum. In het volgende jaar teekende hij de overeenkomst, waarbij het Klaarkampster klooster onder zekere voorwaarden aannam een zijl te leggen bij Klaarkamp in de Dokkumer Ee. Zie Charterb. v. Friesl. D. II bl. 661, 670, 673; van Sminia, N. Naaml. d. Grietm. bl. 129. [Tinco van Oenema] OENEMA (Tinco van) van ter Caple, eenige zoon van Tinco van Oenema, was in 1604 lid van Gedeputeerden en in 1607 ordinaris gecommitteerde in de Staten-Generaal bij de handelingen over het bestand met Spanje. Hij volgde als Volmagt ten landsdage de lijkstatie van Willem Lodewijk. In 1622 had hij nog zitting in de staten. Sedert 1591 was hij Grietman van Schoterland. Hij huwde Catharina, dochter van Jaques de Blocq, Kon. Maj. Excijsmeester te Harlingen, en Maria van der Burgh, en had bij haar 4 kinderen. Hij overleed 20 Aug. 1631. Zie Stamb. v. Adel; Winsemius, Chr. v. Friesl. bl. 899, 905, 911; van Sminia, N. Naaml. v. Grietm. bl. 365. [Amel of Aemilius Oenema] OENEMA (Amel of Aemilius), zoon van den vorige, sedert 1627 Grietman van Schoterland. In 1637 twist ontstaan zijnde tusschen Schoterland en Aengwirden over den eigendom der kerk te Heerenveen, werd hij te rade om binnen zijne grietenij eene nieuwe kerk te bouwen op den grond, hem te dien einde door de ridderlijke orde der balie van Utrecht geschonken. Het gebouw werd voor f 9500 aanbesteed aan een Harlinger burger. In 1641 was hij lid van de Staten en in 1644 van Gedeputeerden. Hij bleef ongehuwd en overleed 7 April 1647. Zie Tegenw. staat van Friesl. D. XV bl. 521; van Sminia, N. Naaml. van Grietm. bl. 365. [Tiberius van Oenema] OENEMA (Tiberius van), broeder van den vorige, werd 1 Dec. 1619 tot Grietman van Utingeradeel benoemd, was in 1631 tevens lid van Gedeputeerden. Hij volgde in 1620 de lijkstaatsie van Graaf Willem Lodewijk, als lid van de Staten wegens Zevenwolden. Hij was toen Grietman en lid van de rekenkamer. Hij huwde Haesje, dochter van Willem van Viersen en Titia Godefredi, overleed 22 Mei 1640, en werd even als zijn vrouw te Oldeboorn in de kerk begraven. Zie van Sminia, N. Naaml. van Grietm. bl. 331. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus of Jaques van Oenema] OENEMA (Jacobus of Jaques van), broeder van den vorige, was in 1622 kapitein, in 1635 kolonel bij de Infanterie, werd 10 Jan. 1646 Grietman van Ooststellingwerf en was in het zelfde jaar Volmagt ten landsdage. Hij huwde Taetje van Viersen, zuster van de echtgenoot van zijnen broeder Tiberius, Grietman van Utingeradeel, doch stierf 6 Oct. 1646 kinderloos. Zie van Sminia, N. Naaml. v. Grietm. bl. 396. [Jacob. Oelsen] OELSEN (Jacob.) Luitenant ter zee, bevelvoerend officier van den Beschermer, tweede schip van de Bataafsche voorhoede in den zeeslag bij Camperduin, 11 October 1797. Aanvankelijk verdedigde zich dat schip kloekmoedig tegen 2 vijandelijke schepen. Gedurende een uur handhaafde de bevelhebber, kapitein Hinxt zich tegen de overmagt, doch ongelukkig bekwam hij een wonde, waaraan hij later overleed. Van dien oogenblik schenen de schepelingen den moed verloren te hebben. Kort daarop werd de bazaansmamast omver geschoten, door welk ougeval het gebruik van het roer belemmerd werd en de Beschermer uit de linie afviel. Van dat oogenblik af nam het schip geen deel meer aan den strijd, zijnde, volgens getuigenis van Oelsen voor den zee-krijgsraad, niet in de gelegenheid geweest om de zich nog verdedigende schepen der voorhoede van de vice-admiraal de Winter bijstand te bieden of den vijand op eenige andere wijze afstand toe te brengen. Zie Sententie van den Hoogen zee-krijgsraad in de zaak van den overl. kapt. Hinxt en luit. Oelsen; J.C. de Jonge. Gesch. van het Ned. Zeew. D. VI. bl. 195, 196. [Sixtus van Oenkerk] OENKERK (Sixtus van), door Winsemius Sixtus Oldkerkius genoemd, een der eerste hervormde leeraars van Oenkerk, Giekerk en Wijns, Cl. van Leeuw., moest in 1567 vluchten. Zie Greydanus, Naaml. der Predikanten onder de Cl. van Franeker., bl. 151. [Paschasius Oenius of Oemius] OENIUS of OEMIUS (Paschasius) was in 1569 acht-en-twintig jaren rector of schoolmeester te Zierikzee geweest, toen hij, op last van Alva, door de vicaris Strijen werd gedistueerd. Op zijn verzoek ontving hij, ‘tot reconpasse zijner getrouwe en lastige diensten’ een jaarlijksch inkomen van zes ponden groote vlaams. Zie Te Water Historie der Ref. in Zeeland. bl. 231, 232. [Ruard Oentjes] OENTJES (Ruard) in 1477 grietman van Idaarderadeel, zegelde in dit en het volgende jaar de beide stukken omtrent den Leppedijk. Zie Charterb. van Friesland, I. 670, 673; van Sminia, N. Naaml. van Grietm. bl. 147. [Henri de Oerschot] OERSCHOT (Henri de) een Augustijner monnik in het klooster Bethlehem bij Leuven, leefde in de eerste helft der 15de eeuw. Hij schreef: Historia de cladibus Leodiensium an. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 1469 a Carolo Audace Burgun. duce illatis, in ms. in de Biblioth. Cotton. p. 131. Zie Jocher, Adelung, I, V. Fabricius, Bibl. med. ac infim. Lat. T. V, p. 470. Oudini, Comment. de script. Eccl. etc., T. III p. 2615. [Abraham Oertel] OERTEL (Abraham). Zie Ortell (Abrabam.) [Claes van Oestbroec] OESTBROEC (Claes van) bloeide in den aanvang der 16de eeuw als beeldhouwer te Utrecht, blijkens Kameraers rekening 1529 bij Dodt, Archief D. III. Zie Kramm, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV, bl. 1217. [Z.W.F. Oeschelwitz] OESCHELWITZ (Z.W.F.) schreef: de Nederlandsche stalmeester; of grondige onderrichting van al hetgeene betrekking heeft tot het kennen, beslaan en onderhouden, toomen, zadelen der paarden, zoo ook tot de ziektens en gebreken der paarden, en hoe dezelve te kennen en te geneezen zyn. En eindelijk eene verhandeling over het fokken en aanqueecken van paarden. 2e verbeterde druk, 's Hage 1774, 1777 2 e. en pl. Militair Handhoek voor de Kavallerie m. pl. 's Hage 1761 8. Hedendaagsche krijgshandel van de Infantery 's Hage 1761 8. Zie Holtrop, Bibl. med. chr. p. 263; Arrenberg, Naaml. p. 384. Cat. E.H. à Roy. T. V. p. 2321. [Oetbert] OETBERT een Nederlander uit de IXde eeuw, schreef het Via S. Federici Episc. Ultraject. voorkomende in de Acta. Sanct. Tom. IV. 18 Jul. p. 460. Zie Jöcher in v. Fabricius Bibl. med. ac inf. Lat. T. V, p. 470. [Hendrik ten Oever] OEVER (Hendrik ten) Kunstschilder, wiens werken, in den stijl van Terburg, zeldzaam voorkomen. In de kerkekamer der groote of St. Michielskerk te Zwol hangt van hem eene schilderij, de Regenten of Kerkmeesters die dezen kostbaren aanbouw onder hun bestuur lieten volbrengen, voorstellende. Men wil dat hij zelf onder deze voorkomt. Volgens Kramm is het geheel uitmuntend geschilderd, klein leven, goed geteekend en schoon van klenr. Het zweemt naar de school van Rembrandt wat het effekt betreft, doch het geheel doet zich voor als een stuk uit de school van Gerard Terburg. Zij werd in 1690 door hem geschilderd. Een ander voortbrengsel van zijn penseel wordt vermeld op Cat. van Mr. C. van Citters, van Midbelburg te Rotterd. 1801 verkocht. Het stelt voor: eene woning, waarvoor een geslagt varken op een ladder, voorts eene vrouw bij zich hebbende drie kinderen met den blaas spelende, en ander bijwerk, ongemeen natuurlijk en meesterlijk afgebeeld. Kramm, t.a.p. bl. 1218. Kron. v.h. hist Genoots. D. II, bl. 8. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} [T.R. Oetgens van Waveren] OETGENS VAN WAVEREN (T.R.) Zie Waveren (T.R. Oetgens van) [Pieter Oets] OETS (Pieter) een Zeeuw, werd in 1726 geboren. Hij teekende portretten, meest in crayon, woonde lang te Rotterdam, vertrok van daar naar Amsterdam en stierf aldaar in 1790. Zie Immerzeel, Leven en Werken der schild. D. II bl. 274. [A. van Oevel] OEVEL (A. van) bloeide in het midden der 17de eeuw en was lid der Goessche rederijkerskamer de Balsembloem, onder de zinrpreuk: Uyt jonste begrepen. Er komt van zijne poezy voor in Vlissings Redens-Lusthof beplant met seer schoone en bequame oeffeningen. Vliss. 1642 4. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w. [A.H. ten Oever] OEVER (A.H. ten) gaf in het licht: Eenige regtsgeleerde vraagen en antwoorden aangaande den doodslag, als bij voorbeeld of de wille voor de daad moet gehouden worden enz. Campen, 1744 8. Zie Abcoude, Naamlijst; Awenberg, Naamlijst, bl. 317. [Aletta ten Oever] OEVER (Aletta ten) echtgenoote van den heer P. Roelfsema te Groningen, schilderde op eene verdienstelijke wijze ter harer uitspanning landschappen. In 1818 waren van haar op de Amsterdamsche tentoonstelling vier schilderstukjes. Gezigten in Drenthe en Groningerland, bij zomer en winter, voorstellende. Zij stierf. Zie Immerzeel, Lev. en werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. II bl. 275. [Mr. Gerh. Joh. van Oever] OEVER (Mr. Gerh. Joh. van) schreef: De sanctitate majestatis. L.B. 1708 4. Zie Adelung en Rotermund. [Henrious Hieronymus ten Oever] OEVER (Henrious Hieronymus ten) werd in 1746 geboren. in 1769 predikant te Scharwoude, in 1773 te Giesen-Oudkerk, in 1777 te Oud-Beijerland, in 1784 te Woerden en in 1787 te 's Hertogenbosch. In 1793 kreeg hij een beroep naar Haarlem, doch daarvoor bedankende, benoemde hem de regering van 's Bosch tot hoogleeraar in de wiskunde, en droeg hem ook later het onderwijs in de Oostersche talen op. In 1816 kreeg hij zijn emeritaat en overleed den 2en Mei 1825 in den ouderdom van ruim 79 jaren. Hij is bij de geleerde wereld gunstig bekend door drie bekroonde verhandelingen. In 1781 behaalde hij het gouden eermetaal bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voor zijne verhandeling over de zedetijke opvoeding der jeugd, en in 1801 voor zijn antwoord op de vraag: Op welke wijze kan men de min kundige ten klaarste en gemakkelijkste den Schepper leeren kennen in zijne volmaaktheden uit zijne werken. Amst. 1801 8. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1790 wees het Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst te 's Hage hem een zilveren medaille toe voor zijne beantwoorde prijsvraag: over de leer der votdoening aan de goddelijhe geregtigheid door een Middelaar, in de werken van het Genootschap afgedrukt. Zie Aanh. op het Woordenb. v. Nieuwenhuis D. IV bl. 690; Royaards, Haagsch Genoots. bl. 141; C.R. Hermans, Gesch. der Holl. en Lat. school te 's Bosch bl. 36; Glasius, Godgel. Nederl o.h.w. Conspect. hist. lit. p. 27. Levensg. v.d. Jonkh. van Belgeur D. II bl. 100; Sepp, Proeve eener Pragm. Geschied. der Theol. bl. 90; Kist en Royaards, Archief, D. V bl. 268. [Lambertus van den Oever] OEVER (Lambertus van den) werd te Moergastel geboren en was bachelier in de Theologie. Hij werd in Nov. 1680, in plaats van Johannes Kempenius, president van het Bossche collegie en overleed in den aanvang van 1697. Zie van Gils, Kath. Meijer, Memorieboek bl. 155; Van Gils en Coppens, N. Beschrijv. v.h. Bisdom van 's Bosch D. I bl. 357. [Cornelis van Oeveren] OEVEREN (Cornelis van), afkomstig uit twee burger familien, van 's vaders zijde uit Krimpen op de Lek, van moeders zijde uit Rotterdam. Zijn vaderlijke grootvader was Hubertus van Oeveren, te Krimpen op de Lek, proponent bij de Gereformeerde kerk, 7 Julij 1683 bij het Edelmogend collegie der admiraliteits op de Maze tot predikant aangesteld, onder commando van den schout bij nacht Almonde. Cornelis werd den 18den November 1694 te Krimpen op de Lek geboren. Toen hij acht jaren oud was werd zijn vader die schipper was, tot 's lands dienst geprest. Gedurende de 13 maanden die deze in dienst bleef, vergezelde zijn zoon hem naar het oorlogstooneel. Te Rotterdam wedergekeerd, bestelde hem zijn vader eerst bij een schoenmaker, vervolgens bij een wagenmaker en in 1718 zette hij zich als wagenmaker op de Wijnhaven, en trad twee jaren later in het huwelijk met Neeltje Strytdonk, in 1689 geboren, een afstammeling van het geslacht Assendelft. Reeds in 1709 had hij zijn vader verloren. Hij zelf gaf van dat overlijden het volgende berigt: ‘Den 9den April van het jaar 1709 stierf mijn vader. Hij was een man, naar den mensch gesproken, ongelukkig van zijne wieg tot zijn dood, doch is zeer christelijk overleden. Twee uren voor zijn sterven, riep hij mij nog aan zyn bed, en zeide: Gy zyt mijn oudste zoon, ik geef u de les, die prins Frederik Hendrik aan zyne kinderen gaf: “Eert God en houd zijn gebod, eert ook uwe moeder en houd vrede onder malkanderen”. Voorts zeide hij: ik ga nu henen naar mynen Vader in den hemel, daar heeft Jezus Christus, zijn eeniggeboren zoon, voor mij een plaats bereid; want in zyns Vadershuis zyn vele woningen”. Zijne laatste woorden waren: “Het is of er een rouwband voor myne oogen word gebonden, en {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} zant in mijne ooren gestrooit, maar myn geheugen wordt hoe langer hoe grooter en mijne zielsvermogens hoe langer hoe frisscher”. Zó sprekende nam God hem op in zijne eeuwige heerlijkheid.’ Na den dood zijner eerste vrouw huwde hij in 1728 met Neeltje van der Baars geboren van Berkel, en toen ook deze gestorven was (14 Febr. 1748) nog in hetzelfde jaar (26 April) met Magchiltje Bellaert. Van zijn jeugd af maakte hij zich bekend als een groote vriend van het huis van Oranje-Nassau en werd de hoofdpersoon der Oranjegezinde kleine burgerij. Het was vooral aan hem te danken dat Willem IV door Rotterdam tot stadhouder, kapitein generaal en admiraal werd benoemd. Hij zelf geeft in een werk, waarin hij zijne levensgeschiedenis verhaalt, en na zijn dood onder den titel van Levensbeschryving van Cornelis van Oeveren - waarin zyne geboorte, opvoeding, verrichtingen, gewigtig Aandeel in de verheffing van zyne Doorluchtige Hoogheid in 1747 en verdere bedryven, benevens zyn getrouwe aankleving aan het gezegend Huis van Oranje, en verscheide ontmoetingen van Hoog-aanzienlijke personen worden voorgesteld en is in het licht gegeven, een breedvoerig verhaal zijner verrigtingen. ‘Die dag (der verheffing van Willem IV te Rotterdam tot stadhouder) (dus eindigt hij) die mij zo lang door de gedachten gemaalt had, liep dus zo gelukkig af. Myne ontwerpen, die ik menigmaal met myne vrienden had overlegd, wierden dus ten uitvoer gebragt. Myne daden hadden geringe beginselen, maar groote eindens. Ik mag zeggen, zonder te roemen, dat ik een van de eerste in gansch Holland ben, die de verheffing van zyne Hoogheid opentlyk durfde voorstaan. Dit maakte mij een naam onder myne land- en stadgenooten. Mijn voornemen volbragt zijnde, gedroeg ik my verder zoo als ik altoos gedaan had, als een gehoorzaam ingezeten. Nergens wilde ik my nu meer mede bemoeijen. Sommige myner medeburgers kregen concepten in 't hoofd, daar ik my niet konde noch wilde meede vereenigen.’ Hij werd den ‘prinselijken wagenmaker’ genoemd. Zijn portret werd vervaardigd en gretig door de prinsgezinden gekocht, niet zelden werd hij door de regering van Rotterdam met vrucht gebruikt tot voorkoming of demping van oproeren; bij Willem IV, de prinses gouvernante en bij Willem V was hij zeer gezien, had de vrije toegang tot het hof en kwam met vele aanzienlijken in aanraking. In 1748 werd hij hof-hellebardier bij de admiraliteit op de Maze, welk ambt hij tot zijn dood toe bekleede. Hij overleed 14 Mei 1787, in den ouderdom van 92½ jaar en werd vier dagen later in zijn geboorteplaats Krimpen op de Lek begraven. Behalve het bovengemeld werkje werd van dezen van Oeveren in het licht gegeven: Dagverhaal van de Rotterdamsche historie wegens de verkiezing van {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Carel Hendrik Friso, prince van Orange, tot stadhouder enz. der vereenigde Nederlanden, voorgevallen 19 April 1747, opgesteld door C.v.O., gedrukt voor de uitgevers bij de boekverkoopers in de Hollandsche steden te bekomen 1747. Hij zelf bezorgde in 1751 een tweeden druk van dit geschrift met een opdragt aan zijne Doorl. Hoogheid. Hij beoefende ook de rijmkunst, blijkens eenige ter eere van het Oranjehuis door hem vervaardigde rijmen, die, volgens zijn eigen getuigenis, de goedkeuring van twee door hem genoemde, doch overigens geheel onbekende dichters wegdroegen. Bij gelegenheid dat zijne afbeelding door G. Bakhuysen geschilderd en P. Tanjé gegraveerd, in het licht verscheen, vereerden sommige het met gedichten, van welke er drie bl. 53 en 54 van de Levensbeschrijving zijn gedrukt. De schilder Stolker vervaardigde een carikatuur prent met van Oeveren's portret met deze regels: ‘Dit 's Kees van Oeveren, de tweede Don Quichot, Een Gek, een windbuil, maar nochthans een Patriot’. Zie, Levensbeschrijving, in 3en tekst aangehaald. Astrea 1858. bl. 134. Muller, Cat. v. portr. [Alexander Olivier Oexmelin] OEXMELIN (Alexander Olivier) reiziger en geschiedschrijver, volgens het algemeene gevoelen een Vlaam van afkomst en geboorte. In 1666 kwam hij als matroos der W.I. Compagnie op het Schilpadden eiland, waar hij voor 30 kroonen aan een inboorling verkocht werd. Na daar drie jaren gediend te hebben, trad hij in een rooverstroep, waaronder hij tot 1674 bleef. Hij keerde met een Hollandsch schip naar Europa terug en deed vervolgens drie reizen naar Amerika op Hollandsche en Spaansche schepen en was in 1697 bij de verovering van Carthagena. Eenige zinsneden uit zijn reisverhaal doen vermoeden dat hij aan boord de betrekking van chirugijn vervulde. Men weet den tijd van zijn overlijden niet doch zijne handschriften kwamen in handen van Frontignieres, die ze met den volgenden titel in het licht gaf: Histoire des aventuriers qui sc sont signalès dans les Indes, contenant ce qu'ils ont fait de plus remarquable, avec la vie, les moeurs et les coutumes des boucaniers, et des habits de St. Domingue et de la Tortue de Paris 1680 2 vol in 12o. Trevoux, 1774-1775, 4 vol in 12o. ‘Le ton de vérité qui règne dans les écrits d'Ouxmelin les fait lire avec plaisir’. Zie Biogr.-Univ. i.v. [Philip Jansz. van Oey] OEY (Philip Jansz. van) een Utrechtsch stempelsnijder, die in het midden der 16e blocide. Zie Kramm Lev. en Werk. der Holl. en Vl. kunsts. enz. D. IV. bl. 1218. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hendrik van Oeyenburch] OEYENBURCH (Hendrik van) volgens Echard te Brussel geboren, werd aldaar Dominikaner monuik en stierf er den laatsten April 1713. Men heeft van hem: Manuale Concionatorum Euangelicum. Dogmaticum, Morale, sive conciones morales et doctrinales in omnes anni Dominicas. Brux. 1708 8o. Zijn dood verhinderde hem de voortzelling van dit werk. Zie de Jonghe, Belg. Doninic. p. 428; Echard, T. II. p. 785; Paquot, Mems. T. II. p. 117. [Frederik van Offenhuizen] OFFENHUIZEN (Frederik van), zoon van Hans of Douwe van Offenhuizen en Rintje Roorda, werd in 1568 door Alva gebannen, wijl hij tot de verbonden Edelen behoorde, doch in 1579, bij de omkeering van zaken, in plaats van Pieter van Boeijmer, Grietman van Franekeradeel. Langen tijd was hij volmagt ten landsdage of voor zich zelven of als gesubstitueerde van zijn schoonbroeder Waltingha. Zijn naam komt ook voor op het monument, te Harlingen voor Caspar Robles opgerigt. Volgens de gedrukte naamlijst was hij ook substituut Grietman van Barradeel, doch echter slechts voor korten tijd. Hij huwde Rieme van Waltijnga, zuster van Hobbe van Waltingha (zie dit art.) bij welke hij 2 dochters had. Zij woonden te Achlum. Van deze dochters huwde Habel Douwe Hottinga; Ath, Karel van der Nitsen, zoon van Martinus, door zijn vrijheidsliefde bekend en van Ida Gratinga. Eene dochter van Ath. van Offenhuizen trad in het huwelijk met Nicolaas Arnol- een Poolsch Edelman, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Franeker. Zie Stamb. van Adel; Vriemoet, Ath. Fris. XXXII; van Sminia, N. Naaml. van Grietm. bl. 193; Winsemius, Hist. lib. II p. 214; Te Water, Verb. d. Edelen, D. III bl. 196, 197. [Christiaan Gerhard Offerhaus] OFFERHAUS (Christiaan Gerhard) zoon van Leonard Offerhaus, ontvanger van het Graafschap Mark, werd 30 April 1672 te Hamm geboren, studeerde daar op het gymnasium, zette vervolgens zijne studien te Harderwijk onder Meijer, in 1695 te Utrecht onder Witsius en van Haalen, te Franeker onder Roëll, Vitringa, Perizonius en Rhenferd, te Dordrecht onder Salomon van Til voort, werd in 1696 proponent, en in hetzelfde jaar Hoogleeraar in de godgeleerdheid aan het gymnasium te Hamm, in 1701 predikant te Wezel, in 1708 Hoogleeraar in de godgeleerdheid en de oostersche talen aan het Athenaeum te Deventer, in 1733 emeritus. Hij overleed 31 Dec. 1758, bij zijne vrouw, M. Heshuijsen weduwe van D. Eldinkhuizen één zoon nalatende, die volgt. Hij gaf in het licht: Dissertatio de vaticinia Noëtica Franeq. 1695. Dissert. de regno Assyriorum Hamm 1700. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Exercitatio philologica exhibens synopticam descriptionem vet. Hierosolymae Daventr. 1718 4. Exercit. Ph. lol. de prima mundi aetate Daventr. Disquisitio Theol. de Ἄλϕα Apacalyptico en Miscell. Duisb. T. 1 p. 181-203. Zie Neues gel. Europa Th. XV S. 680-694; Meusels, Lex. Th. I S. 214; Adelung en Rotermund, e.v.; Wachter, Geschichtl. Nachrichten über das Hammsche Gymnasium T. IV. S. 77; F.C.G. Hirsching, Hist. Litt. Handb. e.v. Miscell. Gron. T. IV fasc. III p. 443; Bibl. Brem. Cl. II p. 613; Program. Cl. J. de Rhoer; Van Eck en Bosscha, 2e eeuwf. v.h. Athen. Ill. te Deventer bl. 106; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. I, bl. 241, D. II, bl. 147, 148; Schotel, Kerk. Dordr. D. II bl. 378. Boekz. d. geh. wereld 1799, bl. 77 volgg. [Leonard Offerhaus] OFFERHAUS (Leonard), zoon van den vorige, werd 26 Dec. 1699 te Hamm geboren, ontving zijne eerste letterkundige opleiding te Wezel, kwam in 1706 op het gymnasium te Deventer, en in 1714 te Gouda, waar hij Westerhovius tot leermeester had. In 1720 werd hij student te Deventer, vervolgens te Utrecht, en in 1725 hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid te Lingen, welk ambt hij met een Oratio de persecutione Waldensium aanvaarde. In 1728 benoemden Curatoren hem tot Hoogleeraar in dezelfde wetenschappen te Groningen en hij aanvaardde den 29 Julij dit ambt met een oratio de causis incrementi Antichristi sex prioribus seculis sive de Antichristo in utero ante ipsius ortum et natitavit. In plaats der Professio linguae Latinae werd hem in 1752 het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis en aardrijkskunde opgedragen. De algemeene geschiedenis behandelde hij aanvankelijk naar aanleiding van het Ralionarium temporum van Petavius tot dat zijn eigen Compendium (Gron. 1751) het licht zag. Bij het onderwijs der geschiedenis des vaderlands gebruikte hij zijn Compendium hist. foeder. Belgii (Gron. 1765), bij dat in de aardrijkskunde het Compendium Cellarii. Ook onderwees hij de Romeinsche Antiquiteiten, en in 1776/77 hield hij voorlezingen de historia virorum eruditorum. Driemaal bekleedde Offerhaus het rectoraat. De onderwerpen zijner oratien, bij de overdragt gehouden, waren: in 1739 de Caroli crasso, insigni alternantis fortunae exemplo; in 1746, de caussis invalencentis Barbariei; in 1747 (als Prorector), de singulari Romanorum in re militari prudentia; in 1755 de Originibus gentium foederatum Belgium incolentium. In 1752 hield hij eene Laudalio funebris W.C.H. Frisonis. Gron. 1752. Na het overlijden van Rossal (1744) werd hij Bibliothecaris der Academie, in welke betrekking hij uitgaf: Catalogus Bibliothecae Acad. Gron. (Gron. 1758). Bij gelegenheid dat hij het feest zijner vijftigjarige ambtsbediening te Groningen vierde, begroette de hoogleeraar Arnt- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} zenius den jubelaris met een uitvoerig dichtstuk, onder den titel van Gratulatio viro Cl. Leonardo Offerhaus cum quinquagesimum gesti in Acad. Gron. Omland. numeris annum celebraret, facta in choro templi Academici d. XVIII Junii 1778, waarbij Latijnsche en Nederduidsche verzen van anderen zijn toegevoegd, o.a. Gratulatio nomine quindecim nepotum facta a Leone Warmolts. Vroeger verschenen Carmina ad virum celeb. Leon. Offerhaus in VIII Kal. Mart. 1775, den dag van zijn 50jarig professoraat Den 12 Mei 1779 werd hij op de meest eervolle wijze van zijne werkzaamheden ontheven en tot professor ordinarius benoemd. Hij stierf reeds den 18 October daaraanvolgenden. Hij huwde Cornelia Huijsinga, reeds in 1751 overleden, hem drie kinderen nalatende: Herman Johan, predikant te Winsum, Elisabeth, eerste echtgenoote van N.M. d'Assonville, daarna hertrouwd met Joh. Gregori te Vere en Cornelia Christina, echtgenoote van Mr. J.H. Warmolts. Zijne afbeelding vindt men vóór de 3e uitg. van zijn Compend. hist. univ. en vóór die van Schröckh De hoogleeraar de Rhoer hield een lijkrede op hem. Hij schreef: Compendium historiae Universalis, quo res sacrae ac profanae in orbe et ecclesia gestae brevissime exhibentur Gron. 1751, 1756, 1775. Ed. J.M. Schröck. Lips. 1772 2 vol. 8. ‘Ce n'est qu'une refonte dans le sens du système religieux des Protestans du Rationarium temporum de Petau.’ Biogr. Univ. Diss. hist. philol. de vita Salvatoris privata et publica. Devent. 1720 4o. Compendium Historiae Foederati Belgii per modum Annalium in usum juventutis Academiae concinnatum Gron. 1753. Specilegiorum Historico-chronologicorum Libri tres, Quibus chronologia sacra, origines et fata Regnorum per Orientem, ut et Graecorum migrationes exhibentur. Accedunt Disputationes duae, de Ptolomaeo Aulete, et Vita Salvatoris publica et privata. Nec nen Disputatio in Epistola instituti a Viro Clarissimo Gerhardo ten Cate, qua dubiorum et difficilium quorumdam e Prophetis locorum explicatio Evangelicae Historicae congruens traditur. Gron. 1759 4. Dit werk gaf aanleiding tot een letterkundigen twist met J.G. Walther. Korte schets van de volken, die weleer 't gezegend Nederland bevolkt en bewoond hebben (Haarl. 1761 8o.), ook in Verh. v.d. Haarl. Maats. der Wetens. D. VI. Zijne Oratio funeb. Guil. Car. Henr. Frisonis is door mr. Lucas Trip in het Nederd. overgezet en ziet het licht. Disput. Theol. de ecclesia apostolica totius Ecclesiae. N. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} T. matre, ad Galat. IV:26. Ultraj. 1724 4. door Wolf in zijn Curae. philol. et crit. T. II p. 750 verkeerdelijk aan Lampe toegeschreven. Oratio de persecutione Waldensium Ultraj 1725 4. Diss. histor. de antiquo Assyriorum imperio. Lingen, 1727. 4. Diss. altera acad. de monarchia Assyriorum dilaterata, Lingen 1727 4o. Oratio de Antichristo in utero. Gron. 1728. 4o. Diss. histor. chronolog. exhibens synchronismum rerum paullo ante captivitatem Babylonicum gestarum. Ibid. 1730. 4o. Diss. hist. chronolog. de rebus sub. Nebucadnezare magno in oriente gestis. Ibid 1734. Diss. hist. Chronol. allera de rebus sub. Nebucadnezare. Ibid. 1734. 4o. Diss. de rebus a morte Nebucadnezaris ad Cyri exitum in Oriente gestis. Ibid. 1737. 4o. Epistola ad virum doctissmum I, Georg. Waltherum, A.M. qua dubia, ab ipso de aere templi mota, renovantur et ratio putandi tempora in Spicilegiis propopsita illustratur et confirmatur. Gron. 1741 4o. Epistola ad Leon. Offerhausium, in qua dubiorum et difficilium quorundam e Prophetis locorum explicatio, Euangelicae historiae congruens, in Offerhusii Specïl. Hist. chronolog. p. 577 seqq. Zie J. de Rhoer, orat. funeb. in obitum L.O. Gron. 1761 4o.; Sax, Onum. T. VI, p. 316, Anal. p. 708, H. Muntinghe Acta Secul. Acad. Gron. p. 130. J.F. Wachter Geschichtl. Nactrichten über das Hammsche Gymn. s. 71. Bouman Gesch. d. Geld. Hooges. D. II bl. 147, 148, 151; Schotel, kerk. Dordr. D. II. bl. 382. Biogr. Univ., Meusels Lex, Th. X. s. 214-218; Adelung en Rotermund; Kobus en de Revecourt. Ziegler, Hamburg. Verm. Bibl. I. B. 2 St. S. 288; J.D. Michaelis, Dissert. de prisca Hierosol. cujus cives christiani sunt Dez. Paraphras S. 38; Hombergers, gelehr. Teutschl. S. 537. Neue gelehrte Europa Th. 1. S. 30-39. Th. IX. S. 91-92; F.C.G. Hirschig, Hist. Litt. Handb. IV; Nova acta erud. 1742. P. I. p. 111-129, Miscell. Gron. T. III. P. III. p. 523; Bibl. Hag. Cl. II. p. 627; Bibl. rais. Tom. IV p. 700; Nova. Misc. Lips. vol. IV. p. 3999. D. XXV. p. 63. seqq. Novi. Bibl. Dec. 1740. p. 456, 1741. Mars. p. 532; van Eck en Bossche, Tweehond. jarig jubelf. d. Doorl. school te Deventer p. 108. Gedenkboek der Gron. hooge school bl. 400; Boekzaal der gel. wereld, 1787 à bl. 648, 649, 1779 a bl. 535, b bl. 734, 494. Cat. der Maatschappij van Ned. Letterkunde. D. II. bl. 39, 77. Muller, Cat. v. portr. [E.D. Assonville geboren Offerhaus] OFFERHAUS (E.D. Assonville geboren) bloeide in het midden der 18e eeuw en maakte zich bekend als dichteres van gelegenheidsverzen, o.a. op het overlijden van Princes Anna weduwe van Willem IV en op het huwelijk van Carel-Christiaan van Nassan-Weilburg en Wilhelmina Carolina, princes van Oranje-Nassau. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van der Aa, N.V.B.C.W. o.h.w. [Johannes Offermans] OFFERMANS (Johannes) werd in 1646 te Dordrecht geboren, legde zich op het landschapschilderen toe, doch daar niet in kunnende slagen, verwisselde hij zijn penseel met de verwerskwast. Zie Immerzeel, Lev. en Werk. der Holl. en Vl, Kunstsch. D. II bl. 275. Kramm, Lev. en Werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. III bl. 1218. [Josuah Offermans] OFFERMANS (Josuah) een kunstgraveur, leefde in de XVII eeuw in Holland en graveerde portretten o.a. dat van Johannes Michaelius Keratinus of Hornanus, praeceptor aan het Gymnasium te Dordrecht. Zie Kramm t.a.p. bl. 1218. Aant. bl. 114. Schotel, Ill. School bl. 84. [Jean d' Offignies] OFFIGNIES (Jean d') heer van Marque, sedert 1564 meermalen schepen, in 1577 voorschepen of voorzitter in de schepensbank der stad Bergen in Henegouwen. Hij was een dergenen, die van wege die stad en dat landschap in 1579 het verdrag van verzoening met Parma teekenden. Hij onderteekende ook in 1577 de Unie van Brussel. Hij huwde Catherine des Champs. Zie Bor, Ned. Oorl. D II, bl. 101, G.J. de Boussu. Hist. de la Ville de Mons in de lijst der Schepenen; J.C. de Jonge, Unie vau Brussel bl. 204. [Thieri d' Offignies] OFFIGNIES (Thieri d') heer van Callenelles, achterkleinzoon van Jean D'Offignies, schildknaap, kleinzoon van den bovenstaanden Jean d'Offignies, schepen van Bergen enz., en van Catherine des Champs, vrouw van Callenelles, zoon van Guy d'Offignies, heer van Callenelles en Merguerite Fourneau. Hij werd te Bergen omtreeks 1570 geboren, studeerde in de regten en was in 1597 en 1598 schepen zijner geboorteplaats. Hij werd vervolgens een der eerste raadsheeren van het Groot Bailliuschap van Bergen, die als Raadsheeren van den gewonen raad des konings, vóór de instelling van het Souveraine hof van Henegouwen in 1612, dienden. Hij was zulks ten minste tot 1602, werd in 1517, toen het van den gewonen raad werd gescheiden, raadsheer van het genoemde hof en stierf 3 April 1672. Hij schreef Observations sur les Loix et Costumes de Hainaut in ms. Hij huwde Jeanne van Campen. Zie Boussu, Hist. de Mons. p. 352, 353, 397, 433. Paquo, Mem. t. II. p. 475. [Nicolaas Offringa] OFFRINGA (Nicolaas) of Klaas Luitjes, proponent onder de classis van Groningen, werd in 1686 predikant te Haskerland. Bij zijn peremptoir examen werd hij op zijn verzoek in het Nederduitsch in de Theologie geexamineerd. Zijn werk de Zin Christi in gelove en liefde, zonder jaartal {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} in het licht gekomen, werd eerst, nadat de visitatoren er verscheidene veranderingen in gemaakt hadden, geapprobeerd. Hij overleed den 4 Oct. 1699. Zie Engelsma, volglijst der predik. van Zevenwouden bl. 132. [Hendrik Ogelwight Junior] OGELWIGHT Junior (Hendrik) in 1764 te Amsterdam geboren, onderscheidde zich onder de voor het tooneel arbeidende schrijvers. De meeste zijner talrijke stukken zijn in proza, enkele geheel berijmd, anderen door zangen afgewisseld. Zij onderscheiden zich door zachtvloeijendheid. Hij overleed in 1841, en schreef: Nina of de Zinnelooze door Liefde, tnsp. met zang gev. n.h Fr. Amst. 1789. Aan de uitmuntendste Nederl. actrice, Mej. Joh. Corn. Wattier, by gelegenheid dat HaarEdel de rol van Nina onvergelijkelijk fraai had uitgevoerd. Aldr. 1790. De Vrindenraad, of het welgelukt ontwerp; Tnsps. Ald. 1790. Louise en Volsan, Tnsp. Ald. 1791. De Schulden, zangsp. gev. n.h. Fr. Ald. 1791. De korte Dwaling, tnsp. met zang, van Monvel, gev. n.h. Fr. Ald. 1791. Azemia of de Wilden, tnsp. met zang, gev. n.h. Fr. Ald. 1791. Het Rozenfeest van Salencia, zangsp. gev. n.h. Fr. Ald. 1792. Men doet wat men kan en niet wat men wil, blsp. gev. n.h. Fr. van Dorvigny. Ald. 1787. Aan den uitmuntenden Nederlandschen Tooneelspeler, den heere D. Sardet 1788. De verbeterde Dwaas, blsp. gev. n.h. Fr. van Patrat. Ald. 1788. Waldheim, tnsp. Ald. 1789. De Visitandines, zangsp. n.h. Fr. Ald. 1796, 1799. De Pruik en de Das, blsp. n h. Fr. van D. Picard. Ald. 1797. Het Geschenk, of de Gelukkige Misvatting; blsp. n.h. Fr. van Pairat, Ald 1797. De wanhoop van Jocrisse, blsp. n.h. Fr. van Dorvigny. Ald. 1798. Toberne of de Zweedsche Visschers, zangsp. Ald. 1798. Mathitde, tnsp. n.h. Fr. van Monvel, Ald. 1801. De Medeminnaars, zangsp. gev. n, h. Fr. Ald. 1801. De twee Figaroos, blsp. n.h. Fr. van Martelli, Ald. 1802. Don Juan of de Steenen Gast; zangsp. n.h. Hgd., vrij gev. Ald. 1804. De Menschenhater, tnsp. n.h. Fr. Le Misanthrope van Moliere, vrij gev. Ald. 1805. In Tooneel- en Mengelpoezy van het Genootschap, onder {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} de zinspreuk: Kunstmin spaart geen vlijt (Amst. 1776-1791) komt in D. XV, behalve De Korte Dwaling, voor: Vangienne of de Karaktertoets, tnsp. n. l'Habitant de la Guadeloupe van Mercier 1788. Zie van der Aa, B.N.C. Woordenb. o.h.w. Cat. d. Maats. van Ned. Letterk. D. II bl. 31, 160, 268. Cat. R.v.d. Aa bl. 111. [Robert Joris Oggelbeek] OGGELBEEK (Robert Joris) schreef: Onderwijs over den Leere des Catechismus en Avondmaal, Rott. 1708, 1738 8. Zie Koecher, Catech. Hist. d. Ger. Kerk bl. 320; Abcoude, Naamr. bl. 264. [Ogier] OGIER de Deen, een der getrouwe medgezellen van Karel den Groote op zijne wapentogten, zoude van dezen vorst in 801, volgens den geschiedschrijver Mantelius, het graafschap van Loon in Limburg ten gescheuke bekomen hebben. Zulks is echter aan twijfel onderhevig. Zeker is het echter, dat Ogier, de edele Paladijn, afstammende uit een geslacht, dat 5 eeuwen zich zeer verdienstelijk had gemaakt, in deze landen zich lang heeft opgehouden. Zie v.d. Chijs, de Munten der Leenen in Braband en Limburg, bl. 218, 253. [Anneken Ogiers] OGIERS (Anneken) dochter van Jan Ogiersz., gehuwd met Adriaan Boogaert, plateelbakker te Haarlem, werd als Doopsgezinde 17 Junij 1570 veroordeeld om verdronken en onder de galg begraven te worden, met verbeurdverklaring harer goederen. Zie van Bracht, Martel-Spiegel bl. 505. [Carolus Ogier] OGIER (Carolus) een Latijnsch dichter, over wien: Baillet, Jugem. des savans 1681: Hoeufft, Parrn. Lat. Belg. p. 79. [Simon Ogier] OGIER (Simon) of Ogerius, Jur. utr. Doctor, geboren te St. Omer, bloeide in het laatst der 16e eeuw, en was een zeer vruchtbaar en, volgens Peerlkamp, een zoetvloeiend Latijnsch dichter. Hij gaf in het licht: Irene et Ares ad magnum heroa Alexandrum Farnesium, Duac. 1588 8. Hierbij: 1. Odarum libri. 2. Ombrontherinôn libri. 3. Euctiôn libri. 4. Sylvarum libri XII. Cantilenarum piarum ac pudicarum Enneades duae. Item Perietera. Duaci 1592 8. Encomiorum (quibus homines laude et honore digni, dignis honestantur laudibus) liber 1, Accessit ejusdem Auctoris symmictôn liber 1. Duaci 1597. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Epitaphiorum liber 1.; ejusdem Brugae, ubi autoris Iter Audomaropoli Brugas, et reditus inde domum describitur Ibid. 1597 8. Cameracum, et Alpes versibus descripta Ibid. 1597 8. Artesia, ubi Provincia Tibulliano versu queritur de cala mitate sibi a Gallis nuper illatâ; accedit ejusdem Tibullis, ubi ostendit quisnam principatum teneat in Eleguâ tam apud Graecos, quam Latinos. Ibid. 1597 8. Lutetia, carmen. Ibid. 1597 8. Vervinum, curmen. Ibid. 1598. Albertus et Isabella, Panegyricus carmine expressus. Accessit ejusdem Encomiorum liber secundus Duaci 1600, 2 part. 1 vol. 8. Melon libri III. Nicoleverene. Threnodiae. Charisteria Duaci 1600. Elegiarum Christianarum libri tres. Galatea. Calliopesachea. Paraeneses. Caletum. Symbola Antv. 1603 8. Morini Antv. 1602. Opuscula sclicet Lutetia Duaci 1690. Ook had hij een episch gedicht, zoo lang als de Hias, over de daden der graven van Vlaanderen, aangevangen, doch voltooide het waarschijnlijk niet. Dit gedicht bezorgde hem den titel van Florias. Ook vindt men gedichten van hem bij Gruterus. Delitiae T. III, p. 706-795. Zie Locrii, Chron. Belg. p. 695; Sweertii, Ath. Belg. p. 676; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 812; Foppens, Bibl. Belg. T. II p. 1102. Paquot, Mem T. I, p. 212; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 78; Peerlkamp, de Poëtis Neerl. p. 175, 176. Bibl. Hullthm. No. 23485, 23486, 23487, 23488, 24350, 24351, 24352, 26680. Pierse, Biogr. de Saint. Omer; Nouv. Biogr. Général T. 38, p. 523. Biogr. Univ.: Jöcher, Kobus en de Rivecourt. [Barbara Ogier] OGIER (Barbara) dochter van Guillielmus Ogier, bloeide te Antwerpen in het laatst der XVII eeuw. Even als haar vader beoefende zij de Nederlandsche poëzij, en verwierf toen grooten roem als dichteres van: Verwellecoming op de Sael van Pictura, aen Zijn Doorlucht. Hoogheyd Max. Emmanuel, Hertog van Beijeren, Antw. 1693. De zegepraelende Academia 1694. De dood van Clytus, op 's konings verjaarfeest, 19 Dec. 1703, in tegenwoerdigheid van den Bisschop en de regering van Antwerpen vertoont. Pantera. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij dichtte in den trant van haar vader. Ook haar echtgenoot Guillam Ignatio Kerricx was een tooneeldichter. Zie J. Willems, Verhand. over de Ned. Tael en Letterk. D. II bl. 140; Witsen Geijsbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. D. IV, bl. 73, 74. Antw. Alm. voor 1819 bl. 44. Cat. v. Tooneelspel. van W. Henskes, No. 110. [Guilielmus Ogier] OGIER (Guilielmus) Factor der rederijkerskamers de Violiere en den Olijftack te Antwerpen, waar hij omstreeks 1625 geboren werd. Lamb. Bidloo noemt hem een dichter, ‘Die, in zyn taal en stijl en dichterlyke bloemen, Meer Amsterdammer als Antwerper is te noemen, Bij wien niets ergerlyk voor 't aller tederst oor, In straf van 't vuylste quaad der zonden komt te voor.’ Minder gunstig is het oordeel van latere kunstkenners, schoon zij toestemmen dat zijne blijspelen ziurijker dan de rederijkerspelen van den gewonen stempel zijn; maar de zamenspraak is in enge platte Vlaamsche straattaal. Hij schreef: De Seven Hooft-Sonden, speelsghewys vermakelyck ende leersaem voorgestelt, namelyk: de Hooveerdigheydt, de Gierigheydt, de Onkuysheydt, Haet en Nydt, Gulsigheydt, Gramschap en Traegheyt (in 7 Tooneelstukken, vertoont op de Kamer van de Violieren en die van den Olyf-tack te Antwerpen, tusschen 1639 en 1678) Annt. 1682. Belachelijck Misverstant ofte Boere-Geck, speelgewys uytgebebeelt d. 18 Oct. 1680 op de Camer van den Olyf-Tack binnen Antwerpen. Ald. (hetz. jaar.) Don Ferdinand ofte Spaenschen Sterrekyker, blsp. verthoont op de Saele der vereende Consten geseyt S. Lucas Gulde, ende uyt-gewerckt door de Liefhebbers van den Olyf-Tack binnen Antwerpen d 21 Oct. 1714. Antw. J.P. Robijns, z.j. kl. 8vo. Een ongenoemde in den Nevorscher D. VII bl. 16, stelt dit stuk met Snellaert op naam van zijne dochter Barbera Ogier, wijl het eerst 25 jaren na zijn dood op den Amsterdamschen schouwburg werd vertoond. Met portret van Ogier door G. Boutats naar P. Tys, en twee buitengewone zinnebeeldige titelpl. Haet en Nyd, klsp. Amst. 1720 kl. 8vo. Docht dit is geen van de Seven Hooft-Sonden onderscheiden stuk. Hij moet zijn eerste kluchtspel de Gulsigheydt (voorkomende onder de Seven Hooft-sonden) in 1617 begonnen zijn te schrijven, doch hij had het ongeluk geene vrienden te hebben, die hem of konden prijzen, of hem zijn gebreken onder 't oog brengen, tot dat hij lid werd van de zoo even genoemde rederijkerskamer de Olijftak. Daar leerde hij kennen Joan Iansens. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘eenen Man Seer ervaeren, die door oude In de const niet en verkoude Maar was noch het Hooft daervan, En voorts zekeren ‘van den Bosch, een tweede vriend, die hem mede behulpzaam was in zijne kunstlievende pogingen. Van de Klucht de Gulsigheyt (speelsghewijs vertoont op de Kamer van den Olijftack den 18den October Anno 1639 binnen Antwerpen) zegt hij zelf: ‘Onse stadt scheen noyt versaedt In het sien en in het hooren: Hondert mael, en cond' niet stooren, Want het bleef in eenen staet. Oft het sulckx verdient, oft niet, Laet ick Lesers oordeel geven: Meer als veertigh Iaren leven Is mij d'Eer daervan geschiet. Daarop laat hij volgen: ‘Toch ick sie een ander Licht En myn son begint te daelen: Weirelts Eer syn IJdel straelen Minnen 't Eeuwelijck ghesicht. Een zijner klachten de Gramschap, heeft zich onder den titel van Moedwillige Bootsgezel nog ver in de 18den eeuw aan het Amsterdamsch tooneel staande gehouden. Hij was in 1689 overleden. Onder zijn portret (Pieter Tijs, pinxit Anno 1660; Garp. Boutats fec. aqua tint. 1682) leest men: ‘Dit 'st Wesen sonder siel Van aerde myns gelijck De siel behoort aan 't Rijck Van waers in 't lichaem viel. Zie Bidloo Panpoëtio. Bat. bl. 184; J.F. Willems, Verhandel. over de Nederd. Tael en Letterk. D. II. bl. 129 volgg; Witsen Geysbeek B.A.C. Woordenb. D. V. bl. I. volgg.; Siegenbeek, Bekn. Gesch. d. Ned. Letterk. bl. 163; van Kampen Beknopte Geschied. der Nederl. Letterk. en Wetens. D. II. bl. 655; Antw. Alm. voor 1819 bl. 48; Snellaert, Schets eener Geschied. der Nederl. Letterk. bl. 143-148; Belg. Museum D. IX. bl. 308; Schotel, Tilb. Avondst. bl. 188; Navorscher, D. V. bl. 271. D. VI. bl. 51, 339. D. VII. bl. 16; Algem. Woordenb. der Zamenl. o.h.w. Kobus en de Rivecourt; Muller Cat. v. port. Cat. d. Maats. v. Nederl. Letterk. D. 16. bl. 160; Cat. Hultm. D. III p. 370; Abkoude, Naamr. bl. 425. [Bauwin Ogiers] OGIERS (Bauwin) beeldhouwer te Antwerpen in den aanvang der 16e eeuw. Zie Kramm, Lev. en Werk. d. Holl. en Vl. Kunstsch. D. IV. bl. 1219. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jean Ogle of Ogly] OGLE of Ogly (Jean) kolonel en bevelhebber der Staatsche bezetting in Utrecht. In 1610 ontdekte men aldaar een zamenzweering om hem te vatten, het krijgsvolk te overmeesteren en de regering te veranderen. Hij was nog in 1618 in die betrekking, toen hij, die ter betaling van Holland stond, door de staten van dit gewest geboden werd niets te doen noch voor te nemen dan hetgeen hem voor de staten van Utrecht of de Afgevaardigden der staten van Holland bevolen werd. Meermalen komt zijn naam in de geschiedenis dier dagen voor. In 1604 was hij in Ostende, en gaf een verslag van een gedeelte des belegs, gedrukt 1556. Zijn portret, door Faithorne, staat voor F. Veere's Commentaries, 1655. fol. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. X. bl. 31, 220, 230. 231, 293, 294. [Ulricia Ogle] OGLE (Ulricia) of Ogly, dochter van den Engelschen kolonel Ogly of voltooide hare opvoeding in Engeland, verbond zich in den echt met Willem Swaen en vestigde zich te Utrecht, waar zij door Anna Maria van Schurman en anderen met Nederduitsche en Fransche gedichten begroet werd. Die van Anna Maria van Schurman zijn volgens haar schrijven aan Vorstius (1648) te Leyden, buiten haar weten uitgegeven. Ulricia Ogle was eene zeer begaafde vrouw en een sieraad van het gezelschap dat zich bij Hooft op het slot te Muiden vereenigde. Zij munlte als zangeres uit. Huygens vereerde hare kunstmatige zangen met een vrij luimig gedicht. Zie Koning, het Slot te Muiden bl. 136; Huygens, Korenbl. D. III. bl. 150, D. IV. bl. 297; Dez. Mom. Desult. p. 195; Astrea, 1852 bl. 242; Schotel A.M. van Schurman, bl. 50 en bl. 13 der aant. [Robert Oguier] OGUIER (Robert) van Rijssel in Vlaanderen, werd in 1556 met zijn vrouw en beide zonen, Baudechon en Martin om den geloove ter dood gebragt. Het was in de woning van Oguier, dat de gemeente van Rijssel in het geheim vergaderde. Zie Haag, la France Protest. T. VIII. p. 41. [Christistella Ohimonius] OHIMONIUS (Christistella) een arts, schrijver van Divulgatio professionis praxeos medicae in morbis curandis, quorum medica non possibilis est profligatio, inter quos est podagra, coxendicis dolor et arthritis Antv. Zie Adelung en Rotermund, i.v. [Oesel] OESEL, Oezel, Ousel, Ouzel, Oisel, Oiselius, Loisel (Jacob) afstammeling van het aanzienlijk geslacht van dien naam, dat ten tijde van den Bartholomeus-moord Frankrijk verliet, zich in Vlaanderen vestigde, vandaar, om Alva's vervolgingen te ontgaan, naar Leijden week en er een lakenfabriek oprigtte, zoon van Philips Oesel en Maria le Noir, werd 4 Mei {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 1631 geboren. Zijn vader bestemde hem voor den koophandel en zond hem naar Holland, waar hij te Haarlem, Leijden en Amsterdam zich op dit vak toelegde. Hij had echter zooveel begeerte tot de studie, dat hij van de lessen der Hoogleeraren, op de plaats waar hij zich bevond, gebruik maakte, tot dat zijn vader hem verlof gaf zich er geheel aan te wijden. In 1650 begaf hij zich naar Leijden, waar hij het onderwijs van Salmasius, Heynsius en Boxhornius genoot. Hier maakte hij zulke vorderingen dat hij reeds op een-en-twintigjarigen leeftijd eene goede editie van Minutius Felix kon bezorgen. Van Leijden ging hij naar Utrecht, waar hij in de regtsgeleerdheid studeerde, die hij vervolgens te Leijden vervolgde tot dat hij in 1654 aldaar den graad van doctor verwierf. Nu deed hij een wetenschappelijke reis door Engeland en Frankrijk en wenschte ook Italie te bezoeken; doch daar er de pest heerschte, kecrde hij te Genove naar Frankrijk en vervolgens in 1657 naar Holland terug. Hier hield hij zich zoo te Utrecht, Leijden als 's Hage met letterkundigen arbeid bezig, o.a. met de uitgave der Institutiones van Cajus. Men beschuldigt hem dat hij zoo voor zijn Minutius Felix als voor Cajus van den arbeid van anderen gebruik zou gemaakt hebben en dat de noten van Oesel op den laatste uit den commentarius van Hier. Aleander op Cajus, in 1600 te Venetie gedrukt, zouden getrokken zijn. In 1667 werd Oesel hoogleeraar in de regten te Groningen, en bekleedde dit ambt tot den 20 Junij 1686, toen hij in den ouderdom van 55 jaren stierf. Hij was nimmer gehuwd geweest. Zijn lijk werd in de akademiekerk begraven. J. Mensinga hield eene lijkrede op hem. Hij schreef en gaf in het licht: M. Minutii Felicis Octavius, cum integris omnium notis ac commentariis, novaque recensione Jacobi Ouzeli, cujus et accedunt animadversiones. Accedit praeterea liber Julii Firmici Materni V.C. de errore profanarum religionum L.B. 1652 4, 1672 8. Disputatio inauguralis, de Obligatione, L.B. 1654 4. Caiï, antiquissimi Jurisconsulti, Institutionum fragmenta, cum notis perpetuis. Accedit insuper Aniani Epitome L.B. 1658 8. I.A. Gellii Noctes attioae, cum Antonii Thysii, Ouzeli et variorum Commentariius L.B. 1666 8, Jac. Gronovius heeft dien Commentarius streng beoordeeld en teregt berispt. Thesaurns selectorum Numismatum antiquorum à Julio Caesare ad constantinum magnum cum singulorum succincta descriptione et accurata enarratione. Amsterdam 1677. 4. ‘Les planches de cet ouvrage (schrijft Niceron) sont les mêmes que celles qui avoient servi en l'ouvrage Flamand de Joachim Oudaan (Roomsche Mogendheid Amst. 1671 4.) ‘Les {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} libraires qui les possédoient étant bien aise d'en avoir un nouvau débit, engagérent Oesel à les accompagner d'un commentaire Latin, qu'il tira pour la plus grande partie de l'original Flamand.’ Dezelfde schrijver oordeelt dus over hem: ‘Il (Oisel) avait quelque érudition, mais c'étoit un insigne plagiaire, dont presque tous les ouvrages ne sont qu'une de pouille de ceux des autres, qui souvent il n'à point nommès pour paroitre davantage original.’ Oratio funebris in obitum Jac. Altingii. Groning. 1680 4. Hij had eene voortreffelijke bibliotheek waarvan in 1687 te Leyden in 2 deelen de catalogus is uitgegeven. Zie I. Mensinga, Orat. funeb. in obit. nob. ac celeb. viri Jac. Oiselii, Icti. et Polyhist. eximii Jur. nat. et gentlit. Prof. Gron. 1686; Morhof Polyhist. 1, 14, 13, 9; Saxe, Onom. Liter. t. IV, p. 563, Köningii, Bibl. Vet. et Nov. i.v. Crenii Animad v. philol. p. 111, p. 168, IX. p. 218; J.A. Fabricii, Centuria Plagiariorum N. XXXII, p. 40; J.A. Fabricii, Htst. Bibl. p. 1, p. 174. Bibl. Brem. Cl. VIII, p. 880; Muntinghe, Acta Secul. p. 000; Niceron, Mem. T, XIII. p. 385, 389; Chaufepiè, Nouveau Dict. Hist. et Crit, T, III. i.v. Baillet, Jugem. T. II. p. 257; Biogr. Univ. i.v. Nouv. Biogr. Univ. i.v.; Haag, la France Protest. i.v. Dict. Hist.; Journal des Savants Fevr. 1715. Gel. Preussen. Th. II. p. 320-338; Jöcher, Adelung en Rotermund; Biblioth. Germ. VII, Cat. Bibl. Bunav. T. I. v. II. p. 1475, 1476; Kobus en de Rivecourt, Gedenkb. d. Gron. Hooges. bl. 42-43. [Philippus Oesel] OESEL (Philippus) neef van den vorige, zoon van Michel Oesel en Esther van Huysteen, werd 7 October 1671 te Dantzig geboren, verloor vroeg zijne ouders, en werd door zijne voogden en zijne schoonmoeder opgevoed. Na de lagere scholen te zijn geboorteplaats doorloopen te hebben, legde hij zich te Bremen op de wijsbegeerte, godgeleerdheid en Hebreeuwsche taal toe. Van daar ging hij naar Groningen, Franeker en Leyden, waar hij groote vorderingen maakte in de godgelerdheid en Bijbelsche critiek. Vooral legde hij zich op de Oostersche talen toe, zoodat zijne tijdgenooten hem op een rij met Buxtorf en Coccejus stelden. In 1697 bezocht hij Engeland, maakte daar kennis met beroemde mannen en onderzocht de zeldzame handschriften die zich in de bibliotheek te Londen, Oxford en Cambridge bevonden. Vervolgens reisde hij door Frankrijk en Duitschland, bezocht zijne bloedverwanten te Dantzig, en keerde vervolgens naar Holland terug (1706), waar hij zich op de geneeskunde toelegde. In 1709 werd hij te Franeker doctor in de geneeskunde, na het verdedigen eener Dissertatio inaaguralis de lepra cutis Hebraeorum. Franeq. 1709 4. Te Leyden wedergekeerd, werd hij er in 1711 predikant bij de Hoogduitsche gemeente tot 1717 toen hij te Frankfort aan den Oder, waar men hem reeds in 1706 tot predikant begeerd had, tot hoogleeraar in de Godgeleerdheid en tevens tot predikant werd beroepen. Omtrent twee jaren later huwde hij Anna Christina Ring, doch die vereeni- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ging duurde niet lang. Hij stierf 12 April 1724, zonder kinderen na te laten. Dietr. Sigfr. Claessen hield eene lijkrede op hem, en Nicolaas Westermannus schreef een Elogium Philippi Ouselii Theologi Francofurtani propter Oderam, geplaatst in de Bibl. Bremensis cl. VII p. 877 seqq. Hij schreef, behalve de genoemde Dissentatie, ook in Schillingii Comment. de leprâ L.B. 1778 8: p. 4-68. De Accentuatione Hebraeorum metrica tractatus. Lugd. Bal. 1714. De Accentuatione Hebraeorum prosaica. Lugd. Bat. 1715. 4. Welligt in het eerstgemelde werk hetzelfde met Introductio in accentuationem Hebraeorum metricam L.B. 1714 4o. door Chaufepié vermeld, in welks voorrede hij beweerde dat de punten en accenten zoo oud als de H.S. zijn, een gevoelen ook door Buxtorf en Coccejus omhelsd, maar door Cappellus verworpen. De auctore Decalogi, diss. duae, Francof. ad V. 1717, 1718 4o. De decalogo soli Israëli dato diss. tres. Francof. 1719. De naturâ decalogi diss. duae. Ibid. 1723 4. De nominibus decalogi Francof. 1717 8. De denario regni coelorum s. Parabola Matth. XX. 1-16. diss. duae; Francof. 1720, 1723. Encomium taciturnitatis; Vituperium loquacitatis, in ms. in het Britsch Museum. p. 893, 499. In Bibl. Brem. t.a.p. vindt men een Lat. brief van Fr. Burmannus en Hadrianus Relandus aan Oeselius en in Tom i. Thesauri epistolici Lacrosiani een brief van hem aan Lacroze. Zie, behalve de Orat. Funeb. van Claessen en het Elogium van Westermannus, Bibl. Germ. Tom. XII Art. IX, p. 138, 140. Chaufepié, Dict. Hist. et crit. i.v.; Haag, la France Prot. i.v.; Biogr. Univ. i.v. Biogr. Hist. i.v. Nouv. Biogr. Univ. i.v.; Prideaux Hist. des Juifs. T. II. p. 164-194. Journal des Scav. Fevr, 1715, p. 215; Jöcher, Adelung, Rotermund, Hinsching, Hist, Lit. Handb. beruhmter ü denkwürd. Personen. T, VI. L. 220. [Jan Okeghem] OKEGHEM (Jan) beroemd toonkunstenaar omtrent 1430 in een der steden van Henegouwen, waarschijnlijk te Bavay geboren, in de eerste jaren der 15e eeuw, te Tours in de eerste jaren der 16e eeuw gestorven. Men weet niet in welke school hij zich gevormd heeft, doch het is waarschijnlijk dat hij Gilles Binchois, eerste zanger van den Hertog van Bourgondie, wiens hof zich toen te Peronne, niet ver van Bavay bevond, tot leermeester heeft gehad. Zijn talent werd spoedig opgemerkt en hij kwam bij Karel VII als eerste zanger of kapelaan in dienst. Na den dood van Karel VII (1461) verliet Okeghem waarschijnlijk het hof en begaf zich naar de abdij van St. Martijn van Tours, waar hij later het ambt van zanger en tresorier vervulde. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Jean Lemaire, Belgisch dichter en geschiedschrijver te Bavay geboren, en tijdgenoot van Okeghem in diens ouderdom, meldt dat hij in 1512 nog in die abdij was. Okeghem moet toen 81 of 82 jaren bereikt hebben. Zijn sterfjaar is onzeker: volgens Kiesewetter was het 1513. Deze meester, een der kundigste van zijn tijd, heeft ook leerlingen gevormd, die zelve weer leermeesters van anderen werden. De lofspraken van zijn leerlingen hebben hem tot het hoofd eener school verheven. ‘On voit, par ce que sons reste de ses ouvrages, leest men in de Nouv. Biogr. Générale, ‘qu'il était bien superieur à Dufay et à ses autres prédécesseurs immédiats dans l'art d'écrire, les partiees sont mieux contenues dans leurs limites naturelles; les croisements sont plus habilement évités; l'harmonie est mieux remplie. L'imitation et le Canon, dout on trouve les premiers rudiments dans les oeuvres des musiciens de la fin du quaorsziéme siècle, prennent entre ses mains plus de développement et une forme plus régulière. Glaréan deelt in zijn Dodecachordon een Canon voor drie stemmen, een Kyrié voor vier stemmen en het Benedictus voor vier stemmen der mis ad omnem tinum en Kiesewetter het Kyrie der mis Gaudeamus van hem mede. Verscheidene missen van Okeghem worden in hands. bewaard in de pauselijke kapel te Rome. Fétiss bezat een hands. uit de XVe eeuw met drie motetten van dezen musicus. Glaréan zegt in zijn Dodecachordon, en vele schrijvers hebben het herhaald, dat Okeghem een mis voor 36 stemmen schreef, doch D. Denne Baron houdt zulks voor zeer onwaarschijnlijk. Zie Glaréan, Dodecachordon; Fabor, Erotemata musices practicae; Wilphlingseder, Erotemata practicae continentia praecipuas ejus artis praeceptiones; Hawkins, History of the science and practice of music; Burney, a general history of music; Forkel, Algemeine Geschichte der Musik; Fétis, Mémoire sur les musiciens Neerlandais en Recherches sur la musique des roi de France et de guelques Princes, depuis Philippe le Bel jusqu'à la fin du règne de Louis XIV. (Revue Musicale t. XII p. 234) en Biogr. univ. des musiciens; Kiesewetter, Die Verdienste der Nierländer um die Tonkunst; Dez., Geschichte der Europaeisch abendlandischen oder unsrer heutiger Musik. Art. van D Denne Baron, p. 574, T. XXVII, der Nouv. Biogr. Générale publicé pa Firmin Didot frères, sous la la direction de M. le Dr. Hoefer. [Mr. J. van Oldenbarneveld] OLDENBARNEVELD (Mr. J. van) Ridder, Heer van den Tempel, Roderys, Berkel enz., Raad-Advocaat van Holland, Bewaarder van bet Groot Zegel en der charters van Holland, werd den 14 Sept. 1547 te Amersfoort geboren. Hij sproot uit een adelijk geslacht 't welk in en voor de XVe eeuw de ridderhofstad Oldenbarneveld bij Nieuwkerk op de Veluwe bewoonde. In den jare 1603 noemde hem de Staten van Hol- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} land Jonkheer Joan van Oldenbarneveld. Zijn vader was Gerard van Oldenbarneveld, zijne moeder Dekena van Weede van Stoutenburg, dochter van Johan van Weede van Stoutenburg: Claas van Oldenbarneveld was zijn grootvader en deze een achterkleinzoon van Ernst van Oldenbarneveld, schildknaap, omtrent 1425 gestorven, die zich van Nieuwkerk met ter woon naar Amersfoort verplaatste. Hij was gehuwd geweest met Alyd van Lookhorst Johansd. Na zich waarschijnlijk aan het gymnasium zijner geboorteplaats in de oude talen geoefend te hebben, legde hij zich in 1564 en 1565 te 's Hage op de regten toe en vervolgde in 1566 en 1567 zijne studien te Leuven en Bourges in Frankrijk. In het laatstgemelde jaar dwong hem de burgeroorlog met veel andere studenten Frankrijk te verloten, hij reisde door het graafschap Bourgondië en Besancon, het graafschap van Monspelgart en een gedeelte van Zwitserland naar Bazel, en vandaar naar Keulen, waar hij zijne regtsgeleerde studie hervatte. Vandaar begaf hij zich naar Heidelberg, vervolgens naar Italie, en wedergekeerd werd in 1572 advocaat voor 't Hof van Holland. Toen in 1572 de President Raden, en de meeste advocaten en suppoosten van het Hof den Haag verlieten en zich naar Utrecht begaven, weigerde hij te volgen en was een der drie advocaten, die zich het eerst onder het gouvernement van den prins stelden. Hij trad nu opentlijk als belijder der gereformeerde religie op, woonde verschillende kerkelijke vergaderingen en de openbare godsdienst bij en werd gebruikt als commissaris tot het maken van behoorlijken staat van ‘wapening der Ingezetenen en vordering eener wettige contributie.’ Toen men te 's Hage elk oogenblik de Spanjaarden te gemoet zag, vertrok hij in Februarij 1573 naar Delft, en behoorde in hetzelfde jaar tot hen die onder Batenburg tot ontzet van het deerlijk benaauwde Haarlem uittrokken. Of hij toen reeds de post van advocaat der staten van Holland bekleedde, blijkt niet, doch wel dat hij later daartoe werd aangesteld op een wedde van 18 ponden. Na als commissaris tot vordering van het ontzet van Leijden werkzaam te zijn geweest, reisde hij in het begin van 1576 naar Zeeland tot defensie van de gemeente van Zierikzee en werd na de pacificatie van Gend pensionaris te Rotterdam. Sedert gebruikte men hem niet slechts in gewigtige zaken, die steeds meer het geheele land betroffen, als tot het sluiten der Unie van Utrecht (1579), en tot het ontwerpen der voorwaarden, waarop Willem I tot graaf van Holland zou worden gehuldigd. De prins beminde en achtte hem zeer en vertrouwde hem veel toe, ook omtrent de gewigtigste en neteligste punten van het staatsbestuur. Toen de treffende slag, die in 1584 het vaderland van zijn vader beroofde, dat ontwijfelbaar aan Parma's wapenen en {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} staatkunde scheen te moeten onderwerpen, was het Oldenbarneveld die als door de Voorzienigheid geroepen was, zich voor den geschokten staat in de bres te stellen en hem door zijne staatkundige wijsheid voor den val te behoeden. Wij lezen niet dat hij eenig deel heeft gehad in den noodlottigen handel over de opdragt der hooge overheid aan Frankrijk, hij was daarentegen een der afgevaardigden tot hetzelfde doel naar Engeland, waaruit oppervlakkig meer heil te spellen scheen. Ook Elizabeth weigerde even als Hendrik III de souvereiniteit, maar besloot toch onderstand en hulpbenden inte verleenen en haar gunsteling, Leicester, kwam met krijgsvolk in het land. De algemeene Staten benoemden hem onmiddelijk (1586) tot gouverneur-generaal der Unie, met gelijke magt als de vorige landvoogden onder de grafelijke regering bezeten hadden. De doorzigtige Oldenbarneveld, bevroedende waartoe die uitgebreide magt, aan dezen vreemdeling verleend, zou leiden, bevorderde de benoeming van Maurits tot Stadhouder, Kapitein-generaal en Admiraal van Holland en Zeeland, onder eene instructie, gegrond op die, welke zijn vader in 1556 van den koning van Spanje ontvangen had, met toevoeging van een raad, op wiens advys hij in de gewigtigste zaken moest handelen. Leicester nam de verheffing van Maurits zeer euvel op, en het schijnt dat hij van toen af daarop bedacht was, om zich in de landgewesten vrienden te maken en de belangen van Holland, vooral den koophandel, daaraan op te offeren. Hoe het zij; Oldenbarneveld was van dien tijd af de ziel der raadplegingen in Holland tegen Leicester. Het ambt van advocaat van Holland en Raadpensionaris, was slechts eene bediening in de handen van gewone menschen, doch aan groote mannen gaf het altijd het bestuur over de provincie en een zeer gewigtig aandeel in de regering van den staat, waarvan Holland zulk een gewigtig deel was, in handen. Daarom trachtte ook Leicester den man, wien hij allen tegenstand tegen zich en de Engelsche partij toeschreef, die hem eenmaal de verkeerdheid van zijn bestuur, vooral de stremming des koophandels, rustig had onder het oog gebragt en zelfs doen bekennen, die meermalen alleen de spits tegen hem afbeet, die alle aanslagen ontmaskerde, - dezen man trachtte hij te vatten en naar Engeland op te zenden. Toen waren de namen van Oldenbarneveld en Maurits steeds onafscheidelijk als steunpilaren van 's lands onafhankelijkheid. Oldenbarneveld was als een tweede vader van dezen heldhaftigen vorst en zonder zijn zorg en waakzaamheid zou hoogst waarschijnlijk de Engelsche invloed den zoon van Willem I, die toen nog die volksgezindheid niet genoot, welke later zijn deel werd, wel uit het kabinet en het bestuur over 't leger {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben weten te weren. Moeijelijk en gewigtig was de taak van den advokaat; gelijktijdig toch moest hij worstelen tegen Engelsche kuiperij, tegen de predikanten en het door hem opgeruide volk, tegen de misnoegde krijgsknechten onder Sonoy en tegen Spanjes magt onder het beleid van Parma. Later heeft men hem beschuldigd van toen het hoofd te hebben laten hangen naar Spanje, maar hij was ten tijde van Leicester juist de man, die de toenmalige vredesonderhandelingen afkeurde, als geschikt om het land weder onder Spanje te brengen, en toen hij den post van advokaat van Holland aanvaardde was het uitdrukkelijk onder de voorwaarde dat hij, in geval van onderhandeling met Spanje, dadelijk van zijn post zou ontslagen worden. Toen Leicester naar Engeland was wedergekeerd, waren de staatsleden bedacht op sommige veranderingen in den algemeenen toestand en het beleid van zaken. Het stadhouderschap van het Sticht van Utrecht stond thans open. Oldenbarneveld oordeelde dat 's lands belang vorderde, dit gewest met Holland en Zeeland onder één stadhouder te vereenigen. Om de gezindheid der gemoederen te peilen, hield hij verstand met eenige stichtsche edelen. Met veel moeite haalde hij deze tot zijn ontwerp over. Diensvolgens werd in Febr. 1590 de stadhouderlijke waardigheid van het Sticht van Utrecht aan Maurits opgedragen. Meer en meer ontving hij sprekende bewijzen van de tevredenheid van 's lands staten over zijn ijver voor het algemeen welzijn en wijs beleid. Zoo ontving hij voor zijne medewerking aan de inneming van Breda, door middel van een turfschip, een fraaijen vergulden kop, op welken de gantsche geschiedenis kunstig gedreven was, ten geschenke, en de staten stonden ten getuige bij den doop van zijn zoon Willem, later heer van Stoutenburg, schonken hem, bij wijze van pillegift, een kop ter waarde van f 600 en het kind eene lijfrente van f 200 's jaars. In 1582 werd hij tot een der gemagtigden verkozen, tot het beramen eener kerkordening, die eerst in 1591 tot stand kwam; in 1598 werd hij met Justinus van Nassau, admiraal van Zeeland, tot gezant naar Frankrijk en Engeland benoemd om Hendrik IV en Elizabeth tot volharding in den oorlog tegen Spanje te bewegen; als afgevaardigde te velde hielp hij de belegeringen van Zutphen, Deventer en Nijmegen door Maurits doorzetten. Vijfentwintigmaal woonde hij van 1591 tot 1604 in gemelde hoedanigheid de krijgsverrigtingen bij, bevorderde de togten van Linschoten, Heemskerk en Barendsz tot ontdekking van den Noordoostelijken doortogt en bragt veel bij tot de oprigting der O.I. Maatschappij in 1602. In 1603 werd hij met Frederik Hendrik, Walraven, heer van Brederode en Jacob Valke, Rentmeester van Zeeland, op nieuw naar Engeland gezonden om den ko- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ning tegen den Spanjaard op te zetten en tot ondersteuning der Nederlanden te bewegen, ook om de elf schepen, met toestemming des overledenen konings in Engeland met monden krijgsbehoeften beladen, tot ontzet van Oostende, vandaar te mogen voeren. Niet ongegrond bleek eerlang des advokaats vermoeden, bij den Engelschen koning geopperd, omtrent de neiging van het spaansche hof tot vrede. Verschillende oorzaken, die door den schranderen staatsman waren voorzien, liepen tot die neiging zamen. De oorlog kostte 's maands aan Philips meer dan drie honderd duizend kroonen, eene som, reeds voor jaren lastig, thans ondragelijk geworden. Dit geldgebrek was oorzaak, dat de koninklijke veldheer Spinola, geen kans ziende om den krijg met roem te blijven voeren, bij zijn meester ernstig op een vredehandeling aandrong; ook eenige spaansche grooten en de Portugezen, thans aan het spaansche juk onderworpen, hunkerden naar dien vrede, daar de overwinningen der staatschen ter zee hunnen koophandel en zeevaart, zoo in het Oosten als in Europa geheel ten gronde bragten: de aartshertog Albertus zelfs was er begeerig naar. Reeds in 1606 liet de laatstgemelde aangaande zijne gezindheid, onder anderen aan Oldenbarneveld eenige opening doen. Wijd uiteenloopende waren hieromtrent de gevoelen hier te lande. Sommigen achtten den vrede gansch hopeloos, eenigen begeerden haar niet, en onder deze prins Maurits en de Hollandsche en Zeeuwsche kooplieden. Oldenbarneveld stond aan het hoofd van een derden aanhang, die den vrede wenschelijk en noodig achtten, doch hij wilde geen vrede dan op eerlijke voorwaarden. Dit bleek genoegzaam bij de onderhandeling van 1608, toen hij bij het vertrek der gezanten verklaarde, ‘dat zij eenmaal vruchteloos zouden begeeren, dat zij thans zoo stijfhoofdig verwierpen, en dat het nog verder te vergieten bloed, den Spanjaarden aan 't versmaden van den vrede zou schuldig verklaren.’ Wij zouden de grenzen, ons tot dit artikel vergund, te ver overschrijden, indien wij de handelingen van Oldenbarneveld tot sluiting van het bestand voet voor voet volgden. Genoeg zij het, dat verschil van inzigten de spanning tusschen Maurits en Oldenbarneveld, waarvan reeds sporen ten tijde van den luisterrijken slag bij Nieuwpoort te ontdekken zijn, bevorderde, eene spanning die gedurende het bestand onder de kerkelijke beroeringen meer en meer toenam. Het is bekend dat Oldenbarneveld beschuldigd wordt dat hij de wettige magt en den prins besnoeide ter verheffing van de zijne, en dat hij zich daartoe van de godsdienstige twisten der Remonstranten en Contra-remonstranten bediend heeft. Ons bestek gedoogt niet, om ook hierover uit te wijden, evenmin als over eene andere beschuldiging, dat hij diensten aan Frankrijk zou bewezen hebben, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} die meer dat rijk als onzen staat zouden hebben bevoordeeld, en waarvoor hij door den koning ruim beloond zou zijn geworden. Voorzigtiger had hij, die volgens sommigen van geldgierigheid niet is vrij te pleiten, gedaan, zoo hij het geschenk had afgeslagen. Ook geven zijne trouwste aanhangers toe, dat hij in zijn ijver te verre ging, toen hij ook in Utrecht de waardgelders zocht in te voeren; hij had voor zijn gewest alleen, niet voor de andere zorg te dragen. De lotgevallen van Oldenbarneveld van 1609-1619 zijn uitvoerig geboekt en te bekend, om ze ook slechts in eene korte schets mede te deelen, doch, hoeveel er ook over hem geschreven is, tot nog toe bestaat er echter geen onpartijdige geschiedenis van dezen staatsman. Deze zal welligt dan alleen kunnen gescgreven worden, wanneer al zijne Gedenkschriften, van welke de heer van Deventer reeds drie deelen in het licht gaf, en andere belangrijke stukken, die reeds ontdekt zijn, het licht zien, maar dan ook moet een man die niet slechts onpartijdig is, maar op de hoogte der historische wetenschap staat de pen voeren. Doch hoe men over Oldenbarneveld's gedrag oordeele, zeker is het, dat het vaderland grootelijks aan hem verpligt is, en dat hij een der eminentste staatslieden van zijn eeuw was; ja dat hij schier alleen het roer van staat stuurde. Zijne buiten- en binnenlandsche betrekkingen waren uitgebreid; zijn invloed was onbeperkt; hij was de vraagbaak van allen; een man van grooten bedrijve, werkzaamheid, geheugen en beleid, ja ongemeen in alles. Hierin komen allen overeen, zelfs zij, die hem op het hevigst beschuldigen. Zijn dood was zijner waardig, en de woorden die hij op het schavot uitsprak, zullen bij het late nageslacht eerbied blijven wekken. Na zijn dood is hij steeds verschillend beoordeeld: terwijl dezen hem den nederlandschen Cato noemden, kreten anderen hem als een landverrader uit. Enkelen pleitten hem van alle beschuldigingen niet vrij, doch stemmen toe dat hij ‘ter goeder trouw zijne oogmerken en middelen voor wettig hield en bleef houden.’ Maurits zelf beschreef hem ‘als een grijsaard, die, na in zijne jeugd sommige dingen verzonnen en ze rond gevent te hebben, zelve in zijn ouderdom eindelijk die voor waar had gaan houden en van die waarheid zijn behoud deed afhangen.’ Hij was een groot voorstander van al wat tot bloei en welvaart van zijn vaderland kon strekken; beschermde kunsten en wetenschappen, en inzonderheid heeft de Leydsche Hoogeschool veel aan hem te danken. De geleerden hielden hem in hooge achting. Scaliger wijdde hem zijne uitgaaf van Hippolyti Canon Paschalis Episcopi Lugd. Bat. 1595 4o. Hij, Dousa, Barlaeus, Baudius, Meursius, (de leermeester zijner kinderen) Bertius, Grotius, Heinsius, Schriverius en later Vondel, Westerbaan, om {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts eenigen te noemen, hieven lofliederen te zijner eere aan; de beroemste kunstenaars beelden hem af. Vondel, Duim, Nomsz, bewerkte een gedeelte zijner levensgeschiedenis voor het tooneel, in Frankrijk gaf de dichter Lemiere een treurspel in het licht, getiteld: Barneveld, Grand-Pensionaire de Hollande; zijn stokje waarop hij leunde toen hij het schavot betrad, het zwaard, waarmede hij onthoofd were, de ring die hij aan zijn dienaar gaf, en andere voorwerpen door hem gebruikt, worden als relikwien bewaard. Vondel, Oudaan, den Elger, Zeeus, van der Pot en anderen, dichtten bijschriften onder zijne afbeelding; Koster vervaardigd zijn grafschift. Buiten 's lands wordt hij voor een martelaar van staat, ‘voor een der edelste, maar ook der ongelukkigste liefhebbers eener geregelde vrijheid beschouwd’; koning Willem I liet in ben aanvang van zijn bestuur het standbeeld van Oldenbarneveld te Brussel onder de vier grootste mannen, die het vaderland heeft voortgebragt, plaatsen. Hij huwde Maria van Utrecht en had de volgende kinderen: Reinier van Oldenbarneveld. (die volgt.) Jan van Oldenbarneveld, in 1632 of 1633 kinderloos overleden. Willem van Oldenbarneveld. (die volgt.) Gerard van Oldenbarneveld, gehuwd met Deliane van Weede, dochter van Cornelis van Weede. Adriana van Oldenbarneveld, gehuwd met Reijnauld van Brederode, ridder, vrijheer en baron tot Wesenbergh, heer tot Veenhuizen, Spanbroek, Oosthuizen, Etershem, Hofreede, Schaerdam, Quadijk, president van den Hoogen raad van Holland, Zeeland en Westfriesland. Zij overleed in 1601. Maria van Oldenbarneveld, gehuwd met Cornelis van der Mijle, Ambagtsheer van de Mijle, Dubbeldam en St. Anthoniespolder, raad in den Rade van State der Vereenigde Nederlanden. Francoise van Oldenbarneveld, vrouwe van den Tempel en Berkel, huwde Adriaan van Naaldwijk, heer van Tempel. Zij overleed omtrent 1645, hij leefde nog 23 Dec. 1659 doch was overleden 1 Sept. 1660. Zij lieten na: Johan van Naaldwijk, ambagtsheer van Berkel, leefde nog 21 Jan. 1658, doch was overleden Dec. 1659; Reijnier van Naaldwijk, ook voor zijn vader overleden. Anna Maria van Naaldwijk, huwde Hendrik van Losecaat. Zij was weduwe 21 Jan 1658, sedert 1660 vrouw van Berkel, 3 Jan. 1665 overleden, kinderen nalalende. Gertruda van Oldenbarneveld, op welke Meursius een lijkvers vervaardigde. J.v.O. is zeer dikwijls in plaat {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt, o.a. naar M.J. Mierevelt door Gaspard de Besliniere te Parijs. Zeer groot folio. Een portret door de Staten-Generaal 1619 verboden en daardoor zeer zeldzaam. Hij schreef: Remonstrantie aan den Hooge ende Mooghende Heeren Staten van de landen van Hollandt ende West-Vrieslandt van Heer Johan van Oldenbarneveld, Ridder, Advocaet van den zelven lande. 's Gravenh. 1618. Ook in het Duitsch en Fransch en Lat. (Mysteria Hollandica 1. Oldenb. Apologia ad status Holl. et West-Frisiae. Durocortori 1618 4, ex interpretatione Petri Holderi Ibid 1618 4, Francof. 1618 4. Zie over de verschillende uitgaven dezer Rem. Manes H. Grotii. p. 712, 713. Muller en Thiele, Bibl. v. Pamfletten bl. 183. Corte verthoninge van J.v.O. op de remonstrantie v. Françoin van Aerssens in 1618, met de Bijlagen daertoe betrekkelijk in Hist. Gen. Kron. 6 jg. 41. Ook in hands. op Cat. d'une remarq. collect. cet p. 9. Remonstrantie rakende constitutie van den staet deser Nederlanden in 't stuck van de politie ende financie door J.v.O. in Hist. Gen. Chr. D. VI, bl. 257 volgg. Gedenkschriften van J.v.O. en zijn tijd., verz. en met inl. en aanteek. uitgegeven door L. van Deventer. Brieven van en aan Oldenbarneveld vindt men zoo gedrukt als in mss. Gedrukt is zijn brief aan zijn huisvrouw en kinderen uyt de kamer der droeffenisse 13 Mei 1619 in zijne verschillende levensbeschrijvingen, in het Latijn in Praest. ac vir. erud. Epistol. Ep. CCCLV en in Manes Grotii p. 162. Voorts zijn drie brieven van hem uitgegeven door Dr. Schotel in Utrechtsche Volksalm. 1855 en een brief van Bockenbergh aan hem T.a.p. 1856, en een van Baudius onder diens Epp. p. Meer brieven op Cat. te Water bl. 114, Cat. mss. van Koning bl. 116, Cat. mss. van Voorst bl. 136, 190. Cat. d'une remarq. collect. de mss. la Haye 1862 p. 55. Cat. d'une belle collect. mss. de dont la vente aura lieu 15 Oct. 1855 suiv. par M. Nijhoff p. 10. Cat. mss. v.J. Schouten p. 56. In hands. Overzigt van de laatste kerkelijke gebeurtenissen, sedert de conferentien van 's Hage en Delft 1611 7 pp. fol., op Cat. d'une remarq. collect. etc. p. 9. Zie Waerachtige Historie van de ghevanchenisse, bekentenisse, leste woorden ende droevige doot van wijlen Heer Johan van Oldenbarneveld, Ridder enz. Te samen ghebracht meest uijt zijner Edt. eijgene behendelijck uijtgezondene ende bewaerde schriften, die men daarvan heeft connen becomen Mitsgaders uijt de verklaringe van zijne Ed. Dienaer Johan Francken, ende 't gunt voorts bij een yder notoir is. Ghedruckt in 't jaer ons Heeren 1620; Historie van het leven en sterven van Heer Johan van Oldenbarneveld, Ridder enz. waarachtelijk beschreven door een Liefhebber der waarheid. (Mr. Cornelis Bosch?) In 't jaar ons Heeren Anno 1648; Historie van het leven en sterven van Johan {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} vun Oldenbarneveld, Ridder enz., waarachtelijk beschreven door een liefhebber der waarheydt. Den tweeden druck vermeerdert met hetgene in den eersten druck was nagelaten, ende andere noodige dingen. Op Loevesteijn, voor Lieven van Vrijheid, in 't jaer onses Heeren 1658; quaels; Waerachtige Historie van 't Geslachte, Geboorte, Leven, Bedrijf, Gevangenisse, Examinatie, Bekentenisse, Rechters, Proceduren, Brieven, laatste Woorden en Doodt van wijlen J. van Oldenbarneveld Ridder. Te Amsterdam bij Jozua van der Straten, anno 1669 kl. 8o; Waarachtige Historie van 't Geslachte, Geboorte, Leven, Bedrijf enz. Den tweeden Druck verbetert, van groote fouten gezuivert, en vermeerdert met verscheide dingen en eenige Schriften van Jan Franken, laatst wachtmeester tot Amersfoort, en in zijn jonkheid Dienaer van zijn Edelheid tot zijn Dood, reeds te voren gedrukt. Tot Rotterdam bij Johannes Naeranus Anno 1670 kl. 8 (verg. over deze biografien: Tydeman, Nalez. op Bilderdijk, Vad. Hist. D. IX bl. 306 volgg. D. X bl. 326. D. Groebe, Letterl. Maands. Febr. 1824; J.D. Meijer, Verslag v.d. openb. zit. d. 2e kl. v.h. Kon. Ned. Inst. d. 13 Maart 1835 bl. 56, 82. H. Grotii, Manes p. 713, 714.) Gulden Legende van den Nieuwen St. Jan, dat is: Cort Verhael van den Edeldom, denchden ende handelingen van meester Jan van Barnevelt, ghewesene advocaat van Hollandt ende West-Vrieslandt. Ghedruckt anno 1618. Vuil paskwil op O. op den titel een houtsnede, die zijn portret moet verbeelden. (Over de verschillende drukken, zie Muller en Tiele, Bibl. v. Pamflett. D. I, bl. 185.) Verhaal van J.v. Oldenbs. Leven en Daden gerigt tegen zijne beschuldigers 14 April 1618, 44 pp. fol. (Cat. des d'une Collect. remarq. de mss. p. 10.); Levensb. v. eenige meest Nederl. Mannen en Vrouwen D II; Vaderl. Chocolaad, Amst. 1706 bl. 1-15; A.C. Oudemans, Het Leven en de Lotgevallen van J.v.O. Amst. 1826 m. portr. ms. Genealogie van J.v.O., Geneal. aanteek., preuves, stukken betreffende de nalatenschap van J.v.O., meest allen opgesteld door F. van Limburch en M.v.d. Craght, 1 vol. f. ms.; Geslacht van J.v.O. Généal. aanteek. daarover met afschriften van oude charters en vele andere stukken daartoe betrekkelijk, voorts Correspondentie daarover van V. Spaen, V. Wijn en andd. Allen verz. door G. van Hasselt. 1 vol. fol. ms.; ms. Memorie over de afkomst van M.v. Utrecht en de brieven van legitimatie, opgesteld door M.v.d. Craght, corrcsp. daarover met W.v.d. Pot fol (Catal. d'une collect. remarq. de mss. d'autographes etc. ven. 1-3 Dec. 1862 à la Haye p. 45 No. 603, 604, 605.) Deze mss. behoorden tot de collectie van wijlen den minister van Maanen; Bouman, Geld. Hooges. D, II, bl. 15. Bijl. bl. 73 volgg. van het Hofdicht. Endeldijk van W.v.d. Pot (Leid. 1768 4o) m. portr. v.M.v. Utrecht. Belangrijke brief van den geschiedschrijver Boekenbergh aan J. van O., over de geslachten Amersfoordt, Stoutenburch en van Weede, medegedeeld door Dr. Schotel in Utr. Volksalm. 1856 bl. 145; J.J. Dodt v. Flensburg, Goederen van O. in 't sticht van Utrecht in 1623 in v.d. Monde, Tijds. D. VII, bl. 171; J.L. Kesteloot, Oldenbarneveld's heerlijkheid Roderijs, onuitgegeven opschriften van Vondel enz., Gend 1852 8o; Navorscher Regist. M. Siegenbeek, Toetsing der gronden over de onderstelling dat tusschen M. van St. Aldegonde en O. vroegtijdig eene merkelijke verwijdering heeft plaats gehad in Nijhoffs Bijdr. D. VII, bl. 153. Dez. over den strijd van O. tegen de geestelijke heerschzucht en ter vestiging van het republikeinsch stelsel van regering in Redev. en verh. bl. 72; H. Beyerman, O. de staten van Holland en Leycester in 1585 en 1586. Dev. 1847 8.; Dez., Met wat hart hebben de Staten van Holl. en O. den graaf van Leycester verwelkomd in Vad. Letteroef. 1846 D. II, bl. 101; Huber, Hedend. Rechtsgel. B. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} IV, K. XVIII, p. 1; H. Grotius, Paral. Republ. p. 11, 15, 66 en 76; Scheltema, Staatk. Ned. i.v.; Vreede, Over de verdiensten onzer voorouders in het vak van Diplomatie bl. 14 volgg. Dez. Inl. tot eene geschied. d. Nederl. Diplom. Tweede ged. Twecde st. bl. 163 volgg.; J.D. Meijer, over J.v.O. als de man, aan wien de staatk. vorming van ons land tot een gemeenebest is toe le schrijven, Z. Inst. versl. d. openb. verg. der 2e kl. 1835. Verh. in gel. genoots. D. II, bl. 249; Mr. S. Ips. Wiselius, Staatk. Verlicht. d. Nederl. in Mnem. XIII st. bl. 56; Slingelandt, Staatk. Geschrift. D. III bl. 30; (Karakter) Ceresier, Tafereeld. Ned. Gebeurt, D. IV, bl. 436, 424; Van Kampen, Nederl. Karakterk., D. I, bl. 436, 437, 443, 447, 448, 452, 455. D. II, bl. 59, 63. (regtspl. dood.) Pasquillen op de val van O. in Tiele en Muller, Bibl. v. Nederl. Pamfl. D. I, bl. 195, 196; G. Brandt Hist. d. Regtspl. v.O., Rott. 1710; Dr. F.L. Hoffmann, Notice relative à une collection de mss. possédée dans la seconde moitié du XVII siècle et les premiéres années du XVIII à Dordrecht, par David Flud van Giffen et vendue à la Haye en 1705, p. 8. (Verhooren van J.v.O.), uitgegeven d.h. Hist. Gen. Utr. 1850. Siegenbeek, Verslay der verhooren van O. Haarl. 1849; Hist. Gen. Kron., 6 jg., bl. 257; Extracten uit de verhooren van J.v.O. met eenige aanteek, van Prof. K.W.T. ms. op Bibl. Tydeman., in P. V, p. 41. Muys van Holy in onmin met zijn echtgenoote wegens de bemoeijingen in het proces van O. in Nav., D. IX, bl. 296; Request der kinderen van J.v.O., aan den hove van Holland om surcheance van de requestratie zijner goederen. - Copie Declinatoir Advies van Mr. N. van Kinschot daarop. - Request van de wed. van O. in dispositie op gen. Request 1619 Zie Cat. d'une coll. rem. p. 10. Relation der causes et motifs pourquoi le sieur J.v.O. a esté decapité à la Haye Dordr. 1618, 1619 8; A. Stolker, Bijzonderh. uit het eigenh. verhael v.J. Francken, laatste dienaar van 's lands adv. J v.O., wegens het dezen en den dienaar wedervaren en tot op den dood van O. in Vad. Lett. 1825 D. II, bl. 36; Sententie van J.v.O., 's Gravenh., 1618, 1619 4 en 8; (Over de verschillende uitgaven d. sententie, zoo in het Lat. als Holl. Zie Manes Grotii p. 712, 713) Articul en ordeel over J.v.O. Adv. v. Holt. 1619 4; I. da Costa, Inlicht. omtrent het karakter van Prins Maurits en de Rechtspl. van J.v.O. Rotterd. 1825 2 St. 8; H. de Groot, Verantw. d. wett. reg. v. Holl.; C. van Bijnckershoek, Quaest. Jur. publ. Lib. II; Kluit, Gesch. d. Holl. Staatsreg. D. III, bl. 135. Degen, waarmede O. tot ridder werd geslagen. Hist. Gen. Kron. 8 jg. bl. 189; Koperen eereplaat op 't praalbeeld van O. Bild. t.a.p.D. X bl. 309. Koperen plaat van 't wapen van O. Bild. t.a.p. Begrafplaats Nav. (Reg.) (Ring) 13 Mei 1619 vereerd aan zijn knecht J. Francken, Cat. v. Geschiedk. zeldz., Gornichem Aug. 1829, Bild. t.a.p. bl. 310, K. en L. bode 1829 D. I, bl. 429, Hist. Gen. Kron. 5 jg. bl. 440, 12 jg. bl. 58. (Stokje) Vondels Ged. bl. 77. Apollos hanp. bl. 309, 341, Westernaan, Ged. Het is thans in bezit v.d. Baron B.T. van Heemstra te Leyden. (Zwaard) waarmode hij is onthoofd, Cat. d. Tentoonst. te Utrecht, bl. 18. Cat. d. Tentoonst. te Delft 1863 bl. Cat. d. Boek., Antiq. en Rarit., van Wilh. Greve med. dr. bl. 47.; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II, bl. 159; Praaltooneel v. Ned. wonderen, D. III. Grafschrift dòor S. Koster in Bloemkrans v. versch. Ged. bl. 18. (Afbeelding en gedichten er op.) Muller, Cat. v. portr., Cat. d'une collect. remarq. p. 10, Bloemkr. v. versch. Ged. bl. 39, 523. Den El- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ger, Ned. bl. 98. Oudaan, Poezy, D. III, bl. 317; Zeeus, Ged. bl. 361; Vondel, Hekeld., bl. 41. Nav. 1865 bl. 120. (Eereverzen) Grotii, Poèm, p. 210; Meursius, Poem p. 211; Fr. Duim, Eeuwg. v.d. Heer J.v.O., onth. d. 19 Mey 1619, Gedr. in 't jaar 1719. Ned. en Lat. Keurd., D. I, bl. 113, D. III, bl. 13, 15; J. van Vondel, Ged. bl. 77. G. Brandt, Ned. bl. 117. Van Haren, de Geuzen. Penning op O., Nav. D. II bl. 312. De geschiedk. werken van Brandt, Baudartius, Uijtenbogaert, Trigland, IJpey en Dermout, Regenbogen, Bor, Meteren, Wagenaar, van Wijn op Wagenaar, Cerisier, de Clercq, Te Water, Bilderdijk, Groen van Prinstereu, Beeloo, de woordeboeken van Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, ook in de Bijv. Kobus en de Rivecourt. Hooft, Mengelwerk, bl. 191. Calkoen, Oldenb. eer verdedigd. tegen den Adv. der Vad. Kerk, bl. 250. 's Gravezande, de Unie van Utrecht herdacht, bl. 65. V. Mieris, Hist. der Ned. vorst., D. I, bl. 61. Beaufort, Lev. van Willem II, D. bl. 492. Te Water, Ref. van Zeel., bl. 240, 241; Stijl, Opkomst en bloei d. Nederl.; Blomhert, Gesch. v.h. Ver. Nederl., bl. 201; Van Bemmel, Beschrijv. v. Amersf., bl. 440; M.v.d. Kemp, Maurits van Nassau, pass.; Schotel, Floris van Pallant, bl. 171 volgg. 244; Dez. Jean Diodati, bl. 74. Dez., Gesch. Letter- en Oudheidk. werken, bl. 184: Mr. C L. Vitringa, Gedenks. D. I, bl. 61: Vollenhoven, Broeders Gevangen., bl. 179. Nijhoff, Bijdr. v. Ned. Gesch. en Oudh., D. I, bl. 99, D. V bl. 95, D. VI bl. 96, D. VII bl. 46-64, D. VIII bl. 131-140: Collot d'Escury, Holl. Roem, A. II bl. 26, 152, II bl. 64, A. II bl. 174, 175, 176, 177, 178: Vreede, Hooge Raad, I bl. 43, II bl. 10. Groen van Prinsterer, Archiv. 2e Serie, T. I, p. 350, 392, 609, T. II, p. LIV, LXVI, LXVI-LXXVI, 35, 353, 78, 79, 87, 121-206, 472, 475, 353, svv. 564 svv, 557. Kist en Rooyaards, Archief, D. III, bl. 407. 2e Serie, D. III, bl. 317-320, D. VIII bl. 351. Chr. v.h. Hist. Genoots. (Reg.) De levensbeschrijvingen van Grotius, door Brandt, Burigny, Luden. Navorscher, Regist. Nederl. Spect., 1860, 1862. Du Thou, Hist. Sui temp., 1. I: H. Grotii, Belg. Phoen. Manes. (Ind.) Bentivoglio, Relat. delle Tregua di Fiandra, p. 298: Moreri, Biogr. Univ., N. Biogr. Génér., Biogr. hist. Oetinger, Bibl. Biogr. p. 1334: Sismondi, Hist. d. Republ. Ital. T. XII, p. 234: l'Abbé St. Real, Conjur. contre Nenise; Carleton, Lett. et Negec. (Ind.) L'Aubery, Mem., p. 296, 368, 396. Bauer, Jöcher, Adelung en Rotermund, H. Gelzer, Prins Moritz und Oldenbarneveld, eine Politische und Kirchliche Krise der Niederlande in Frauenfeld Schweiz Mus Th. III, S. 167. Vondel, Palamedes oft vermomde Onnozelheyd, trsp. Annt. 1630, 1664, 1671 enz. Fr. Duim, Het regtsgeding van J.v.O., en Annt. 1745. J. Nomsz., Oldenbarneveld, trsp. Amst. 1787 m. pl. Bibl. d. Maats. van Nederl. Lett., D. III bl. 442. Bibl. Tydem., hss. p. 41. Bibl. Halth. (Reg.) Muller, Cat. v. Portr. [Dr. Elias van Oldenbarneveld] OLDENBARNEVELD (Dr. Elias van) Ridder, broeder van den vorige, werd in 1586, in plaats van zijn broeder, pen- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} sionaris van Rotterdam, in welke bediening hij zich loffelijk en eerlijk kweet. Hij werd in 1602 met anderen geroepen tot eene geheime opening van zijn broeder tot verheffing van prins Maurits. In 1610 werd hij met Johan van Duivenvoorde, heer van Warmont en Woude (die kort voor het vertrek van het gezantschap overleed), Johan Berk, Albert de Veer en Mr. Albert Joachimi, pensionarissen te Dort, Amsterdam en Goes naar Engeland gezonden en door den koning tot ridder geslagen. Hij stierf zeer onverwacht in 1612, bij zijne huisvrouw N. van Krimpen, de volgende kinderen nalatende. Gerrit van Oldenbarneveld, overleden 5 Aug. 1603. Willem van Oldenbarneveld, Deliane van Oldenbarneveld, Reijnier van Oldenbarneveld, Petronella van Oldenbarneveld, huwt met Taillefer de Moriacq, die de volgende kinderen bij haar verwekte: Anna, gehuwd met Steven van der Dussen, Heer van de Noordwijken, die kinderen naliet. Petronella overleden 7 Junij 1684. Zie ms. Geneal. v. Oldenb., Leven van Oldenb., bl. 13: Van Wijn, Bijv. op Wagenaar, D. X, bl. 25, Nal. op Wagenaar, D. I, bl. 318: Scheltema, Staatk. Nederl., o.h.w. Nat. J. Koning (ms) p. 116. [Reinier van Oldenbarneveld] OLDENBARNEVELD (Reinier van), zoon van den vorige, Heer van den Tempel, Ambagtsheer van Groeneveld, Brandwijk en Gijbelaud, Houtvester van Holland en West-Friesland, Hoogheemraad van Delfland. In Augustus 1606 werden hij en zijn broeder Willem te Heidelberg als studenten ingeschreven zoo wel als Johannes Meursius hun paedagoog. Toen zijn vader gevangen was genomen, begaf hij zich met zijne beide schoonbroeders van der Mijle en Veenhuizen naar prins Maurits, en verzocht hem dat men hunnen vader, wegens zijn ouderdom, zijn huis tot gevangenis mogt geven. De prins antwoordde dat zulks ter beslissing aan de Staten-Geueraal stond, waarop zij zich tot deze wendden, doch geen antwoord ontvingen. Ook begaf hij zich met zijn broeder Stoutenburg en zijn schoonbroeder Veenhuizen naar den Engelschen gezant Carleton, en verzocht hem een gunstig berigt te willen geven, wanneer de zaak huns vaders op het tapijt zou komen, en de staten het gevoelen der ambassadeurs vragen, waartoe de gezant meende dat zij en hunne vrienden het werk trachtten te beleiden. Na den dood zijns vaders werd hij van het Houtvesterschap en Heemraadschap van Delfland ontzet. Zijn broeder Willem wikkelde hem in 1623 in den aanslag tegen het leven van Prins Maurits, waartoe hij geld verschafte. Na de ontdekking van den aanslag nam hij de vlucht, en begaf zich, op {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} aanraden zijner huisvrouw, naar Scheveningen, waar een visscher hem aanbood, hem elders heen te brengen. Verschrikt op het gezigt der ruime zee, ging hij met de visscher en zijn kamerdienaar langs het strand naar 't naaste dorp, waar een wagen besteld werd om hem naar Zandvoort en voorts naar Egmond te brengen. Hier trok hij een visscherspij aan, liet zich naar Petten brengen en van daar overvoeren naar Texel. Zich hier niet vertrouwende, stak hij naar Vlieland over, waar hij scheep dacht te gaan. Hij werd echter herkend, door den schout van het eiland gevat, naar den Haag gevoerd, op de gevangenpoort gezet en veroordeeld om onthalsd te worden, welk vonnis, nadat zijne moeder en vrouw, vergezeld van hun zoontje, den prins te vergeefs om genade hadden gesmeekt, aan hem werd voltrokken in 1623. Hij was gehuwd met Anna Weytsen, vrouw van Brandwijk en Gijbeland, later hertrouwd met Jacob Westerbaan, en in 1648 overleden. Zie 't Haegsche Discours, belangende de groote verraderij, onlangs ghehoort ende ghesien, met allen het gheene dat als tot noch toch toe in 's Graven-Haghe ghepasseert is. Met het Placeaet der Staten (van 9 Febr).; Publ. ter ontdekking van R. en W.v. Oldenb. Adr. v.d. Dussen ende als medebeleyders ende aendrijvers van de zamenzweering (in d. 16 Febr.) Copye ofte Brief dewelcke is overgesonden uyt 's Graven-Haghe dewelcke meesterdeel inhoudt het schriekelijck verraadt 't welck sij souden begaen hebben aan den Heer Pr. van Oranje; Het vierdaeghsche Licht van Februarij, daer in le sien is de wonderlijcke ende grouwelijcke Haeghsche Tragoédie: ofte compositie tegen het lieve vaderlandt ontdeckt door dese eerwaerdighe mannen enz.; Sententien, bij den Hove van Hollandt, ghearresteerdt jegens R.v. Oldenb. enz.; Justitia geschiedt in 's Gravenhage den 23 van Meert, over van Groenevelt, soon van den ouden Barnevelt. Brandt, Hist. de Ref. D. II, bl. 647, 842, D. IV bl. 291, 909, 933, 941, 956, 1045, 1047, 1048, 1049, 1050, 1052; Uijtenbogaert, Leven, B. IX bl 183; Baudartius, Mém. Bl. X bl. 15; Dwinglo, Verantw., bl. 222, 223-229, 240, 304-306; P. Scriverius, Oud Bat. Aant. bl. 192, Jeannin, Negoc. T. II, p. 333, 334; Carleton, Lett. et Negoç. T. II p. 377, 390; Wagenaar, Vad. Hist., D. X, bl. 238, 391, 350, 453, 459, 461, 465, 473; Van Wijn, Nal. op Wagenaar, bl. 329, 360; Leven v. Nederl. Man. en Vrouw., D. V, bl. 210; van Deventer, Gedenkschr., van J.v. Oldenb., Chr. v.h. Hist. Genoots., D. V, bl. 304, D. VII bl. 49; Kok, Kobus en de Rivecourt. Westerbaen, Gedicht., Cerisier,; Bilderdijk, Halmael. R. en W. van Oldenb. trsp. Leeuw. 1828; J. de Wal, in Handel. d.d. Maats. v. Ned. Letterk. 1865, bl. 82, 154.; Muller, Cat. van portr. [Willem van Oldenbarneveld] OLDENBARNEVELD (Willem van) broeder van den vorige, ridder, Heer van Stoutenburg en St. Aldegonde, ambagtsheer van West-Souburg en Seroonspolder, gouverneur der stede en lande van Bergen-op-Zoom, edelman ordinaris van Zijner Majesteits kamer van Frankrijk, ritmeester van een compagnie ruiters in dienst der Vereenigde Nederlanden, werd {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1590 te 's Hage geboren, en ontving bij zijn doop een pillegift der Staten van Holland (1). Van zijne jeugd is ons niets bekend als dat hij te Heidelberg studeerde. Wij ontmoeten hem eerst na de gevangenneming van zijn vader bij Carleton, (zie het vorig artikel) en zien hem, even als Reinier, van zijne ambten en waardigheden ontslagen, en daar zijn vaderlijke goederen, uit welke hij jaarlijks f 2000 moest trekken, verbeurd verklaard werden, werd hij schier van al zijne inkomsten beroofd. Hij was de hoofdaanlegger van den aanslag op het leven van prins Maurits in 1623, die door de geschiedschrijvers uitvoerig geboekt is. Hij was gelukkiger dan zijn broeder, en ontkwam, nadat de aanslag ontdekt was, het gevaar. Hij zou zich in een kist uit 's Hage hebben doen dragen, kwam heimelijk te Rotterdam en onthield zich daar met van der Dussen, wel tien of twaalf dagen, ten huize van een gewezen speelman, doch nu van goede middelen, wachtende tot dat het naauwe toezigt wat zou verslappen. Eindelijk huurden zij een schip voor f 1000, met beding dat de schipper, Jacob Beltjes genaamd, kaas zou laden op Wesel, en hen en hunne dienaars er onder verbergen. Anderen zeggen dat zij zich in het vooronder verschuilden, en schippers pijen aantrokken om niet erkend te worden. Zij hadden zich van spijs en drank wel voorzien, en lieten, als zij bij steden kwamen, door den schipper eenige verversching koopen. Dus de Waal opvarende, bleven zij eenige uren voor Nijmegen liggen; hier werden zij het eerst door den schippersknecht gezien die hen echter niet kenden. Men maakte hem diets dat het geestelijke heeren waren, die hij niet moest verklappen, en schonk hem twee rijksdaalders, opdat hij zwijgen zou. Omtrent het tolhuis, niet ver van Schenkenschans, moesten zij eenige uren blijven wachten. Hier zond Stoutenburg zijn knecht aan land om iets te koopen, of, gelijk anderen willen, om te vernemen, welke geruchten in de schans omtrent zijnen heer liepen. In de schans werd hij terstond erkend door eenige soldaten, die hem te Bergen op den Zoom, terwijl Stoutenburg aldaar gouverneur was, gezien hadden. Men vraagde hem terstond naar zijnen heer. In het eerst hield hij zich onkundig, zeggende dat zijn heer al voor lang vertrokken was. Men hield zich met zijn antwoord niet voldaan, dreigde hem met de pijnbank en deed hem dus erkennen hetgeen men weten wilde. Terstond werden eenige soldaten naar het schip gezonden; doch deze kwamen te laat; want Stoutenburg met van der Dussen en den schipper, in de boot op het water visschende en uit het achterblijven van den knecht eenig vermoeden opvattende, lieten zich zonder uitstel door den schipper naar de overzijde van den Waal op Kleefschen bodem brengen. Hier huurden zij eenen wagen, die hen en den schipper te post naar Goch bragt. Deze stad had spaansche bezetting in, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} de bevelhebber ontving hen vriendelijk, en gaf hun, na eenige dagen toevens, een sterk geleide mede naar Brussel, waar de Aartshertogin Isabella hen eerlang, bij eene schriftelijke acte, in hare bescherming nam. De huisvrouw van van der Dussen volgde eerlang haren man naar Brussel, en strekte hem tot eene trouwe hulp in zijne ballingschap. Maar de heer van Stoutenburg was zoo gelukkig niet. Zijne echtgenoote Walburg van Marnix, dochter van den beroemden Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde, weigerde hetzij aan gebrek aan liefde of uit weerzin in zijne misdaad, hem in zijne ongelegenheid gezelschap te houden, en liet hare afkeerigheid van hem en zijn doen openlijk blijken. De staten schreven sedert brieven aan de aartshertogin, met verzoek dat men hem zou overleveren; doch het werd geweigerd. Hij deed daarna eene reis door Frankrijk en Italie. Te Brussel wedergekeerd, vond hij zich in groote verlegenheid. Aan de eene zijde zocht hij door zijne vrienden, toen de tijden een weinig bedaard waren, pardon en landwinning te verkrijgen, van den anderen kant werd hij van de spaanschgezinden aangezocht, om zich onder hen in de krijgsdienst te begeven. Eenige vrienden raadden hem, dat hij in eenigen anderen oorlog, buiten nadeel van zijn vaderland, zijn fortuin zoude zoeken. Lang stond hij in twijfel, werwaarts over te slaan. Eindelijk besloot hij geheel van partij te wisselen, en zoowel de godsdienst als de wapenen van den vijand aan te nemen. In of omtrent het jaar 1626, nam hij dienst onder de aartshertogin, en sedert zag men hem, als ritmeester de wapenen voeren tegen het vaderland, tot groot verdriet zijner bloedverwanten. Hij werd benevens zijn vader 17 Mei 1611 door koning Jacobus I van Engeland tot ridder geslagen. (1) In Tres. rek. van Dordrecht 1590. Jacob Muys van Holy de som 33 £ van 4 groot over zijne verschoten reyscosten ende vacatien, dat hij van wegen dezer stadt gecommitteert zijnde van heeren Staten van Hollandt is gereijst in de Haege, om als getuyge te staen over den doop van de zoone van den Advocaat van den Lande met Johan van Oldenbarneveldt, dte genoempt was Willem 33 £. Zie Brandt, Hist. d. Ref., D. IV, bl. 291, 900, 903, 904-929, 933, 957, 959, 960; Wagenaar, Vad. Hist., D. X bl. 390, 450, 451, 452, 459, 461, 465, 467; Cerisier, Bilderdijk, Carleton, Lett. Mém. et Negociat, T. II p. 377, 379; Chr. u.h. Hist. Genoots., D. IV, bl. 102, 170, D. V, bl. 434, D. X bl. 23; v.d. Monde, Utr. Tijdsch., 2e s., D. II bl. 157; Lussicus, Hoogstraten, Kok, Kobus en de Rivecourt. Muller Cal. van portr. [A.W. van Oldenbarneveld] OLDENBARNEVELD (A.W. van) was .... schreef: {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Spec. Acad. de Elburgo ejusque statu municipali. Parderov. 1760 4o. Zie Bodel Nyenhuis Topogr. Lijst van plaalsb. No. 810. [J.G. van Oldenbarnevelt] OLDENBARNEVELT (J.G. van) genaamd Tullingh was in 1757 te Leijden in de regten gepromoveerd, en noemde zich in 1789 Oud-Fiscaal van de Generaliteit te 's Hage. Men heeft van hem: Onderzoek of de Bestaltbrief voor de militie van den staat van den laatsten Februarij 1579 kracht van wet gehad hebbe enz. Utrecht 1783 8. Brieven over Texel, uit de aanteekeningen van wijlen P. van Cuijck te saamengesleld door J.G.v.O. m. pl. Delft 1789 8. Zie Arrenberg. Naaml. bl.; Bodel Nyenhuis, Topogr, lijst van Plaatsb. bl. 157 No. 1718. [Pieter van Oldenborgh] OLDENBORGH (Pieter van) Secretaris en Penningmeester der steede en Landen van Willemstad, geboren 1750, en aldaar overleden 14 Junij 1812, schreef: De belegering en verdediging van de Willemstad in Maart 1793, met afbeeldingen. Dordr. en Amst. 1793 8. Bijlage tot hetzelve Amst. 1798. Zie mr. Bodel Nijenhuis, Topogr. lijst van Plaatsbeschrijv. bl. 49. [Fr. Justus van Oldenburg] OLDENBURG (Fr. Justus van) schreef: Verschil tusschen de leer der gereformeerde kerk en die der remonstranten in Nederland. Utrecht 1769 8. Over de tolerantie Utrecht 1769 8. De Hoogeerwaarde heer P. Chevalier verdedigd ten aanzien van zijne kerkelijke gronden der christelijke zedeleer en het gebruik der Engelsche Predikwijze. Leyden 1772. 8. Arrenberg Niamz bl. 384. Bibl. Hulthem. N. 25322. [F.J. van Oldenburg Jun.] OLDENBURG Jun. (F.J. van) (I.W. Boers) schreef: Vaderlandsche brieven over de denkwijze van J.F. Martinel, aangaande het Synode van Dordrecht in 1618 en 1619, het karakter der Fransche Natie en de Staatkundige inzigten der prinsen van Oranje 2e dr. Rotterd. 1794, kl. 8. Zie Brinkman, Naaml. Nat. der Maats. v. Ned. Letterk. te Leijd. D III, bl. 245. [Marcus van Oldenburg] OLDENBURG. (Marcus van) Opperkoopman in dienst der O.I. compagnie, werd in 1633 door Philippus Lucasz. gouverneur van Amboina, ordinaris raad en later (1635) directeur van den handel, naar den mogol Sjah Djohan gezonden ter regeling van eenige handelszaken. Zie Chron. v.h. Hist. Genoots. D. VIII bl. 270 330. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jacobus Oldenburg] OLDENBURG (Jacobus) doctor in de wijsbegeerte, was achtereenvolgende predikant te Witmarsum, Blya, Hoge-Beyntum en Emden. Na ruim vier jaren in de laatstgemelde plaats ‘gelieft als een vader, ontzien als een opsiender van hare sielen, en een besorger van haar heyl’ het Evangelie verkondigd te bebben, nam hij in 1688 zijn afscheid, en deed in Aug. daaraanvolgenden zijne intrede te Dordrecht, waar hij, in plaats van Vrechem, op eene wedde van f 609 beroepen was. Beide, zijn afscheid en intreerede gaf hij in hetzelfde jaar met een gedicht van Alb. Alberthome: Eccl. Emd. te Dordrecht bij Symon onder de Linden in het licht met den volgenden titel: Laatste wensch en eerste aanspraak gedaan en gegeven aan de christelijke bloeijende gereformeerde gemeente en moeder-kerken binnen Emden en Dordrecht, in welk de pligten van Leeraren en Ledematen begrepen zijn, met eene aanspraak aan de seer waarde geagtede en bloeijende gemeenten binnen Emden en Dordrecht. Een derde door hem te Dordrecht gehouden en uitgegeven leerrede Over de Geestelijke ondertrouw tusschen Christus en syn kerke. Hebr. 11, 18, 19, is meer streng Coccejaansch. Zeer was hij ingenomen met de leer der verbonden, eene bijzondere methode van Coccejus: en lang nadat Vitringa de ongegrondhetd van het gansche denkbeeld der onderscheldene verbonden had aangetoond, kwam er een derde druk in het licht van zijne Regte Natuur en Aard des Saligmakenden Geloofs, uytgehaalt uijt zijn opsigt, 't welke het heeft op het verbond der genade, steunende op den raad des vredes, waardoor de sondaar overgaat in de gemeenschap met God en de Middelaar Jezus Christus, waarin de middelen, om dat Geloove te verkrijgen, te bewareu en te doen wassen en regt werkzaam te maken, met een worden aangetoont. Dordr. 1735 12. (Op nieuws oversien, verbetert en door vele onderscheydingen opgeheldert en vermeerdert met een korte schets van het geheele werk.) Ofschoon anders hoogelijk ingenomen met het stelsel van Coccejus, werd hij echter niet door weggesleept tot het lijdelijk berusten in het αὺτὁς ῎εφα. Volgens van Iperen toch is zijne Schriftmatige verklaring over de drie eerste Hoofdstukken van het Hooglied (Dordr. 1691), geheel analytisch met vragen en antwoorden bewerkt, veelal tegen het Profetisch stelsel van zijnen grooten leermeester. Het meest gerucht maakte zijne Nietigheijt en ongegrontheyt der Sociniaansche Godsdienst en Twyfelingen en Swarigheden over de Dryeenigheyt, voorgestelt aan J.v.O. te Witmarsum en Emden, geschreven tegen Joh. Beccus, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogleeraar en predikant te Middelburg, die eerst in eene bijzondere zamenspraak en later voor den kerkenraad verklaarde ‘het ten aanzien van de leer der Drieëenheid en der Godheid van J.C. met de socinianen, en, voor zoover het de 5 punten aanging, met de Remonstranten eens te zijn. Becius beantwoordde het geschrift van Oldenburg en die van Nicolaas van Hoorn, emeritus predikant te St. Aagtekerk, in het eiland Walcheren, Tarquinius Poppinga, predikant te Pietersbierum in Friesland, David Zaccher, predikant in den Polder en van Petrus Appeldoorn in zijne Verantwoordinge voor de verdrukte waerheydt, welke zeer onchristlijk wordt beoordeelt en te kort gesproken van Jacobus van Oldenburg, Amst. 1682 8. - Beproeving en wederlegging van de Twijfelinge enz. 1680 8. - Probatio Spiritus authoris redivivi, d.i.: Beproevinge van den geest des Autheurs van Arrius, en in zijne Defensio Apologiae modesta et Christianae J.B. d.i.: Beschouwinge van de zedige en Kristelijke verantwoordinge, beide 1669 4. Behalve de bovengemelde schriften gaf hij nog in het licht: Aanspraak aan de Gemeente te Witmarsum, 4. Verklaring van den 1ste Zendbrief van Johannes Fran. 1684 Amst. 1731 12. Ongegrondheid der zoogenaamde Sociniaansche Godsdienst tegen Swiccher en Swartepaart, 1681 8. Blijk der Waarheid tegen de Leugen, Leeuw. 1681 8. Hij stierf in 1690, nalatende eene weduwe, Marretje Lollcdes, die sedert van stadswege een pensioen van f 300 trok. Bij zijn overlijden vervaardigden Jacob Gordon en anderen Lijkdichten en Treurzangen, en Isaak van Veen twee grafschriften. Onder zijne afbeelding door A. Houbraken geschilderd en door A. Haelwegh in plaat gebragt, leest men een vierregelig latijnsch vers van Herm. Neuspitser. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. II, bl. 91 volgg. Ypoij, Geschied. der System. Godgel. D. III bl. 264: Van Iperen, Brieven over het Hooglied. voorr. Muller, Cat. v. Portr. [Hendrik Oldeland] OLDELAND (Hendrik) teekenaar en plaatetzer in het midden der XVII eeuw. Tot zijne prenten behooren: De Geeseling van Christus naar Jac. Palma 1636 4o. Een man in een leuningstoel gezeten, met zijne beide armen er op leunende. Gorcum 1640, zeer zeldzaam in Rembrants stijl. Zie Kramm. t.a.p. bl. 1219. [Willem Anthonie Joseph Bar. van Oldeneel] OLDENEEL. (Willem Anthonie Joseph Bar. van) zoon van Paulus en van Anna Maria Elisabeth van Eussum, werd geboren te Groningen 19 Febr. 1778. Hij trad als {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} hussaar in 1799 in fransche dienst en werd het volgende jaar tot 2 luitenant bevorderd. Hij kwam in 1814 in Nederland met demissie terug, laatst majoor van de kavallerie geweest zijnde. Hij had van 1799 vele veldtogten bijgewoond o.a. van 1808-1812 in Spanje, in 1813 in Duitschland en 1814 in Frankrijk en was door den keizer in 1810 tot ridder en in 1811 tot officier van het legioen van eer bevorderd. Als Lt. kol. werd hij in het jaar 1814 geplaatst bij het regiment belgische karabiniers, werd later kolonel en chef van het 9e regiment kurassiers. In 1825 was hij gen. majoor, provintiale kommandant van Oost-Vlaanderen en werd in 1830 gepensioneerd. Hij was ridder der militaire Willemsorde 4e klasse en overleed te Maastricht den 4e Maart 1836. Partic. Berigt. OLDENLANDUS, een Hollandsch natuurkundige. Men heeft van hem: Catalogi duo plantarum Africanarum, quorum prior complectitur plantas ab Hermanno observatas, posterior vero illas continet, quas Oldenlandus et Hartogius indagarunt in Thesaurus Zeylanicus, exhibens plantas in insula Zeylana nascentes. Curâ Joh. Burmanni Amst. 1737 gr. 8o. met 110 koperen platen. Zie Adelung en Rotermund. [Cornelis Cornelisz Ole] OLE. (Cornelis Cornelisz) vice admiraal onder Piet Heyn in 1620. Zie Chr. v.h. Hist. Genoots., D. IV bl. 287. [Jan van Olen] OLEN (Jan van) niet, gelijk de meesten willen, dezelfde met Jan Oles en Jan van Alen. Hij was een Amsterdammer, ten minste hij woonde er van 1651 tot 1698, toen hij overleed. Hij copieerde schilderijen inzonderheid de vogelstukken van Melchior Hondekoeter. Zie J.C. Weijerman, Lev. d schild., D. II bl. 159; Kramm, t.a.p. bl. 1219. [Olennius] OLENNIUS was een Romeinsche landvoogd in het tegenwoordige Friesland en Groningen die het volk uitermate streng en onbillijk behandelde. Zoo eischte bij b.v. dat men de schatting van ossenhuiden door zijne voorgangers aan het volk opgelegd zoude voldoen met de huiden van de groote, doch zeldzame huiden van de auerossen. Het volk sloeg daardoor tot eenen opstand over, dien de Romeinen niet dan met moeite konden bedwingen. Zie v.d. Chijs, de Munten van Friesl. Gron. en Drenthe bl. 299. [H.G. Olffen] OLFFEN (H.G.) schreef: Diss. med. de aphtis adullorum Gron. 1816. Zie Holtrop, Bibl. Med. Chir. p. 264. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Olibol] OLIBOL ( ) van dezen meester, die overigens geheel onbekend is, vermeld Kramm: Een stuk, zijnde 't Admiraalschip zeilen op 't IJ, voor Amsterdam, minder uitvoerig. Zie Cat. van Noet. D. II bl. 249; Kramm, t.a.p. bl. 1219. [Lucas Oling] OLING (Lucas) een Oostfries van geboorte, was in het begin der 19e eeuw zilversmid te Leeuwarden. Hij was zeer ervaren in de geschiedenis, de natuurkunde en rekenkunde, en schreef: Over eenige gewigtige pligten opzigtelijk de oogen: tot onderrichting en waarschouwing Amst. Leeuw. 1806 8. Rekenkundige voorstellen ontleend uit de Natuur-, Sterre- en Zeevaartkunde enz. uitgegeven door M. Lemans, Amst. en Leeuw. 1803-5 2e dr. 4 stukken Annt. 1827. Met dit werk was Prof. Swinden zeer ingenomen. Over de nieu-uitgevondene filtreer-werktuigen in Alg. Vad. Lett. 1803, D. XIII, st. 2 bl. 441. Zie Holtrop, Bibl. Med. Chir. p. 264; van Cleef, Naaml. [Johan van Oldenburg] OLDENBURG. (Johan van) Deze oude ervaren kapitein behoorde tot de moedige verdedigers van Aardenburg tegen de Franschen in 1672. Zie Scheltema, Geschied en Letterk. Mengelw. D. V St. 2 Bosscha, Neêrl. Heldend. te land D. II, bl. 85. [P. Jacobsz Olikan] OLIKAN, (P. Jacobsz.) neef van den Drossaard P.C. Hooft die twee brieven (Dec. 1640) aan hem schreef, die opgenomen zijn in de verzameling van Hoofts Brieven door van Vloten D. IV bl. 3, 5. [Ysbrand Olikan of Olycan] OLIKAN of Olycan (Ysbrand) deed 18 Dec. 1658 eed als lid van den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, overleden 8 Maart 1680. Zie Vreede, Hooge-raad bl. 46. [D.F. Olier] OLIER (D.F.) schreef eene Dissertatio de vulneribus sclopetariis L.B. 1741. Zie C.H. à Roy, Bibl. med. T. IV, p. 1545. [Mr. Jacobus Oliphant] OLIPHANT (Mr. Jacobus) geb. 1737, was nog student te Leyden toen hij in 1764 3e praeceptor werd aan de Illustie school te 's Bosch. In 1778 werd hij conrector, den 2 Maart 1786 rector en den 13 Jan. 1790 professor in de fraaije letteren. Als rector hield hij den 19 Aug. 1786, zijne openingrede: de Gymnasii moderatoris principio officio et munere. De vermaarde advocaat van 's Hertogenbosch Jan van Sassen, spreekt in de voorrede zijner academische Disputatie met grooten lof van zijnen leermeester (Lugd. Bat. 1806) en zijn broeder Jacob Jan van Sassen, die in 1804 ook te Leyden promoveerde droeg hem de zijne op. Oliphant werd 1 Febr. 1806 emeritus en stierf kinderloos 18 Maart 1813 in 76jarigen ouderdom. Zie Konst en Letterb. 1813 D. I bl. 194: Hermans, de ill. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} school te 's Bosch, bl. 48, 49. Stiven, Hist. of the Scoltisch ik urch. Rotterdam, p. 285. [Jan Olis] OLIS (Jan) een bekwaam kunstenaar, die omstreeks 1670 of later bloeide. Hij schilderde gezelschapsstukjes en zeer uitvoerige portretten. Ook ordonnanceerde en teekende hij voor de werken van Jacob Cats, door Adriaan Matham gesneden. Zie Kramm, t.a.p., bl. 1209. [J.M.W. Olislager] OLISLAGER (J.M.W.) schreef: Bereiding van het acetas plumbi liquidum in Schei-, Artsenijmeng- en Natuurk. Bibliotheek, door B. Meijlink, 1827 D. III no. 6, bl. 300. Bereiding van den aether aceticus. T.a.p., bl. 301. Candelae fumales, T.a.p., D. III no. 4, bl. 202. Extract van bruine Kina (extractum corticis peruviani fusc.) T.a.p., 1826 D. II p. 3 bl. 133. Extract van druiven-wijngaard (extractum pampinarum vitis) T.a.p. Bereiding van het hydro-sulphuratum stibii T.a.p., D. II no. 4 bl. 234. Middel om Planten voor insecten te bewaren. T.a.p., 1827, D. II no. 4 bl. 203. Rookpoeder van eene fraaie kleur en eenen zeer aangenamen reuk. T.a.p. bl. 201. Alcoholische Salpeter-aether (aether nitricus alcoholicus.) T.a.p. 1826, D. II no. 3 bl. 135. Unguentum Piharelli T.a.p. 1827, D. III no. 4 bl. 201. Zie Holtrop, Bibl. Med. Chir. p. 264. [Jan Olivarius] OLIVARIUS (Jan) of Olieschlager, werd omstreeks 1545 te Gend geboren, bezocht de meeste universiteiten in Duitschland en legde zich daar toe op de letterkunde, vervolgens heorde hij in het college royal te Parijs de lessen van Adriien Tournebu of Turnebus, en van Jean de la Rame of Ramus, die er de grieksche en latijnsche wijsbegeerte aan onderwezen. Zoo groot waren de vorderingen die hij maakte, dat hij op zeventienjarigen leeftijd reeds in staat was het Grieksch te onderwijzen. Toen opende hij te Gend eene school, die hij vele jaren bestuurde en die door een groote menigte leerlingen bezocht werd, tot dat de onlusten in 1566 hem deze plaats deden verlaten. Hij begaf zich naar Duisburg, waar hij het Grieksch en Latijn onder Jan Otto van Brugge onderwees. In 1575 overreedde hem zijn landgenoot Livinus Pontanus naar Douai te vertrekken, waar hij hem den leerstoel in het Grieksch en de welsprekendheid afstond. Olivarius bekleedde deze betrekking met grooten roem en legde zich in zijne vrije uren op de regtsgeleerdheid toe. In gevorderden leeftijd liet hij zich tot licentiaat in de regten {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} hevorderen, verliet vervolgens Douai en vestigde zich te Kanergh, waar hij het ambt van syndicus of sensiorum verkreeg. Hij stief waarschijnlijk in deze stad en zeker voor 1624. Justus Rijckius maakte een gedicht op zijn dood. Andreas Schottus roemt zijne welsprekendheid, Sanderus zijne kennis in de grieksche en latijnsche talen, zijne gedichten en regtskennis. Ook noemt hij hem een deftig redenaar en een uitstekend wijsgeer. Men heeft van hem: Michaeus, Tragoedia sacra. Nebuchodonosor, Tragoedia sacra. Divi Prosperi, Agustanici, Episcopi Rhegiensis Opera, collatione vetustorum exemplarium emendata, et edita studio et labore Joannis Olivarii. Duaci 1577 8. Zie Sanderus, de Gandavensibus p. 75: Scottus, Praef. ad Sii. Aurel. Victoris lib. de viris illustrib. Hist. Rom. Seriptor. Latini minores, Francof. 1588 T. I p. 487: Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 545; Sweertii, Ath. Belg. p. 457 J. Otto p. 468: Foppens, Bibl. Belg. T. II p. 707; Paquot, Mém., T. II, p. 477; Jocher, Adelung en Rotermund i.v., Kobus en de Rivecourt. Schotel, Tilb. Acondst. bl. 285, 324. [Olivarius Scholasticus] OLIVARIUS SCHOLASTICUS was een geestelijke uit de dertiende eeuw, vooral beroemd door zijne Historia Damiatina. Hij was geboortig van Keulen en verscheen herhaalde malen in de streken, die thans de provincie Groningen uitmaken om den volke de kruisvaart als een Gode welgevallig werk te prediken. Hij volbragt zijn werk met de door hem gewenschte uitkomst. Olivarius wierf in het jaar 1214 in Friesland en Groningen niet alleen vele strijdbare mannen, maar ook tevens vele vrouwen aan. Zie v.d. Chijs de Munten van Friesl., Groningen en Drenthe, bl. 8, 334, 335. [Arnold Oliverius] OLIVERIUS (Arnold) geestelijke van de orde der Augustijnen, de laatste prior te Haarlem, vervolgens gedurende vele jaren te Maastricht Definitor der provincie, stierf te Maastricht 14 April 1600. Volgens Burman was hij prior te Utrecht. Hij schreef Exegesis in Psalmum 44 en Commentarius in Canticum Canticorum, beide in hands op de bibliotheek, te Utrecht. Zie Burman Trag erud. p. 253; Foppens Bibl. Belg. T. I, p. 100; Elsius Encomiast. August. p. 84; Jöcher i.v. [Jo. Engelbert Oliverius] OLIVERIUS (Jo. Engelbert) Jesuit, in 1588 te Barton in Luxemburg geboren, was langen tijd prediker en studiorum praefectus te Creutznach, en stierf aldaar 8 Oct. 1631. Hij vertaalde uit het Italiaansch in het Latijn het boek van Jo. Dom Candela de bono status virginitatis et continentiae lib. II, te Mentz 1603 12o uitgegeven. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 204: Foppens, Bibl. Belg. T. I p. 263, T. II. p. 706: Jöcher, Adelung, i.v. [Johannes Oliverius] OLIVERIUS (Johannes) schreef: Preces Horariae Antv. 1567 12. Zie Adelung en Rotermund, i.v. [Jordan Olivier] OLIVIER (Jordan) predikant te Pau, ‘honnête homme, bon chrétien, et fidiele pasteur’. Hij had reeds lang met zijn ambtgenoot Daneau in den kerker gezucht, toen de protestanten in Pau of liever eenigen van hen, die geneigd waren tot de R.C. kerk over te gaan, tot voorwaarde van dien overgang zijne loslating stelden. De bisschop nam dit voorstel aan, de beide predikanten werden ontslagen en voor vijf jaren verbannen. De reden hunner gevangenschap is onbekend. Olivier verliet Frankrijk, begaf zich naar Holland, en werd eerst predikant te Breda, later te 's Hage, waar hij in 1709 stierf. Hij gaf in het licht: Leçons chrétiennes d'un père à ses enfants, ou l'on établit les principaux vérités de la réligion chrétienne et ou l'on explique les principaux devoirs. La Haye 1706, 2 part. 8. Zie Haag, La France Protest. i.v. Adelung en Rotermund, i.v. [Antoine Olivier] OLIVIER (Antoine). Deze Henegouwsche schilder speelde een voornamen rol bij de inneming van Bergen in 1572. Hij werd door Alva, bij plakaat van den 17deu Maart 1573, even als kapitein Ewout Worst, vogelvrij verklaard, en daarbij een belooning van f 4000 uitgeloofd aan dengenen, die hem levend zoude uitleveren en dood slechts de helft dier som. Vroeger diende hij Alva als teekenaar van landkaarten en als spion, ‘doch deze liet zich door hem bekouten.’ Hij sneuvelde in het gevecht aan den dijk tusschen Amsterdam en Ouderkerk op den 7 Mei 1573. Zie J. van de Capelle, Beleg van Haarlem, D. III bl. 42: Kramm, t.a.p. bl. 1219, 1220: Gachard, Corresp. de Philippe II, T. II p. 356, 357. Navorscher D. III bl. 130, 131. [Willemsz Olivier] OLIVIER (Willemsz.) geboren te Nijmegen, pastoor te Leeuwen, tusschen Nijmegen en Tiel, verdacht van de leer der doopsgezinden te zijn toegedaan, week, op aanraden zijner vrienden naar het land van Kleef, ging tot de Doopsgezinde gemeente over, en huwde eene Antwerpsche weduwe, ook derwaarts om den geloove gevlucht. Toen zij hem twee zonen geschonken had en deze niet gedoopt werden, werd zij en haar man op den steen gebragt. Zij raakte vrij, doch hij werd 22 Jan. 1574 te Antwerpen levendig verbrand. Hij was een man van ‘zeer kloek en doordringend verstand,’ in het Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn ervaren. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Bragt, Bloedig Toneel, D. II bl. 692. [Olivier van Dixmude] OLIVIER VAN DIXMUDE, zoon van Pieter van Dixmude, die zich in 1380 met Lodewijk, gezegd Haeze van Vlaenderen, voor Eenham bevond tegen de witte kaproenen, en van Catharina Godenox, kleinzoon van Denis van Dixmude, Ridder, voogd van Ypre, en vzn Catherine Paeldijnck, zuster van Denis, proost van St. Maartens klooster aldaar, was in 1423, 1428 schepen, en, tusschen 1425 en 1456, bijna elk jaar schepen of raad, en in 1436, 1446 en 1435 voorschepen van Iperen. Hij beschreef de regering der drie eerste hertogen van Bourgondië, Philips de Stoute, Jan zonder Vrees en Philips de Goede, en begint zijn historisch verhaal zonder eenige voorbereiding met een oproer van het graauw te Iperen ontstaan, na de vernieuwing van den magistraat en de raden der kamer dezer stad, 15 Sept, 1377. J.J. Lambin gaf in 1835 te Iperen in 4o. in het licht: Merkwaerdige Gebeurtenissen, vooral in Vlaenderen en Brabant, en ook in de aangrenzende landstreken van 1377 tot 1443, letterlijk gevolgd naer het oorspronkelijk onuitgegeven eu titelloos Handschrift van Olivier van Dixmude; - met Voorrede, geschiedk. Aanteekk. en lijst van verouderde woordsn en Alph. Tafel. Zie Voorrede van dit werk; Cat. d. maats v. Ned. Letterk. D. II, bl. 180. [Gerrit van Olivier] OLIVIER (Gerrit van) werd in 1759 te Dordrecht uit een deftig geslacht geboren. Zijn vader, die een aanzienlijk handelshuis had, wenschte zijn zoon daarin op te leiden. Deze voldeed met opoffering van zijn eigen begeerte om zich aan de letteren toe te wijden, aan diens verlangen. Intusschen dreef eene aangeborene leergierigheid hem altijd tot het lezen en bijzonder tot het onderzoek van historische en godgeleerde onderwerpen. In de staatkundige geschillen, die, na den Engelschen oorlog, in 1780 ontstaan, geheel het oude Nederland beroerden, trok hij, met jeugdige geestdrift, de partij van hen, die eene hervorming in den staat verlangden, en was in zijne vaderstad, eene der bekwaamste en werkzaamste voorstanders van die partij. Dit had ten gevolge dat bij, na de omkeering van zaken in 1787, het raadzaam oordeelde, het land te verlaten en zich eerlang te Keulen nederzette. Hier geraakte hij in kennis met den beroemden natuurkenner, den boogleeraar Bennet, ter gelegenheid dat deze met zijne echtgenoote eene reis door Duitschland doende, zich eenigen tijd aldaar onthield. Bennet in onzen Olivier een groote mate van beschaving en bijzondere zucht voor wetenschap en kennis ontdekkende en te gelijk bemerkende dat gebrek {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} aan gezette bezigheid hem het gemis van zijn vaderland met dubbele smart deed gevoelen, wekte hem op om zich op de beoefening der Natuurlijke Historie toe te leggen, waartoe zijne gemeenzaamheid met een aanzienlijk ingezeten van Keulen, die een fraai kabinet daarvan bezat, hem de schoonste gelegenheid aanbood, hem te gelijk eenige aanwijzing doende om zich daarin te oefenen. De hierdoor reeds opgewekte lust werd nog meer versterkt op een reis door eenige voorname Duitsche Akademiesteden, waarop hij Bennet vergezelde. Bij hun bezoek van den beroemden natuurkenner Blumenbach te Göitingen, vernamen zij van dezen dat een vermeerderde uitgave van zijn Handboek der Natuurlijke Historie gereed was in het licht te komen. Dit bragt Bennet op het denkbeeld, om zijne landgenooten, die tot hiertoe eene volledige handleiding tot de kennis der Natuurlijke Historie miste, van dit werk eene vertaling te bezorgen, hij sloeg Olivier voor, dien arbeid gemeenschappelijk te ondernemen, en wist diens zwarigheden uit den weg te nemen, door dat gedeelte van den arbeid, 't welk een meer wetenschappelijke kennis vorderde, voor zijne rekening te nemen. Hieraan hebben wij de voortreffelijke vertaling en bewerking van het genoemde Handboek dank te weten, die in 1802 het licht zag. Inmiddels was Olivier, ten gevolge der verandering van zaken, in den aanvang van 1795, naar zijn vaderland teruggekeerd, waar hij zich, wegens zijne kunde en bekwaamheid, de belangrijke betrekkingen, eerst als lid van het Committé van Marine, en later in andere, mede tot het zcewezen behoorende, geplaatst zag, terwijl hij zijne geliefkoosde studien bleef voortzetten. Na de herstelling van ons volksbestaan, verkoos hij een ambteloos leven te leiden en zich geheel aan de laatste te wijden. Hij vestigde zich daartoe op een buitenwoning (Postrust) onder Hazerswoude bij Leyden, ten einde in de nabijheid van Bennet te zijn. Onder anderen gaf hij, met dezen, drie belangrijke bijdragen tot eene Fauna Belgica in het licht, de eerste de zogende dieren, vogels en amphibien betreffende, de tweede rakende de visschen en insekten, de derde eene opgave behelzende van de wormen en weekdieren, welke achtereenvolgens, in den jare 1822, 1824 en 1826 door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem met goud bekroond werden. Die Maatschappij (1815), en de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leyden, (1807) benoemden hem tot lid. Olivier huwde tweemalen, voor de laatste reize de weduwe van den geleerde en staatsman Pieter Paulus. Bij zijne laatste echtgenoote had hij eene dochter. Hij overleed 6 Sept. 1827. Men heeft nog van hem: Beschrijving van eenen zeldzamen zeehoorn van het ge- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} slacht der tepelbakken m. afb. in Nat. Verh. d. Maats. der Wetenschappen te Haarlem, 1811 bl. 241, en eene vertaling van het Handboek van de beoefenende leere der geneesmiddelen voor veeartsen door August Rysz, in 1825 uitgegeven. Zie Siegenbeek, in Handel. v.d. Jaarl. Vergad. d. Maats. van Nedert. Letterk. te Leyden 1828 bl. 42 volgg. Konst- en Lelterb. 1827 bl. 162. 1829 D. I bl. 100; Collot d'Escury, Holl. roem D. VII bl. 228-230. Nat. verhand. d. Maats. v. Wetens. te Haarlem. D. XI, XIII, XIV, XVe d. 2 st. Holtrop, Bibl. Ned. Chir. p. 241. [Adolphus Olivier] OLIVIER (Adolphus) predikant te Beek bij Maastricht, en 1702 te Stavenisse. Hij overleed op reis naar Amsterdam aldaar in Oct. 1706. Hij vervaardigde een niet onverdienstelijk lofdicht voor J. Mauricius, Zegenpralende Loftooneel der Vrouwelijke Sexe Amst. 1704. Zie Heringa, Naaml. v. dicht. bl. 68; de Jong, Naaml. der Predik. van Geld. bl. 381. [J. Olivier] OLIVIER (J.) Jun. schreef: Engelsch leesboekje, Amst. 1816 8. Verzameling van opstellen en regelen der Engelsche taal, Annt. 8. Met A.W.N. van Gent, Handboek der Engelsche taal, Amst. 1816 8. Choice reading pieces for dutch young learners of the English language, Rott. 1826. Zie Brinkman, Naaml. van Boek. [J. Olivier] OLIVIER (J.) Jzn. vergezelde een jongeling, wiens opvoeding hem was toevertrouwd, naar Batavia; werd secretaris van Palembang; redacteur van den Oosterling, en directeur van 's Lands drukkerij te Batavia. Hij huwde D.J. van Rietschoten en overleed 26 Sept. 1858 te Batavia. Men heeft van hem onderscheidene schoolboeken en werken over de Oost-Indien, onder welke zeer belangrijke o.a. Aanteekeningen op eene reize in Oost-Indie en gedurende een veeljarig verblijf in onderscheidene Nederlandsche Etablissementen, Amst. 1827. (Op den Alph. Naaml. v. Boeken bij Gebr. van Cleef bl. 438, wordt dit werk aan Olivier (Joh.) toegeschreven.) Land- en zeetogten in Neerlands Indie en eenige Britsche etablissementen in 1817-1826, 2 d.m. pl. gr. 8vo. Amst. 1828. Eerste handleiding tot de aardrijkskunde van Nederlands Indie, m. een kaart. Amst. 1830. Merkwaardigheden uit den tiendaagschen veldtogt der Nederlanders in Belgie, Amst. 1834 m. pl. en kaart. Manuel de la conversation française pour les Neerlandais. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouvrage redigé d'après la 16 êdition des Diologues des nations, Kampen 3 Sections. Engelsche Spraakkunst, naar de leerwijze van Muray, Grant en wat de uitspraak belreft, volgens Walker en Sheridan, ten dienste der scholen ingerigt, Leeuw. 1836 kl. 8. Levensschetsen van de beroemdste mannen der oudheid in het gebied der kunsten en wetenschappen, naar de meest geloofw. bronnen opgesteld en ter vertaling in het Fransch met een woordenboekje voorzien, Kampen 1837. Reizen in den Molukschen Archipel naar Macasser enz, in het gevolg van den Gouv.-Gen. van Neêrl. Indie in 1824 gedaan, en, volgens de dagboeken en aant. van onderscheidene reisgenooten beschreven, Amst. 1834 en 1837, 2 d. gr. 8. Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indie, Amst. 1836-1838, 2 dn. 8. Hetzelfde werk voor Jongelieden, 1844 2 dn. 8 m. pl. en 1 kt. Tafereel van Oost-Indie voor jongelieden van beiderlei kunne, Amst. 1841 kl. 8. Eerste handleiding tot de Aardrijksk. van Neêrl. Indie, Amst. 1842 kl. 8 met een kaart. Hoog- en Nederd. Spreekwijzen, tot voorafgaande oefening van hen, die de Hoogd. taal willen leeren. B. Hall, Zee- en landreizen voor Nederl. lezers (Uit het Eng.) vertolkt door J.O. Amst. 1836-1838 2 dn. 8. C.S.W. van Hogendorp, Beschouwing der Nederl. bezittingen in Oost-Indie. Uit het Fr. vert. door J.O. verm. met eene inleid. en vele aanteek. v.d. auteur. Amst. 1833 gr. 8. C. de Jong, Reizen naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, voor jongelieden bewerkd door J.O. Amst. 1834, 1839, kl. 8. De Oosterling. Tijdschrift bij uitsluiting toegewijd aan de verbreiding van kennis van Oost-Indie; verzam. en in het licht gegeven door J.O., Kampen 1835-1837. J. Ross, Verhaal van eenen tweeden zeetogt, en van verscheidene landreizen in de Noordpool gewesten, tot opsporing eener noordwest-doorvaart. Uit het Eng. vert. door J.O. Zutphen 1837, 3 dn. met een kaart. J. Spencer, Reizen in Circassie en eenige naburige landen, in 1826 gedaan. Uit het Eng. bekn. vert. door J.O. Amst. 1838, gr. 8 m. 1 plaat. J. Taylor, Merkwaardigh. uit elk land v. Europa, Amst. 2e dr. - - - - - - - Azie, - - - - - - - - - - Africa - - - - - - - - - - America - - - alle uit het Engelsch overgezet door J.O. Vergani, Engelsche Spraakkunst, vereenvoudigd en tot {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 21 lessen gebragt, omgew. voor de Holl. scholen door J.O. Kampen 1840 bl. 8. Vollmer, Reizen en lotgevallen in onderscheidene gewesten der aarde. Vrij vert. door J.O. Utr. 1837, gr. 8 m. pl. J. van Wijck Rz., Lectures on the History of the Netherlands, originally published in the Dutch language, translated bij J.O. Arnh. 1838 8. Bijdrage ter beantwoording der gewigtige vraag: is de cholera mintus besmettelijk? - Zoo ja: is de oorzaak der besmetting in den dampkring of in het menschelijk ligchaam gelegen in Rec. ook der Rec. 1831, D. XXIV No. 7, bl. 335. Verhandeling over de kunsten en handwerken der Chinezen in het Tijdschrift van Neêrl.-Indie, 3e jaarg. I, bl. 283, 428. Over de Tijdrekening der Mahomedanen in T.a.p. II bl. 322. Zie Brinkman, Naaml. v. Boeken. Holtrop, Bibl. Ned. ac Chir. p. Javasche Courant 6 Oct. 1858 No. 80. [N. Olivier] OLIVIER (N.) van 's Gravenhage, gaf in het licht: Het zeeregt van vroegeren en lateren tijd, 's Gravenh. 1831 gr. 8vo. Zijn oudste zoon is de tegenwoordige minister van justitie (1866), N. Olivier. Zie Brinkman, Naaml. [W.J. Olivier] OLIVIER (W.J.) gaf in het licht: Plegtige intogt van Hunne Koninklijke Hoogheden, den Prins van Oranje en Prins Frederik der Nederlanden op den 17 September, en komst van Zijne Majesteit en de koninklijke familie, op den 18 Septemher biunen Amsterdam, Amst. 1831 gr. 8vo. Van Speijk's dood en nagedachtenis gehuldigd door Neêrlands hoofdstad op den 4 en 5 Mei 1831, met eene afbeelding, Amst. 1832 gr. 8. Zie Brinkman, Naaml. v. Boeken. [T. Olivier Schilperoort] OLIVIER SCHILPEROORT (T.) door menigvuldigen letterkundigen arbeid, in tijdschriften en dagbladen, voortreffelijke vertalingen en verdienstelijke eigene geschriften algemeen bekend. Hij behoorde tot de hevige bestrijders van de Belgische omwenteling van 1830, maar was desniettemin een groot voorstander van eene zich op degelijke gronden ontwikkelende openbare denkwijze. De laatste jaren zijns levens bragt hij te Brussel in zeer kommerlijke omstandigheden door, gedurende eene langdurige ziekte door twee dochters liefderijk bijgestaan, terwijl hij van onderscheidene zijden blijken van waardering zijner bekwaamheden ondervond. Bilderdijk heeft meermalen getuigd, ‘zelden iemand te hebben aangetroffen met zooveel taaltakt als Olivier Schil- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} peroort (1);’ en ook anderen is het voorgekomen, dat hij eene buitengewone kennis van talen, inzonderheid van eenige der nieuwere, bezat, en scherpzinnigheid aan vlugheid op ongewone wijze vereenigde. De door hem vervaardigde taalkundige geschriften zijn de volgende: Proeve van Nieuwere Taalkunde op de Nederlandsche Spraakkunst toegepast. Gron. 1806. Premier cours de Grammaire Anglaise à l'usage des écoles, Gron. et Amst. 1806. Proeve over de uitgangen der (Jransche) Naamwoorden, 's Gravenhage 1818. Algemeene Taalreyelen, ten gebruike der Nederl. scholen, Deventer 1818. Kott Begrip van het zamenstel onzer taal, na inznge van Mr. W. Bilderdijks Spraakleer enz. Amst. 1827. Het eerste werk is eigenlijk eene kritiek van Weilands Spraakkunst, waarvan het menige leemte aanwijst. Ook de spellingleer van Prof. Siegenbeek kwam hem niet in allen deele onberispelijk voor, hoewel hij ze dadelijk om der eenparigheid wille, aannam. Het laatste bevat eene proeve van bewerking van een nieuwe ‘de beteekenissen onderscheidend Taalkundig Woordenboek,’ waaraan hij, in 1825 ijverig arbeidde, en nopens 't welk hij reeds eene verbintenis met een onzer boekhandelaars had aangegaan. Er is van dit woordenboek echter, gelijk van menig ander, waarvan het plan werd opgezet, niets gekomen. Ik twijfel ook, of zoodanige arbeid, althans in zijn geheel bijzonder geschikt zou geweest zijn voor Olivier Schilperoort, die meer uitmuntte door oorspronkelijkheid en scherpzinnigheid, dan door naauwgezetheid en grondigheid van studie, in 't geen tot den ganschen omvang der taal behoort. Voorts zijn van zijne hand nog bekend een paar opstellen van taalkundigeu inhoud in het mengelwerk van den Recensent ook der Recensenten van 1817 en vervolgens, en alzoo dagteekenende van den tijd, toen hij, blijkens den titel van het tweede en derde der bovengemelde geschriften, ‘Regent van het atheneum te Luxemburg’ was. Van 's mans overige werken is zeker voor de geschiedenis onzer letterkunde het merkwaardigst, Proeve van beoordeelende Tooneel-Dichtkunde, op het treurspel Montigni toegepast (Amst. 1822), opgedragen aan de Tweede Klasse van het Kon. Ned. Instituut. Deze kritiek (een boekdeel van 216 bladz.) van een in der tijd zeer gevierd tooneelspel, berokkende hem veel onaangenaamheden. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Men verspreidde zelfs het gerucht, dat het werk eigenlijk van Bilderdijk, Wiselius of anderen, afkomstig was, en dat Olivier Schilperoort er slechts zijn naam aan geleend had. Dit gaf den schrijver eene verantwoording in de pen, in den vorm van een' Brief aan den Algemeenen Secretaris des Instituuts, gedagteekend 's Gravenh. 22 Aug. 1822, die aan de leden werd toegezonden, doch nimmer in den handel is gebragt. Tot zijne werkzaamheden van letterkundigen aard behooren nog de nieuwste uitgave van Bellamij's Proeven voor het verstand en hart, 2 dln. (Rotterd. bij Smit 1825.) De inleidende verhandeling tot dat werk is van zijne hand. Voorts heeft men van hem: Tafereet der Gebeurtenissen van Europa, op het einde der achtiende en het begin der negentiende eeuw (Bijzonder met betrekking tot dit gemeenebest) in vier deelen. Voorafgegaan door een kort begrip der voornaamste gebeurtenissen zedert het begin der 18 eeuw tot den aanvang van den laatsten oorlog, Utrecht 1803, 2 d.m. pl. Eerste beginselen der werkundige aardrijksbeschrijving, Dordr. 1812, met en zonder kaarten, 8. Aurora, wijsgeerig staatkundig jaarboek over 1815, Zalt-Bommel 1816. Levens- en karakterschets van Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassan. Naar het hoogd. van J. van Arnoldi m. portr. Zutphen 1818 8. Schets der Algem. geschiedenis, Rott. 8 Nederlandsche Geschiedenis, Rott. 1825, kl. 8. A. Brief. exposition of the fcreign Policy of Great Bretain towards Holland. Herinneringen uit Engeland als Bijdrage tot de kennis van den tegenwoordigen staat des Rijks, meerendeels uit amptelijke bescheiden gestaaft, Kampen 1839, 2 d. Gedurende 1825 en 1826 woonde hij te Rotterdam, en hij stierf te Brussel in den ouderdom van 71 jaren. Zie Brinkman, Naaml. v. Boek. Cat. der Maats. v. Nederl. Letterk. D. I. bl. 129, 130. D. I6. bl. 5. D. III. bl. 269. [J. Olland] OLLAND (J.) Van dezen bezitten wij een Herdersspel, getiteld: Dametas en Philis, Amst. 1791, gr. 8vo. Gedrukt voor en opgedragen aan het gezelschap Eendracht. Zie Cat. d. Maats. v. Nederl. Letterk. D. 16 bl. 161. [Alberto de Ollando] OLLANDO (Alberto de) Zie Ouwater (Albert van) [Martino d' Ollando] OLLANDO (Martino d') Zie Gend (Martin van) [Lieve van Ollefen] OLLEFEN (Lieve van) den 13 Oct. 1749 te Amsterdam geboren, heoefende de poëzy en geschiedenis. ‘Hij was een dier letterkundigen, die men wel geen bekwaamheid of vernuft ontzeggen kan, maar die zich altijd in denzelfden kring {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} bewegen, en wier geest somwijlen geene ongevallige bloesems drijft, doch immer de vruchten uitwerpt vóór zij tot genoegzame rijpheid gekomen zijn, om den kieschen smaak te voldoen’. Veel, zeer veel beeft van Ollefen geschreven in proza en poëzy, en inzonderheid veel gecompileerd naar het recept der boekverkoopers, in wier soldij hij stond. Hij wist zich uitnemend naar den geest der tijden te schikken. Tot zijne beste gedichten behooren: de Wereld is geen Tranendal, in 4 zangen, Amst. 1784, welk gedicht hem in moeijelijkheden met de Amsterdamsche Synode bragt, in Julij van dat jaar gehouden, en het rieten kluisje van Mej. E. Wolf, geb. Bekker, op Lommerlust in de Beverwijk, Amst. 1784, waarvan Witsen Geysbeek eenige coupletten aanhaalt. Vun Ollefen overleed 16 Junij 1816 te Amsterdam. Hij gaf nog in het licht: 15 Gelegenheidsgedichtjes, wier titels voorkomen op den Cat. d. Maatsch. van Ned. Letterk. D. II. bl. 542, 543, D. III. bl. 157. Aan Francina Bane, de minnaresse van J. Bellamy. Amst. 1786. Proeven van Vaderlandsche Gedichtjes voor Kinderen. Ald. 1786. Clarissa, of de Mislukte Boosheid, tnsp. Amsterd. 1781. Het ligten van den Derden Man of Henry Quatre geprest; tnsp. Alomme te bek. De werving voor het Vaderland, ten dienste van Neêrlands Oorlogsvloot of de wonderlijke en klugtige koophandel en Matrozen-Soldaten etc. etc. etc. Een herbergspel z. pl. en j. Het Revolutionaire Huishouden nasp. Amsterd. De Revolutie in Amsterdam, tnsp. toegewijd aan de Municipaliteit te dier stede. Ald. 1795. Het beminnelijke kind, tnsp. onder de zinspreuk Hoop voedt Lust. De redelijke en de geveinsde Droefheid tnsp. Orgon of de gestrafte Valsheid tnsp. Het spel, tnsp. in zijne Bibliotheek der Kinderen of verzameling van Mengelstoffen, geschikt voor de opvoeding der jeugd (pr. en dichten) met kop. pl. versierd Amsterd. 1782, 2 dn. 8. Amst. 1789, 2 dn. 8. Dankbetuiging aan de acteerende Leden van het Tooneellievend Kunstgenootschap Oefening kweekt Kunst bij gelegenheid van eene overheerlijke representatie van mijn tnsp. Clarissa enz. Door dat Kunstgen. gegeven op d. 9 Jan. 1785. Verkorte beschrijving van Amsterdam geschikt voor de opvoeding der jeugd 1782 8. Leven van Joost van Vondel Amsterd. 1783 8. L. van Ollefen en R. Bakker, de Nederlandsche Stad- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} en Dorpbeschrijver. Amsterd. 1791-1811 d. met pl. 8. Beredeneerde Rekenkunst of Schatkamer der Kooplieden. Amsterd. 1783 8. Beschrijving der Nederlanden. Amsterd. 8. Beknopte Historie der Nederl. Amsterd. 1783 8. De Fransche en Nederl. spraakmeester der jeugd. Amsterd. 1793 8. Zie Witsen Geijsbeek B.A.C. Woordenb. o.h.w. Arrenberg, Naaml. v. Neerl. Boek. Brinkman, Naaml. v. Boek. Cat. der Maatsch. v. Neerl. Letterk. D. I. bl. 267 6 160. D. II. bl. 542, 557, D. III. bl. 157, 212, 457. [Willem van Ollefen] OLLEFEN (Willem van) Caspersz. tooneeldichter uit het laatst der 18e eeuw, ijverig lid van Kunstmin spaart geen vlijt en Oefening kweekt Kunst. Hij schreef: Clarissa of de Mislukte Boosheid; tnsp. gevolgd naar de proza van L. van Ollefen Amst. 1784. Het Trommelend Huisspook of de Echtgenoot waarzegger blsp. gevolgd naar het proza van Lijnslager. Ald. 1784. Ook in Tooneel en Mengelpoezy van het Genoots. onder de zinspreuk Kunstmin spaart geen vlijt D. VII. Joachim; of de zegepraal der Ouderliefde; tnsp. Ald. 1785. De minnaar standbeeld, zangsp. gev. n.h. Fr. Ald. 1794. De jaloersche tegen dank, tnsp. n.h. Fr. Ald. 1798. De onstuimige avond, tnsp. met zang n.h. Fr. Ald. 1799. Willem de Vijfde, Prins van Oranje enz. tnsp. geschikt voor de opvoeding der jeugd. Amsterd. 2 kl. 8. Mevrouw Bentinck enz. tnsp. Amst. 1782 met pl. gr. 8. De gewaande Koetsier, klsp. n.h. Fr. van Hauteroche. Amsterd. 1811 8. Van der Aa vermeldt een zijne stukjes voorkomende in kleine Dichterlijke Handschriften getiteld de Mensch, overigens leest men van hem: Proeve van Muzikale Uitspanningen. Vrije gedagten over de grijsheit en het graf in dichtkunst voorgesteld. Amsterd. 1784. Zie van der Aa, N.A.B.C. Woordenb. o.h.w. Cat. der Maatsch. v. Nederl. Letterk. D. I. bl. 161. D. II. bl. 538, 542, D. III. bl. 157, 168, 169. Arrenberg, Naaml. bl. 386. [J.M. van Olm] OLM (J.M. van) gaf in het heht: Arithmetica of Rekenkonst. Gron. 1729, 1735, 1755. Vermeerderd door M. van Olm Jz. 17e druk 8. Gron. J. Oomkens en H.E. Risch 4e druk Gron. 1827. Zie Abcoude Naamr. bl. 264; Arrenberg, Maaml. v. Nederl. Boek. bl. 439 Brinkman Naaml. [L. van Olm] OLM (L. van) rekenmeester, gaf in het licht: 60 voorbeelden rekenkundig opgelost. Gron. 1811, 2e dr. 8. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 75 dito dito Gron. J. Oomkens. Zie Brinkman, Naaml. [Mathaeus van Olm] OLM (Mathaeus van) wiskunstenaar, gaf in het licht: Kort onderwijs in de zeevaart of konst der Stuurlieden. Gron. 1762, 1765, 1787. Schatkamer der Negotie of grondig onderwijs in het Itatiaansch boekhouden. Amsterd. 1766, 1768. Zie Brinkman, Naaml. v. Boek. Arrenberg, Naaml. v. Boek. bl. 366; Boek. d. Gel. Werken. 1766 6. bl. 374. [J. Olme] OLME (J.) gaf in het licht: Beschouwing der staatsgesteldheid van Engeland. Derde dr. 1772 8. Zie Arrenberg, Naaml. v. Ned. Boek. bl. 386. [J. van Olmen] OLMEN (J. van) schreef: Bijdrage om zich zelven en anderen te leeren kennen. 's Bosch 1826 gr. 12o. Zie Brinkman, Naaml. [Joos Olmiers] OLMIERS (Joos) diende onder Adolf van Bourgondie, Heer van Wackene, Admiraal en Capitein-generaal van de armee en schepen van oorlog in 1557, blijkens een ordonnancie van dien tijd. Zie J.C. de Jonge, Nederl. Held. ter zee D. I bl. 574. [J.H. van Olnhausen] OLNHAUSEN (J.H. van) was in 1794 eerste luitenant van de tweede compagnie der pas opgerigte scheeps-artilleristen, waarover van Woensel het bevel had. Hij noemde zich oud-officier op den titel van de door hem, even als het werk van Hoeufft, met voorweten en op kosten van van Kinsbergen uitgegeven geschriften. Ordres betreffende de Linie van Defensie te Water, in 1793-1795, Amsterd. 1797. Ook gaf hij in het licht: Practicale Zeemansleiddraad voor zee-officieren. Amst. 8vo 2e druk. Zie J.C. de Jonge, Nederl. Helden. ter Zee D. VI a bl. 473. Bibl. Musschenbroek. p. 100. [J. Olon] OLON (J.) gaf eene beschrijving van Marokko m. pl. 's Hage 1698 8. Zie Arrenberg, Naaml. bl. 380. [Olorinus] OLORINUS ook Cygnaeus eigenlijk Swaens, te Goorle bij Tilburg geboren was deken en pastoor te Geertruidenberg, van daar door de Geusen verdreven, nam hij de wijk naar het Bagijnhof te 's Bosch. Hij stichtte het gasthuis te Oesterwijk en andere vrome gestichten. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schreef: Thesaurus salutaris sapientiae. 1610 8o. Explicatio Missae et Canonis 1611 16o. De arte concionandi. 1611 16o. Salutares doctrinae ac phrases mentem linquamque ornantes. 1612 8o. Summa virtutum et vitiorum 1615 8o. In het Hollandsch: Doctrina consolatoria contra sicrupulos et pusilanimitatem 1612 8. Demonstratio verae et christianae fidei 1613 8o. Expositio coenae et passionis Dominicae 1622, alle bij Joh. Turnhout, te 's Bosch uitgegeven. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 86. Foppens Bibl. Belg. t. I. p. 100; Jöcher, t.a.p. [Abraham Isaak van Olpen] OLPEN (Abraham Isaak van) in het begin dezer eeuw te Haarlem ging in 1823 naar Indië, was aldaar aan het bureau van den Gouverneur-Generaal werkzaam en klom tot den rang van Adjunct-Secretaris der Hooge-Regering; werd in 1834 Resident van Ternate tot 1839, wanneer hij om redenen van zwakke gezondheid zijner vrouw met een tweejarig verlof naar Nederland ging. In 1841 vertrok hij van daar wederom naar O.I., in 1843 werd hij resident van Menado, in welke betrekking hij tot 1850 den lande diende. Toen verzocht hij zijn ontslag en keerde voor goed naar zijn vaderland terug. Hij overleed 15 Febr 1861 te Leyden. Partic. berigt. [Henricus van Olphen] OLPHEN (Henricus van) in 1694 geboren, werd als proponent te Kopenhagen bij den Ambassadeur van onzen staat in 1674 beroepen, in 1675 predikant te Wormerveer, in 1679 te Weesp, in Nov. van dat jaar te Alkmaar, waar hij in Dec. 1712 overleed. Zijn portret is in 1706, toen hij 57 jaren oud was, vervaardigd en met 8 reg. vers van J. Vollenhove in het licht gegeven. Zie Pauw en Veeris Alph. Naaml. bl. 146, 147. Muller Cat. v. Portt. [Barendsz. Olphert] OLPHERT Barendsz. Zie Barendsz. (Olphert.) [J. Olpherus] OLPHERUS (J.) schreef een werkje over de tafelen der hoekmaten, raaklijknen en mijllijnen 4o. Zie Abcoude, Aanh. en verh. van Ned. Boek. bl. 251; Arrenberg, Naaml. v. Ned. Boek. bl. 386. [Jan Olthof] OLTHOF (Jan.) Factor der Rederijskamer de Witte Angieren te Haarlem, bloeide in den aanvang der 18e eeuw, blijkens zijne Jaarzangen aan die kamer met die van andere factoren dier kamer, uitgegeven te Haarlem bij J. van der Vinne en Mozes van Hulkenray. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. D. bl. Cat. Bibl. Haarl. 2e supplem. p. 70. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dirk Olofzoon] OLOFZOON (Dirk.) Vlaskooper en schutter te Amsterdam bevorderde in 1566 aldaar de preeke en bragt met anderen de predikant Jan Arendsz met een schuit uit Waterland derwaarts. Zie Crommelijn, Beschrijv. v. Amst. bl. 986; Wagenaar, Beschrijv. v. Amsterd. D. III. bl. 268. [Alexander Oltmans] OLTMANS (Alexander). jongste zoon van den even zoo genoemden ontvanger der directe belastingen te Amsterdam en van Anna Maria van der Kloot, werd aldaar 25 Februarij 1814 geboren. Als kind ontving hij les in de teekenkunst van P.G. Bentichen, later begon hij met zelve plannen van vestingen na te teekenen en las eenige werken over de vestingbouwkunst, waarvoor hij zooveel lust en aanleg betoonde dat zijne ouders hem zeker naar de militaire akademie te Breda zouden gezonden hebben, om als ingenieur te worden opgeleid, zoo de zwakke staat zijner gezondheid daartegen geen beletsel had opgeleverd. Hij zette echter zijne teekenoefeningen voort, en vervaardigde ook eenige stadsgezigten, die niettegenstaande zijne nog geringe bedrevenheid in het teekenen, de verdienste van eene getrouwe gelijkenis bezaten, de oefening in de doorzigtkunde stelde hem evenwel ook al spoedig in staat zijne teekeningen te verbeteren. Na dien tijd ontving hij onderrigt in die teekenkunst van Beretta, doch ook dit was van korten duur, daar diens vertrek naar 's Hage, als wanneer Oltmans bij K. Karssen onderwijs in de schilderkunst ging nemen. Tot hiertee had Oltmans de teeken- en schilderkunst slechts beoefend als liefhebber, evenzoo de muzijk, waarvan hij zich eene groote mate van kennis eigen maakte, terwijl hij de viool met veel vaardigheid bespeelde. Hij was overigens op het kantoor van zijn vader werkzaam tot diens overlijden, in het begin van 1839. Nu besloot hij zich geheel aan de kunst te wijden en hield bij voorkeur zich met het vervaardigen van stadsgezigten onledig. Zijne schilderstukken zijn echter niet talrijk; het scheen dat hij zelf zijn werk niet voldoende achtte, althans niet beantwoordde aan datgeen wat het, volgens zijn oordeel, moest zijn. Later hielden andere werkzaamheden hem veel vau zijn eigentlijk kunstvak terug, zoodat hij in de laatste jaren zijns levens weinig meer de schilderkunst beoefende. In 1845 werd hij benoemd tot plaatsvervangend of tweede secretaris der maatschappij Arti et Amicitiae en twee jaren later tot eersten secretaris, welke betrekking hij tot zijn dood toe vervulde. Ook werd hij opzigter van de vereeniging tot bevordering der beeldende kunsten ten naauwste aan de belangen van Arti et Amicitiae verbonden. Behalve de reeds genoemde beoefening der teeken- en schilderkunst en die der muziek hield Oltmans zich ook niet {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} literarische studie onledig, en in verband met zijne vroegere teekenoefeningen, was het vooral de theorie en de archaeologie der kunst en meer bepaald der middeleeuwsche bouwkunst, waaraan hij zijne onderzoekingen wijdde. Zijne belezenheid in de geschiedenis, zoo onmisbaar voor de kennis der oudheid en hare voortbrengsels, stond hem hierin bijzonder ten dienste. De vruchten zijner archaeologische onderzoekingen plaatste Oltmans van tijd tot tijd in eenige tijdschriften o.a. Iets over het praalgraf van den hertog van Gelder in de St. Eusebius-kerk te Arnhem, in de Kunstkronijk; over den toren van de Oude Kerk te Delft, in Bouwkundige Bijdragen van de Maats. tot bevordering der bouwkunst D. I, en in D. II deelde hij de nieuwe enkaustische schilderwijs van Fernbach, met eenige opmerkingen over de verschillende schilderwijzen van vroegeren en lateren tijd mede. In het derde en vierde deel komt voor eene beschrijving en een archaeologisch onderzoek der achthoekige en romaansche kapellen op het Valkhof te Nijmegen, die door hem op de plaats zelve met veel naauwkeurigheid werden opgenomen, en in' teekening gebragt, en bij hare beschrijving deelde hij de met veel zorg bijeenverzamelde geschiedkundige berigten desaangaande, gepaard met zijne eigene beschouwingen over den aard, de inrigting en den oorsprong dezer gebouwen mede. Dit opstel is door hem in de Fransche taal overgezet en te Amsterdam bij J.M.E. Meijer uitgegeven met den titel: Description de la chapelle carlolingienne et de la chapelle Romane, restes du château de Nimègue. Recherche Archeologique etc. 4. Zijn verdiensten werden erkend door de koninklijke Academie van beeldende kunsten te Amsterdam, het Comité historique des arts et monuments te Parijs en de Maatschappij van Nederl. Letterk. te Leyden, die hem tot lid benoemden. Hij overleed te Amsterdam 10 April 1853. Zijn afbeelding, door N. Pieneman geschilderd is door W.F. Wekmeijer gegraveerd. Zie Handel. d. Maats. v. Nederl. Letterk. 16 Jan. 1843. Levensb. bl. 105 volgg. Immerzeel t.a.p. bl. 276; Krammt t.a.p. bl. 220; Kobus en de Rivecourt en Nieuwenhuis 2e uitgaaf. [Jan Frederik Oltmans] OLTMANS (Jan Frederik.) Deze verdienstelijke schrijver, die onder de pseudoniem van J. van den Hage, eenige uitstekende romans o.a. het Slot Loevestein in 1570 (Amst. 1830 2 D. 1839 2e D. 2e dr.) De Schaapherder, een verhaal uit den Utrechtschen Oorlog (1839 4. 8.) uitgaf, overleed in Gelderland in Januarij 1854. Onder de naam van J. van de Cappell, gaf hij belangrijke stukken voor Geschied- en Oudheidkunde; zijnde bijla- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en aanteekeningen betrekkelijk het beleg en de verdediging van Haarlem in 1572-1573, Schoonh. 1844 8o. Zie Konst en Letterb. 1854 bl. 41. [S. Olyve] OLYVE (S.) Den 17 Maart 1804 was op de Schelde nabij Zierikzee, een rijk geladen beurtschip, benevens twee andere vaartuigen, door eene groote gewapende Engelsche sloep, behoorende tot het voorgaats kruissende vijandelijke eskader onder sir. Sidney Smith genomen. Dientengevolge werden er op verzoek van het Departementaal Bestuur van Zeeland, eenige gewapende schepen derwaarts gezonden, ten einde de ingezetenen van dat gewest tegen zulke strooperijen te beveiligen. Onder deze behoorde 's Lands kanonneergaljoot de Schrik, gevoerd door den eersten luitenant S. Olyve. Dit vaartuig liggende nabij Colijnsplaat, nabij de kust van Noord Beveland, werd onder begunstiging van een dikke lucht, in den nacht tusschen den 23 en 24 Maart, door zeven Britsche vaartuigen, waaronder drie barkassen, gewapend met 12 ponders canonnades, en te zamen bemand met 200 koppen, onverhoeds aangevallen. Niettegenstaande het onverwachte van den aanval en de groote overmagt des vijands, zijnde de Schrik met slechts 30 koppen bemand, verdedigde Olyve zich gedurende hijkans twee uren met de grootste onverschrokkenheid, doch ten laatste moest hij voor het geweld bukken. Reeds in het begin van het gevecht werd Olyve zwaar in het aangezicht gekwest, doch niettemin bleef hij het bevel voeren en volstandig den hem aanvertrouwden bodem verdedigen tot dat hij door een tweeden kogel onder de borst getroffen op het dek nederstortte. Op hetzelfde oogenblik beklommen de Britten, die 17 dooden en 25 gewonden telden, onder het aanheffen van juichtoonen, de kanonneergaljoot maakten zich van haar meester en werpen, tot schande der menschheid, den ziel togenden Bevelhebber met drie gesneuvelden over boord. Zie J.C. de Jonge, Gesch v.h. Nederl. Zeeuw. D. VI. bl. 549, 556. [Jan van St. Omaers] OMAERS (Jan van St.) Toen Jan van Blois in 1361 verlof bekwam om op den burg te Schoonhoven in de kapel mis te mogen lezen, kwam Jan van St. Omaers uit Utrecht om haar te beschilderen. Hij en zijne helpers waren er omtrent een half jaar aan bezig. Zie C.J. de Lange van Wijngaerden, Gesch. der Heeren en Beschrijv. van Gouda, D. I. bl. 710, 716; Kramm t.a.p. bl. 1220. [Johan Omal] OMAL (Johan) wiens naam ook Jan d'Aumaele, Ommal en misschien Johan Thomale wordt geschreven, zou volgens den een welligt aan het Fransch geslacht Aumale zijn verwant geweest, volgens den anderen uit een adelijk Duitsch geslacht afkomstig zijn. Van Est echter schrijft uit- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} drukkelijk dat hij niet van adel was, en Fruin gist dat hij naar het Duitsche dorp Omal, van waar hij welligt geboorte was, heette. Weleer was hij kanunnik te Luik, maar werd een apostaat; ontweek met Lumey zijn vaderland, vergezelde hem op zijne verschillende togten, was de bloeddorstigste der woestelingen, die onder hem dienden, en een zijner meest vertrouwde aanhangers, kwam met hem in den Briel bleef er ten minste tot in Nov. 1572, en was er in eenig bewind, want hij verscheen 18 Nov. met Treslong, Gouverneur van den Briel, op het stadhuis om te hooren naar de klagten der Brielsche burgerij, door het onderhouden der soldaten tot de uiterste armoede gebragt. Hij was bloeddorstig en droeg zorg voor de uitvoering der bloedige bevelen van zijn meester. Weinige dagen voor de inneming van den Briel, was hem in een zeegevecht de regterhand afgehouwen, en deze verminking had zijne boosaardigheid nog verhoogd. Niet lang nadat den Briel was overgegaan, werd op zijn last de kanunnik Berwout Jansz. des nachts van het bed geligt, zonder eenige vorm van proces opgehangen en nog half levend onder den grond gestopt. Omal leefde met eene concubine, wier moeder zekere Maria Taselen, het huis van Berwout begeerde, maar niet van hem krijgen kon, op de voorwaarde die ze wenschtte. Om haar te believen en aan het begeerde goed te helpen zou de eigenaar ter dood veroordeeld zijn. Zeker is het dat Lumey, later over dien moord ondervraagd, geen woord tot rechtvaardiging er van heeft bijgebracht. Hij had deel aan het dooden der geestelijken uit Gorinchem door Brand naar den Briel gezonden. Van Haren onderscheidt hem te regt met de naam van barbaar. Waarschijnlijk verliet hij met Lumey het land. Zie Opkomste der Ned. beroerten enz. Tot Ceulen, bij de Weduwe v. Gasper de Kreimer 1666 12o. Historia Martyr. Batavic auctore Petro Opmaero Col. 1625. Te Water Verb. der Ed. D. II. bl. 225, D. III. bl. 19 Groningen Gesch. d. Watergeuz. bl. 281, 468; Fruin, de Gorcumsche Martel. bl. 31 volgg. van Haren de Geuzen. [Joannes Faber Omaruis] OMARUIS (Joannes Faber) noemde zich aldus naar zijn geboorteplaats Omal, in het Luiksche. Hij was een beroemd regtsgeleerde en schreef vele werken in dit vak, die niet zijn uitgegeven zoo als De Senatuscousultis; De Officio Proconsulis, Quaestoris, Praefecti Vigilum; De Officiario, Praetore; Baillivis; De Divortiis et repudiis; De Cencibus et vectigalitus; De alimentis; De Villa, venariis, Piscinis, Saltubus, Venationibus, Aucupüs, Aquaeductu, Fluminibus, Finibus agrorum. Vindemiâ, Glande legenda, deque Interdictis ad haec omnia competentibus. Zie Val Andreas, Bibl Belg. p. 499; Foppens Bibl. Belg. t. I. p. 70. Jöcher, Adelung, Rotermund. [N. Omazur] OMAZUR (N.) gaf in het licht: {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Labyrinthus Cupidenis d.i. den doolhof der liefde, waarvan eertijds Daphne van Apollo vervolgd, verkeerde in een laauwerboom, versiert met Roosetnynen van rijmen op de nieuwste danswijsen ende stemmen, bestaende in Minneliedekens, Herderssangen, Veldtdeuntjes enz. te Antwerpen bij Jacob Mesen. 1663. Lankw kl. 12o. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb. op Omazur. Cat. Bibl. Harl. T. III. p. 272. [R. Omeijer Jr.] OMEIJER Jr. (R.) dichter, die in het midden der 18e eeuw bloeide. Hij leverde o.a. in 1757 in het Aanhangsel op de Dichtkundige Cijpressen bladen: Amstels Treurklagt over het droevig afsterven van zijne Doorluchtige Hoogheid W.H.K. Friso. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w. [S. Omius] OMIUS (S.) Zie Oomius (S.) [H. van Omme] OMME (H. van) waarschijnlijk van Oudewater, ten minste in het weeshuis aldaar hangt eene schilderij in 1651 door hem vervaardigd, voorstellende een Gastmaal, waarop de binnenvader en moeder met de weeskinderen van dien tijd zijn afgebeeld. Zie Kinschot, Beschrijv. van Oudewater bl. Kramm, t.a.p. bl. 1220. [Ommen] OMMEN ( ), onder luitenant in 's lands zeedieust. Toen hij in Aug. 1808 met vijf kanoneerbooten de haven van Bologne verlaten had, werd hij tusschen de kapen Grisnez en Blanez door acht Engelsche brikken hevig beschoten, doch hij bood dapperen tegenstand en kwam zonder veel schade behouden te huis aan. Zie J.C. de Jonge, Besch. v.h. Nederl. Zeew. D. VI. 6. bl. 542 [Maria Jacoba Ommeganck] OMMEGANCK (Maria Jacoba) zie Myon (Maria Ommeganck, Ommeganck, Balthzar Paul) werd 26 Dec. 1755 te Antwerpen geboren, ontving onderwijs van den landschapschilder. Hendricus Josephus Antonissen, doch heeft zich, ‘voornamentlijk door ingeschapen genie en het vlijtig bestuderen der natuur, tot eene zoo aanzienlijke hoogte verheven in het vak van het landschap met dieren, bijzonder met schapen, dat hij onder de latere schilders in dat vak den eersten rang bekleedt’. Doorgaans maakte hij zijne studies te Dinant, Chaufontaine en Huy. Terwijl hij eens in die streken met teekenen bezig was, werd hij voor een spion aangezien en in de gevangenis gebragt, terwijl zijne schetsen en krabbelingen naar Parijs werden opgezonden, doch door tusschenkomst van een vriend kwam hij spoedig weer op vrije voeten. Op de tentoonstelling van 1795 te Parijs verwierf hij den grooten prijs voor het landschap, op het deksel van een klavier, buiten zijn weten door een zijner vrienden opgezonden. In 1808 vereerde hem de keizer van Frankrijk een {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} gouden medaille met zijn beeldtenis. Sedert moest hij jaarlijks een stuk voor de keizerin Josephine schilderen. In 1814 werd hij mede benoemd in de commissie, die te Parijs de door de Franschen weggevoerde schilderijen terug moest vorderen. Daar Ommeganck zijne reputatie voor een goed gedeelte in die stad had verworven, deed men hem gevoelen dat deze commissie minder voor hem geschikt was, waarom hij ook de werkzaamheden meestal aan zijne mede-commissarissen, Regemorter en Odevaere, overliet. In weerwil daarvan, ging de verbittering tegen hem te Parijs zoo hoog dat men kort daarna op eene tentoonstelling met een mes een snede over een landschap van hem kraste, dat gelukkig op paneel geschilderd was. Bij zijn leven maakte Ommeganck geen bijzonder hooge prijzen voor zijne kunst, zelden meer dan 100 of 150 louis d'or. Kort na zijn overlijden, verminderde de waardering er van, doch de prijs steeg zóó dat in 1143, 12,000 francs voor een kapitaal stuk werd betaald en in 1856 voor een dito op de verkooping der kunstnalatenschap van den heer de Coninck te Gent 14,000 francs. Zijne ordonnantien, zijn doorgaans eenvoudig, maar natuurlijk, warm en aangenaam van toon, en het mollige der schapen is allerkunstigst en schoon. Er bestaan ook van hem fraaije teekeningen en vele in potaarde geboetseerde schapen. Ommeganck overleed te Antwerpen den 18e Jan. 1826 en werd den 21 dier maand in de parochiale kerk van St. Charler Borromaeus begraven, bij zijne huisvrouw Mejufvrouw Parmut, acht kinderen nalatende, onder welke één zoon, die echter geen schilder werd. Een zijner dochters erfde het kunsttalent van haren vader. Ommeganck was ridder der orde van den Ned. Leeuw, lid van het Kon. Ned. Instituut, correspoudent van dat in Frankrijk, raad der akademie van Antwerpen, vice-president aan het genootschap ter aanmoediging van schoone kunsten aldaar en van vele andere maatschappijen zoo binnen als buiten 's lands. In zijne betrekking als lid van het Nederl. Instituut, zond hij in der tijd 2 memorien bij hetzelve in, die van zijn oordeel en kennis getuigen, de eene over het schilderen op witte of donkere gronden, de andere over het ideale schoon. Er gaat een fraai portret van hem uit, in een bonten pels gekleed, dat hem veel jonger voorstelt dan dat van J.J. Eeckhout, door Grevedon gelithographeerd voor de Galerie des peintres par Chabert et Franquinet. Parijs 1822. Ook vindt men hem bij Immerzeel afgebeeld. Zijne nagelatene kunst is in 1827 te Antwerpen verkocht. Ter nagedachtenis en om 's mans roem te huldigen heeft de vermaarde beeldhouwer P.J. de Cuyper, in 1856 een monument vervaardigd, voorstellende een bladend schaap op eene tombe, bestemd voor het Museum te Antwerpen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 276, 277, Kramm, t.a.p. bl. 1221. Verslag der jaarl. vergad. van het Kon. Ned. Inst. 1826. Muller Cat. v. Portr. Nouv. Biogr.-gener. i.v.J.A. Snijers, Lofrede op B.p.O. Antw. 1826 8. A. Voisin, Eloge du peintre B.P.O. Gend 1826 8. (Extrait du Missager des Sçiences et des Arts. Nieuwenhuis, Kunst en Letterb. 1826 D. I. bl. 49. Woordenb. der Zamenl. o.h.w. [J. van Ommeren] OMMEREN (J. van) schreef: De ware aanbidding in geest en in waarheid. Grave 1794 12. Zie Brinkman, Naaml. v. Boek. J. Doedes, Leerrede ter agedachtenis v.J.v.O. [Mr. J. van Ommeren] OMMEREN (Mr. J. van) schreef: Dissetatio ad iuris Velavici Cap. XXXI art. V. Groning. 1786 4. Zie Cat. der Maats. v. Ned. Letterk. D. III. bl. 314. [Richeus van Ommeren] OMMEREN (Richeus van) werd den 12 December 1757 te Leeuwarden, volgens Nieuwenhuis in 1578 te Amsterdam, uit burgerouders geboren. Naauwelijks had hij zijn zevende jaar bereikt, of deze zonden hem naar de latijnsche school, waar hij het onderwijs van den bekwamen Valentijn Slothouwer genoot. Vervolgens bezocht hij de hoogeschool te Franeker, waar hij de lessen van Wassenbergh en Schrader bijwoonde. Deze laatste boezemde den jongeling liefde in voor de latijnsche poëzy. Hij had hier voor een gelukkigen aanleg, blijkens zijne in 1778 nog als student te Franeker uitgegeven Sylvae sive Lusus Juveniles. Te gelijk met hem studeerden te Franeker H. Bosscha en J.A. Nodell, met welke hij vriendschap sloot. Na voleindigde studien ontving hij eene benoeming tot praeceptor aan het Gymnasium te Zwolle, dat toen onder het bestuur van J.P. de Medenbach Wakker stond. Twee jaren later (1780) werd hij rector te Dokkum en drie maanden daarna te Amersfoord, waar hij in December van hetzelfde jaar zijn ambt aanvaardde met een carmen elegiacum de immensa damnorum et miseriarum serie, quae ex juventute in otio et voluptate transacta proveniunt. Kort daarna werd dit met een voor- en narede in het licht gegeven. Gedurende zijn verblijf te Amersfoort trad hij in het huwelijk met Ida Santinck, en gaf hij bewljzen dat hij steeds voortging in het beoefenen der poëzy. Hij vervaardigde namelijk een Elegia consolatoria ad amicum suavisisimum Hermannum Buosscham deobituxoris, in 1782 met Bosschaas Elegia ad Ommerinum, de illo obitu in het licht verschenen, en een Epicedium, gewijd aan de nagedachtenis van zijnen leermeester J. Schrader, dat met andere lijkdichten in 1784 door Wassenbergh achter zijne Laudatio funebris J. Schrader is gevoegd. Dit lyrisch gedicht, een gelukkige navolging van Horatius, bragt hem in kennis met den beroemden dichter en letterkundige Hieronymus de Bosch, op wiens aanbeveling hij tot rector van het Gymnasium te Amsterdam werd {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemd. Te gelijker tijd ontving hij ook een heroep naar Rotterdam, en boden die van Amersfoort bem aan zijn inkomen te verdubbelen, hem den titel van hoogleeraar en zitting in den raad te geven, doch beide aanbiedingen sloeg hij af en deed in 26 Maart 1784 zijn intrede met een uitstekende Oratio de prudenti veterum poëtarum lectione, optima vir tute altrice, in proza (Amst. 1785 4.), later door den hoogleerraar Siegenbeek op nieuw in het licht gegeven. Deze behoorde tot de uitstekende leerlingen van van Ommeren en gaf een blijk van zijne hooge achting voor zijn leermeester door de uitgave van diens Carmina et Oratio Lugd. Bat. 1827, voorafgaan door zijn levensberigt. In zijne ledige uren bleef van Ommeren de beoefeuing der latijnsche dichtkunde voortzetten: en er zijn verscheiden vruchten van zijnen geest, die den stempel zoowel van genie als van bekwaamheid dragen. Onder deze behooren o.a. een Ode, in 1790 bij Didot, in alcaïsche voetmaat, en in 36 coupletten uitgegeven (Ode ad Gallos, Paris. 1790), welke ten onderwerp had, de eerste verbindtenis in het veld van Mars, en waarin men hem de voetstappen van Meoaenas gunsteling ziet drukken, welke hij nog in een ander soort van gedichten, in de Brieven namelijk, gevolgd heeft, die door hem zijn uitgegeven onder den titel: Epistolae Horatiana ad Jacobum Hooft, de nativitate fllioli. Zijne bijzondere voorliefde voor Horatius blijkt ook uit zijn Quintus Horatius Flaccus als mensch beschouwd, Amst. 1789 8, (ook in het Hgd. Horaz, als Mensch und Bürger von Rom, dargestellt in zwei Vorlesungen. Aus dem Hollandischen von L. Walch. Nebst einem critischen Anhang von Herrn Hofrath Eichstädt. Leipzig 1802), waarin hij met niet minder oordeel dan geleerdheid de nagedachtenis van den dichter tegen de lasterlijke aantijgingen verdedigt, waarmede men zijne zedelijkheid en vaderlandsliefde had zoeken te bezwalken. Marron, Hoeufft, Peerlkamp en Siegenbeek hebben met hoogen lof van de verdiensten van van Ommeren als latijnsch dichter gesproken. Zijne gedichten zijn meest alle verspreid, enkele in de Delitiae poëticae van van Kooten opgenomen. Geschiedkundige opstellen van zijne hand vindt men in de Mnemozyne van Prof. Tydeman en in de Bibliotheek van oude Letterkunde, waaraan hij medewerkte. Volgens Nieuwenhuis zijn zijne Nederduitsche en Latijnsche werken in 1797, onder opzigt van Hier. de Bosch en M.C. van Hall, bij P. van Hengst te Amsterdam uitgegeven doch Siegenbeek gewaagt hier niet van in zijn Epistola ad D.J. Lennepium vóór zijne uitgaaf der verstrooide Carmina van van Ommeren. Hoeufft vermeldt nog zijn Elogium Egberti de Vrij Temminck. Hij arbeidde aan eene nieuwe uitgave der Argonautica van Val. Flaccus, toen hij 6 Januarij 1796 overleed. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee jaren te voren verloor hij zijne vrouw, die hem drie kinderen schonk. Afzonderlijk verschenen zijne. Redevoering bij de bevordering der Latijnsche schooljeugd op den 3e van grasmaand (1795), i. de N.Z. Capel te Amsterd. uitgespr. gr. 8, en Anthologia poëtica in usum Gymnasii Amstelodam. Amst. 1793 12. Tot zijne leerlingen behoorden Kemper, D.J. van Lennep, Siegenbeek, Jer. en Abr. de Vries, Urselius en anderen. Zie Siegenbeek Narratio de Vita R.v. Ommeren vóór de uitg. van diens Canmina etc. Hoeufft, Parn. Cat. Belg. p. 250; Peerlkamp, Poet. Cat. Neerl. p. 531, 532; J. de Vries, Redev. over R. v. O. in Vad. Letteroef. 1833, D. II. bl. 145, 193; Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, van Kampen, Bekn. Gesch. d. Nederl. Letterk. en Wetens. D. II, bl. 566, D. III, bl. 241; Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV, (I) bl. 46. Magasin Encyclop. T. VI, p. 89. Nouv. Biogr. Gener. i.v.; Adelung en Rotermund, Int. Bl. der A. L. 1796, p. 826; Alg. Litt. Zeitung, 1791, p. 172, 569, folgg. Bibl. Hultm. N. 21926, 23073, 23375, 23387, 23789; Navorscher D. II, bl. 214. [Sicco van Ommeren] OMMEREN (Sicco van) zoon van den vorige, in 1782 te Amersfoort geboren, in 1803 als rector te Zwolle overleden, beoefende gelijk zijn vader de latijnsche dichtkunst, waarvan proeven voorkomen bij Siegenbeek: R.v. Ommeren Carmina et Oratio p. 130. [Rudolph van Ommeren] OMMEREN (Rudolph van) werd omtrent het midden der 17e eeuw wegens Gelderland afgevaardigd ter vergadering der staten generaal. In 1655 werd hij naar Zwitserland en Savoije gezonden om ten behoeve der ongelukkige Waldenzen te onderhandelen, welken last hij ten nutte der zoo deerlijk lijdende christenen en tot genoegen zijner meesters vervulde. Deze zonden hem later naar Bergen op Zoom met Johan van den Honert om opkomende twisten met de Prinses van Hobenzollern weg te nemen. In 1666 sloot hij een tractaat met Denemarken, vervolgens werd hij rekenmeester van Gelderland, en overleed 16 Febr. 1689. Hij huwde Albertina Pauw. De Witt noemde hem, ‘een goed Geldersch heer van goede qualiteiten’. Zie Wagenaar, Vad. Gesch. D. XII bl. 432; Scheltema Staatk. Nederl. o.h.w. Brieven v.J. de Witt D I, bl. 218. [Carel van Ommeren] OMMEREN (Carel van), burgemeester en syndieus van Bommel, schreef: Authentique Resolutien, Acten, Missiven en Rescriptien, wegens den Magistraet der stadt Salt-Bommel, aenwijs wat voor ende bij de belegeringh witsg, bij het overgaen van de selve stadt Bommel gepasseert is (Julij 1672) 's Gravenhage 1678 opgedragen aan den prins van Oranje in d. 10 Nov. 1673. Remonstrantie aen de Staten Generaal enz. overgeg. door den heere C.v.O. Borgem en Gecommit der stadt Salt- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Bommel behels mede een Provisionele wederleggingh van seecker libel op de namen van H. de Vael en E. Mestekor, uitgegeven enz. (23 Maart) 's Grav. 1674. Tweede Remonstranstrantie streckende om 't erlanghen commissarissen of gedeligeerde Rechteren enz. (Dec.) 's Grav. 1674. [Luitenant Kolonel van Ommering] OMMERING (Luitenant Kolonel van) komt voor op de Staat van sterkte en Indeeling van het Engelsch-Nederlandsche leger in de eerste dagen der maand Junij 1815, als luitenant kolonel, bij het Bat. Inf. N.M. no. 28 te Helleghem bij de tweede brigade, eerste devisie, luiten. generaal Stedman. Zie Bosscha Nederl. held. te land D III Bijl. bl 16. [Adriaan Ommering Jacobszoon] OMMERING Jacobszoon (Adriaan) middelmatig dichter uit het midden der 18e eeuw, van wien men, behalve eenige gedichten in de Dichtkundige Cypressebladen, in Arnoud van Halen's Panpoëticon en in de Boekzaal der gel. Wereld, de volgende afzonderlijk uitgegeven dichtstukken heeft. Aan den prof. J.v.d. Honert, ter afmaninge om zijn tijd niet langer te verspillen aen het Nieukerksche werk en lasterpennen. Amst. 1751. 4. Heilwensch aan den hooggel. heer Johan van den Honert T.H.Z. toen zijn hoog-eerw. den 20 Nov. 1752 het XXXste jaar van zijn hoog-leeraars ambt met veel luister bekleed hadt. Amst. 1745 4o. Op de stigtelijke troostrede over 1 Samuel XXV vers 1, door den godvruchtigen en geleerden heer P. Nahuis, oudste leeraar der gemeente te Monnickendam, opgestelt ter gezegende gedachtenisse en ter plegtige uitvaart zijner Doorluchtige Hoogheid Willem Carel Hendrik Friso enz. Zie van der Aa, N.B.A.C. Wooraenb. o.h.w. Schriften tegen het werk te Nieuwkerk bl. 13. [Jacobus van Ommering] OMMERING (Jacobus van) 6 Jan. 1675 te Leyden geboren, in 1703 als proponent te Hazerswoude gekomen en in 1726 aldaar gestorven, gaf als proponent predikatien in het licht die met die van anderen gedrukt zijn Leijd. 1717, 4o. en in 1733 herdrukt. Zie Vrolijkhert Vliss. Kerkhemel bl. 270, Boek der Gel. Wer. 1716 6 bl. 634; Brans Kerk. Reg. bl. 59. [Hanck Ommingha] OMMINGHA (Hanck) Grietman van Winseradeel komt voor in eene ferdban wegens Sybalda-goederen van het jaar 1420. Zie van Sminia Naaml. v. Grietmannen bl. 251. [Mr. Jan Floris van Omphal] OMPHAL (Mr. Jan Floris van) afkomstig uit een Geldersch geslacht, een zoon van Anthony Frederik van Omphal, majoor in 't oud Geldersch regiment van den prins {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} van Oranje-Nassau, vóór Sept. 1781 te Nijmegen overleden, werd te Nijmegen geboren en studeerde te Groningen, waar hij in 1768 het meesterschap in de regten verkreeg, na het verdedigen eener Dissertatio Jurid inaug. de origine atque indole reconciliationis propinquorum occisi, quae patria lingua Soeninge nuncupatur. Hij leefde omstreeks den jare 1780 te Nijmegen, waar hij de betrekking van advokaatfiskaal des Ampts van Overbetuwe bekleedde. Hij was ijverig in zijne ambtsbetrekking en onderscheidde zich door zijne christelijke menschlievendheid, waarvan hij het offer werd. Den 2en Maart 1784, namentlijk, ter gelegenheid van een watersnood, die in dien tijd Gelderland teisterde, verloor hij het leven in den ouderdom van 36 jaren, in een aak, beladen met mondbehoeften om de overstroomde Over-Betuwe te verzorgen. Hij werd benevens nog 7 andere personen door den vliegenden storm weggerukt. Part. berigt. Bibl. Hag. Cll. II. p. 428. [Anthonie Frederik Jan Floris Jacob baron van Omphal.] OMPHAL. (Anthonie Frederik Jan Floris Jacob baron van) onderscheidde zich reeds als luitenant in het gevecht bij Cividad Real, diende in Rusland en was later adjudant van Z.M. koning Willem I. Zie Bosscha, Neerl. heldend. te land D. III, bl. 337, 392, 401. [M.J. Ondaatje] ONDAATJE (M.J.) proponent in de Tamulsche gemeente (1771-86) gaf in het licht: Tamulsche Kinder-catechismus, - uitgegeven door S.A. Bronsveld, Bedienaar des H. Ev. en Rector in 't seminarium te Colombo; nu bij den 3en druk verbetert door M.J. Ondaatje proponent in de Tamusche gemeente. Ald. z.j. 8o. Zie Cat. der Maats. v. Ned. Letterk. D II bl. 431. [Mr. P.Ph.J. Quint Ondaatje] ONDAATJE (Mr. P.Ph.J. Quint) geboortig te Utrecht in 1760, studeerde aldaar te gelijk met Bellamy. Hij werd een boezemvriend van den voor dichtkunst en vaderland gloeijenden Zeeuw en vervaardigde ook verzen. Daar hij sedert een werkzaam deel nam aan de staatkundige woelingen van dien tijd, schijnt hij later de lier niet meer te hebben gehanteerd. Althans, behalve hetgeen van hem in de Proeven voor het verstand, den smaak en het hart is geplaatst, is niets ten onzer kennis gekomen. Hij stierf te Batavia, den 30 April 1818, in den ouderdom van omtrent 60 jaren als lid van den Hoogen-Raad van justitie over Neerlands Indie. Hij gaf ook in het licht: Bijdr. tot de Geschied. der omwenteling in 1787 Duinkerken 1791, 1792 2 st. 8o. Historiesch verhaal van de onwettige behandeling de pro- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} vintie en stad van Utrecht, aangedaan in den jaaren 1672, 73 en 74 (Utrecht) 1784 8o. O. ontwierp en gaf in 1799 in het licht eene kaart der Baataafsche Republiek verdeeld in Departementen en Ringen, volgens de acte van staatsregeling bij publicatie van 17 Nov. 1798, en in districten bij publ. van 14 Mei 1799, gegr. door C. van Baarsel te Amst. één bl. gr. fol. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w.; Verv. op Wagenaar D XV. bl. 333, 353, 359, 386, 387, 388, 390. Cat. d. Maats v. Nederl. Letterk. D. III. bl. 262, 350. [Mr. Canzius Onder de Wijngaart] ONDER DE WIJNGAART (mr. Canzius) Raad en schepen der stad Delft, in de 2e helft der 18e eeuw, beoefende de Nederl. poezij, blijkens zijn lijkvers te vinden in de Lijkzangen op de Weleerw. ZeerGel. Heer Petrus Onder de Wijngaart, rustend leeraar in de Herv. Gemeente te Delft. Deze was in 1729 als prop. te Hendrik Ido-Anbacht beroepen, in 1731 predikant te Maaslanssluis, in 1732 te Middelburg, in 1735 te Delft, waar hij in 1778 emeritus werd en in 1782 overleed. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w. [P.V. Onderdewijngaart] ONDERDEWIJNGAART (P.V.) zoon van den vorige, dichte op hetzelfde onderwerp, niet beter dan zijn vader. Zie van der Aa, t.a.p. [Mr. Jacob Hendrik Onderdewijngaart Canzius] ONDERDEWIJNGAART Canzius (Mr. Jacob Hendrik) werd 13 van louwmaand 1771 te Delft geboren, bezocht in 1787 de Hoogeschool te Leyden, en werd reeds in 1790 tot doctor in de beide regten bevorderd, na de verdediging eener dissertatio de jurisprudentia cum Philosophia connutio. Thans de maatschappij ingetreden, hield hij zich nog eenigen tijd met de voortzetting zijner studien bezig en werd eerst tegen het einde van 1793 bij het Hof van Holland, als advocaat en notaris beëedigd. De omwenteling in den aanvang van 1795, deed niet slechts zijn vader, die burgemeester, lid der staten van Holland en aan het Hoofd der Hollandsche Magazijnen was, maar ook Canzius alle zijne openbare betrekkingen verliezen. Nu had hij zich een andere loopbaan te kiezen en deels zijne neiging tot beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen, waarin hij zich tot een boogen trap, zoo van theoretische als praktische, kundigheden verheven had, deels het uitzigt, 't welk de gestremde invoer van voortbrengselen der Engelsche nijverheid op een goeden uitslag scheen aan te bieden, bepaalde zijne keuze tot de oprigting eener fabriek van wis- en natuurkundige werktuigen. Deze kwam, met het begin van 1797 werkelijk tot stand, en werd sedert door hem nog grootelijks uitgebreid, en op een geheel {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} systematischen voet ingerigt. In datzelfde jaar werd hij met eenigen anderen, de stichter van het godsdienstig genootschap onder den naam van Christo Sacrum bekend, en tevens, uit loutere godsdienstijver, een der beide leeraren van dat genootschap, in welke betrekking hij tot aan zijn verhuizing uit Delft met gemoedelijke getrouwheid, en tot groote stichting van velen, zoo in als buiten het genootschap volhardde Het werkzaam deel echter 't welk hij aan deze instelling had, haalde hem van de zijde van het Waalsche kerkgenootschap, bij 't welk hij vroeger den post van diaken en later van ouderling bekleed had, eene ontzetting van den laatstgemelden post op den hals. Intusschen arbeidde hij onverdroten aan de volmaking zijner fabriek, en had ook de voldoening, dat de daarop vervaardigde werktuigen den lof van alle kundigen wegdroeg, en zijne inrigting als een sieraad des vaderlands door hen geroemd werd. De raadpensionaris Schimmelpennick vereerde hem, gedurende zijn kortstondig bestuur, met een bezoek, en koning Lodewijk schonk hem de orde der Unie en het brevet van Manufacturier des Rijks. Het laatste aanvaardde, hij doch het eerste wees hij van de hand, uithoofde van de hem reeds knellende omstandigheden, waarna hij, ten gevolge van gebrek aan vertier, met opzigt tot zijn fabriek verkeerde. Wel had hij het genoegen van bij eene tentoonstelling van nationale Kunstvlijt in 1820 zich, wegens de daarop door hem geleverde voortbrengselen zijner fabriek, met een gouden eerepenning beloond te zien, doch dit bragt weinig of niets toe tot de verbetering van haren ongunstigen staat, die zoo verergerde, dat hij zich genoodzaakt vond eene inrigting geheel op te geven, die hij met opoffering van een goed deel van zijn vermogen had tot stand gebragt. In de lente van 1811 besloot hij met de zijnen zijn verblijf te Emmerik te vestigen, van plan zich voortaan aan de voortgezette beoefening van drie zijner meest geliefde vakken van studie, de wis- en natuurkunde namelijk, wijsbegeerte en nijverheid toe te wijden, en die beoefening met het onderwijs te verbinden. Hij verkreeg hiertoe, binnen kort, althans ten deele, gewenschte gelegenheid, door zijne benoeming tot professor bij het Gymnasium Philosophicum in het gesticht Sophia, welke leerstoel hij, ofschoon de eenige Protestantsche onderwijzer aan het gymnasium, tot genoegen van Roomschen en On-roomschen bekleedde tot aan de geheele opheffing er van door het Fransche bestuur. Dit bestuur benoemde hem tot Maire der stad Emmerik, welke betrekking in het volgende jaar (1812) toen de Pruissische regering de Fransche had vervangen in die van Burgemeester veranderd werd. Na gevraagd en bekomen ontslag van deze waardigheid, aanvaarde hij in Februarij 1816 de post van eerste commies bij het se- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} cretariaat van het departement voor het onderwijs, der kunsten en wetenschappen, aan welks hoofd toen, met den titel van commissaris-generaal Repelaer van Driel stond. Twee jaren later, werd dit departement met dat van Nationale Nijverheid en kolonien onder één ministerie vereenigd, aan welks hoofd Falck geplaatst werd. Door de onder de hand bewerkte benoeming van van Ewijck tot vervanging van de Geer, die zijnen vorigen post van secretarts bij het dep rtement van onderwijs met dien van griffier der Staten-Generaal verwisselde, in zijne, op vroeger stellig gedane verzekering gebouwde verwachting van dien heer, bij het verlaten van zijnen post, te zullen opvolgen, teleurgesteld, werd Cansius thans als eerste commies bij de divisie van Nationale Nijverheid geplaatst; eene plaatsing, die, wegens mindere overeenstemming met den man, die aan het hoofd der divisie stond, en over wiens gedrag hij billijke redenen van beklag meende te hebben, hem, op den duur, minder aangenaam viel. In 1820 was hij, boven anderen, werkzaam tot regeling van de toen te Gent gehoudene Tentoonstelling van voortbrengselen der Nationale Nijverheid, werd als lid der daartoe ingestelde commissie met het uitbrengen van het rapport belast en opende de plegtigheid der openbare uitdeeling van de toegewezene eereprijzen met eene toepasselijke redevoering. Dezelfde taak volbragt hij in 1825 te Haarlem, bij gelegenheid dat aldaar eene dergelijke tenloonstelling plaats had. Met genoegen had hij zich, een jaar vroeger, weder in zijne vorige betrekking tot het departement van onderwijs overgebragt gezien, en met nog grooter genoegen ontving hij in 1825 zijne benoeming tot referendaris, vergezeld van het geschenk van een gouden snuifdoos, ten blijke der tevredenheid van den koning over zijne werkzaamheden. In 1826 werd hij tot directeur van een te Brussel op te rigten Museum van Kunst en Volksvlijl aangesteld. Na de omwenteling van 1830 bleef hij te Brussel doch weigerde elke aanbieding hem door het Belgisch gouvernement gedaan, daar hij zich door den gevordenden eed niet aan hetzelve wilde verbinden. Eindelijk keerde hij in 1837, op herhaald en dringend verzoek der zijnen, naar Holland terug, waar hij den 10 van Louwmaand 1838 overleed Als mensch en christen was Canzius zeer eerbiedwaardig. Zijne wezentlijke braafheid verwierf hem evenzoo de algemeene achting, als zijne wetenschappelijke kennis. De Maatsch. van Nederlandsche Letterkunde te Leyden benoemde hem tot lid. Dat hij ook de poëzy beoefende, blijkt uit de Poetische Mengelstoffen van het Haagsche dichtlievende genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt. Hij gaf in het licht: Bericht aangaande zijne Fabricq van kunstwerktuigen te Delft 20 Oct. 1800. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Het genootschap Christo-Sacrum binnen Delft. Delft 1801. Catalogus van mathematische, physische, anatomische, chirurgische en andere Instrumenten, te bekomen in de Fabrieq van O.C. Ald. 1804 2 st. 8o. Aan A. Ypey over eenige aanmerkingen in het verslag van het kerkgenootschap Christo Sacrum te Delft, Leid. 1801. Eeredienst bij gelegenheid van de vijf en twintigste vergadering der oprigting van het Genootschap Christo Sacrum 's Hage 1822 8o. Redevoering bij de plegtige uitreiking der eere penningen aan de bekroonde Tentoonstellers van voortbrengselen der Nationale Nijverheid op d. 10 Aug. 1825 benevens V. Loosjes, Dichtst. op den lof der Nijverheid, Haarl. 1825 8o. De Maats. v. Ned. Létterk. te Leyden bezit van hem in hands. Drie nagelatene verhandelingen of voorlezingen 4o. 1. Ten betooge, dat de kennis der Nederlandsche taal, in derzelver omvang, gelijk die der Latijnsche, eene bron is van uitgebreide geleerdheid 1806. 2. Over de kracht der Nederduitsche taal, met opzigt tot de uitdrukking van het schoone in al deszelfs betrekkingen 1808. 3. Over den steendruk 1808. Ook wordt hem toegeschreven: Over de beteekenis van het woord godsdienst, zijnde eene redevoering, gedaan in een gezelschap van lieden, die geene bijzondere secte van godsdienst belijden. Delft 1799. Zij bezit ook zijn portret in steendruk z. pl. of j. van uitgave of naam van bewerker fol. Hij voert er de titel op van A.L.M. Phil. et Jur. Utr. Doct. die hem in 1812 door een der vaderlandsche Hoogescholen eenshalven werd geschonken. Ook komt zijn portret voor bij Rogge, Jacob Hendrik, Onder de Wijngaart cansius en het Christo Sacrum te Delft in kalender voor de Protestanten in Nederland 1862 bl. 195 volgg. Zie Ypey Gesch. d. Chr. Kerk in de 18e eeuw, D. X bl. 90 verv.; Ypey en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. Kerk D IV bl. 248; Glazius, Nederl. Kerkgesch. na de Herv D. III bl. 376 verv.; Dez. Godgel. Nederl o.h.w.; Siegenbeek in Handb. d. Jaarl. Vergad. v.d. Maats. v. Nederl. Letterk. te Leid. 1839; van der Aa N.B.A.C. Woordenb. o.h.w.; Poëtische Mengelstoffen van Kunstl. spaart geen Flijt D VIII bl. 156; L J.F. Janssen, Rapport over hands. documenten door mevrouw Onder de Wijngaart. Cansius aan de Maats. v. Ned. Letterk. Geschonken in Letterk. Handel. 1844 bl. 85; Cat. d Maats. v Nedl. Letterk. D II bl. 94, 125, 235, D. III bl. 30; Muller Cat. v. portr. [B.C.J. Ondereet] ONDEREET (B.C.J.) was schrijver van Klaere instructie voor de pryzers in cosmiers Gendt 1780 in 12o. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Blommaert, Nederl. Schrijvers van Gent bl. 357. [Maarten Ondermark, ook Undermark en Oudermark] ONDERMARK, ook Undermark en Oudermark, (Maarten) te Gent geboren, studeerde te Wittenberg onder Luther en Melanchton, en woonde bij den eerste in huis. Hij werd in 1525 door Hertog Ernst als predikant naar Celle geroepen om daar de hervormde leer in te voeren en in 1529 met hetzelfde doel, benevens Hendrik Bock en Mattheus Genderich naar O. Friesland, werd 1542 superintendent te Celle en stierf 1569. Zie Bijtemeister de Vita Scriptis et meritis supremor. praesulum in ducatu Luneburg., p. 20 seqq. Adelung en Rotermund. [T. Onderijk] ONDERIJK (T.) schreef: God in den zondaar verheerlijkt Amst. 1694. 4o. De dwaze Atheist ontdekt en overtuigd, Amst. 1702, 2 d 4o. Zie Arrenberg Naamreg. bl. 319 Cat. d, Groe. bl. 65. [Dirk Onderwater] ONDERWATER (Dirk) zoon van een welgesteld landman in den omtrek aan Leyden geboren. Even als Poot vormde de natuur hem tot dichter. Een krachtig gedicht van hem De jonste dag maakte veel opgang. Jammer dat hij door verloop zijner zaken, van een schraal ambtje moetende leven, als vertaler van roman en tooneelstukken, zijn onderhoud in zijne pen vinden moest en dus de lier niet naar wensch kon hanteeren. Behalve eenige dichtstukken in verschillende bundels verspreid gaf hij in 1804 te Leyden een kleine verzameling in het licht, waarin wezentlijk verdienstelijke stukjes voorkomen, hoewel niet zonder gebreken. Hij overleed te Leyden 12 April 1818, oud omtrent 60 jaren. Zijn portret ziet het licht. Hij gaf in het licht: De Eerlijke Eigenzinnige, trsp. u.h. hgd. vertaald. Haarl. 1795 gr. 8o. De verzoening of de Broedertwist, trsp. n. 't hgd. van W.A. Iffland. Ald. 1799. Sint Maarten of de gestolen Ganzen tnsp. door Hageman (n.h. hgd.) vertaald. Leyd. 1799. Adeleide, Gravin van Teck, Ridder - tnsp. n. 't hgd van E. Burger geb Hahn. Ald. 1799. Het Doodshoofd, of de Vogelkooijen, Ridder - tnsp. n. het hgd. van G. Hageman, Amst. 1799. Noch de een noch de andere. Klsp. n.h. hgd. in den Haag 1801. Mengelingen in dichtmaat en proza Leyd. 1804 8o. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Ernstige, sativique en Domocratische Letterarbeid. Leiden 1802. De vriend der Kinderen of gedachten voor het opkomend geslacht. Leiden 1817 3e druk met vervolg 1819. Zie Witzen Gijsbeek B.A.C. Woordenb. D V bl. 5, 6. Cat. d. Maats. v. Nederl. Letterk. D I 1 b bl. 162, D III bl. 99. Muller, Cat. van portrett. o.h.w. [Pompejus Onderwater] ONDERWATER (Pompejus) waarschijnlijk afstammeling van het bekende burgermeesterlijke geslacht van dien naam te Dordrecht, diende den lande als ritmeester en onderscheidde zich in 1745 bij de verdediging van Doornik tegen de Franschen. Zie Bosscha, Neerl. Heldend. te land D. II. bl. 581. [Cornelis Onderwater] ONDERWATER (Cornelis) burgemeester van Delft, toen Delft in 1672 door de opgezetenen van Maasland en Maaslandssluis werd ingenomen en zij de Wethouderschap noodzaakten het eeuwig edict af te zweeren en den prins tot stadhouder te verklaren. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XIV. bl. 81. [Andr. Ondorp] ONDORP (Andr.) uit Alkmaar, artium et utriusque medicinae dr. te Bazel en in 1484 rector dier Universiteit. Alhen. Raur. p. 168. Adelung en Rotermund. [Onesimus] ONESIMUS de Kien een kapucijn uit Iperen, zette uit het Spaansch in het Latijn over Medulia cedri Libani, s. Conceptus praedicabiles super Dominicas totius anni ex Homiliis Quadragesimalibus Hieron. Bapt. de la Nuza. Antw. 1683 4o Colon. 1655, 1660 4. Zie Miraei, Scrip. Saec. XVII; Fabricii, Hist. eccl. p. 329; Lipen., Bibl. Theol. T. I. p. 647, seqq. Adelung en Rotermund. [Jan Onghena] ONGHENA (Jan) te Gent geboren, stond in 1566 met zijn broeder Lieven aan het hoofd der volksbeweging, die de beelden brak en uit de kerken wegnam. Met een gewaanden brief van den graaf van Egmond hadden zij de stadswacht verwijderd en waren zoo onverhinderd in de Augustijner kerk gedrongen. Den 10 Febr. 1568 werd hij voor den Raad van beroerte gedaagd, doch hij verscheen niet, en verschool zich te Antwerpen in het gewaad van een bootsgezel, doch hij werd ontdekt en den 31 Julij 1568 te Gent gevangen binnen gebragt, en den 2 Augustus van hetzelfde jaar opgehangen. De Kempenare betreurde den dood van dezen vernuftigen jongeling, dien hij een verdienstelijk dichter noemt. ‘Hij was (dus luiden zijne woorden) in zijn leven een aer- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} dig Vlaamsch dichter, en had een geestig dicht gemaakt, in hetwelk hij al de kloosters dier stad beschreef, trouwende de monniken met de nonnen of bagijnen, den deken van Rinse, heer Pieter Titelman, broeder van Franciscus, minderbroeder en voorlezer der Godgeleerdheid te Leuven, inquisiteur, paerde hij met het verken der Byloke, waerom hij ook gevangen en gestraft werd over ketterij van gemelden deken, maer ontkwam het nog alsdan, ter oorzake en voorsprake van sommige edeten, aen de welke hij zoo om zijne poësie als geestigheid aangenaem was; maer nu werd die groote kunstenaer opgehangen’. Zie de Kempenare, Vlaemsche Kronijk bl. 12, 29, 42, 44, 56, 57. Blommaert, Ned. schrijvers van Gent, bl. 108, 109. [Jacobus of Jan Onghers] ONGHERS (Jacobus of Jan) een geboren Nederlander, die zich in 1691, in den bloei zijner jaren te Praag vestigde. Van hem bestaan vele schilderstukken, historische en bouwkundige onderwerpen, die rijk gedacht en goed geteekend doch rosachtig van koloriet zijn. In 1714 werd hij president der schildersbroedersschap aldaar, en overleed er in 1730. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1221. [Guilbert d' Ongnyes] ONGNYES (Guilbert d') zoon van Jan, heer van Ongnyes, gouverneur van Doornik en van Margaretha de Lannoy. dochter van Philips de Lannoy heer van Santes en ridder van het Gulden vlies, werd ter laatstgemelde ptaats omtrent 1520 geboren. Hij ombelsde den kerkelijken staat, werd kanunnik, aarts-diaken van Doornik en in 1552 vicarisgeneraal van den aartsbisschop Charles de Croy, die te gelijker tijd abt der kloosters van Afflighem en St. Guislain was en ook dat van Haumont bestuurde. Na den dood van dezen prelaat in 1564 werd hij in diens plaats benoemd en den 9 October 1565 in de kerk van St. Anna gewijd. De nieuwe bisschop poogde met ijver de besluiten van het concilie van Trente in zijn bisdom in te voeren, wendde alle pogingen aan tot uitroeijng der ketterij, en het kapittel zijner cathedrale met geleerde lieden te bezetten; hield eene synode en overleed te Kortrijk den 25 Augustus aan de pest. Zijn lijk werd naar Doornik gevoerd. Zijn grafschrift leest men bij het Paquot. De acta der onder hem gehoudene synode zijn uitgegeven met den titel: Decreta et statuta Synodi Dioeceos Tornacensis per Reverendissimum in Christo patrem Guilbertum d' Ongnyes Episcopum Tornacensem Duaci, 1574, Lovanii 1589 12o. ook in Summa Statutorum Synodalium Episcop. Tornacens. van J. de Groux. Insulis 1726 8. T. II. p. 173-217. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Gazet, Hist. Eccles. du Pays-Bas p. 239, 240; Gallia Christiana T. III. p. 240, 261; Paquot, Mem. T. II. 473-475. [Iean d' Ongoys] ONGOYS (Iean d') te Busnes in Artois, in de 17e eeuw geboren, was in 1576 en 1579 boekdrukker en boekhandelaar te Parijs. Hij schreef: Le Promptuaire de tout ce qui est advenu de mémorable depuis la création du monde jusques à présent, reduict en forme de edlendrier, ou journal. Paris 1576 12o. Promptuaire de tout ce qui est advenu plus digne de mémorable dépuis la création du monde jusques à présent. Auquel ont esté adjoutés (à cette seconde édition) les catalogues des Papes, Empereurs, et Roys de France; avec trois Genealogies et descentes des Roys d'Angleterre, Espaegne et Portugal; contenant le temps que prècisement ils ont regné, et leurs gestes plus memorables jusqu'aujour d'huy. Ensemble le nombre des Archives chez de ces Royaumes, et les Eveschez dépendants d'iceux. Paris 1579, petit in 12o. Zie Le Croix de Maine p. 219, 320. Locrii, Chron. Belg. p. 689. Paquot. Mém. T. III, p. 78. [Rienier van Olst] OLST (Rienier van) voornaam glasschilder, bloeide waarschijnlijk te Zutphen, in het begin der 17 eeuw. Hij beschilderde in 1610 een glasraam door de staten generaal aan de hoofdkerk van Zutphen vereerd. Zie Resol. Stat. Gener. 13 Julij 1610; Kramm, Aanh. op de Lev. en Werk. d. Holl. en Vl. schilders enz. bl. 214. [Theodoris Onkruit] ONKRUIT (Theodoris) te Zwolle geboren, was een bekwaam portret- en landschapschilder in miniatuur, hield zich meest op te 's Hage en Amsterdam, en was een geruimen tijd werkzaam op de porcelijn fabriek van den graaf van Gronsveld te Munchen. Hij beschilderde ook waaijers en maakte teekeningen voor boekwerken. Omstreeks 1766 verliet hij 's Hage, doch werwaarts hij vertrok is even onbekend als zijn sterfjaar. Zie Immerzeel p.a.p. bl. 378, Kramm, t.a.p. bl. 1221. [F.J. Onnen] ONNEN (F.J.) Med. dr. schreef: Dissertatio Chir. de prolapsu vesicae inversae connato. Traj. ad Rhen. 1824. Zie Holtrop, Bibl. Med. et chir. p. 265. [H. Onnen] ONNEN (H.) Med. dr. schreef: Dissertatio medica de vi consuetudinis tamquam varietatum {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} utriusque hominis principii causarum summa. Traj. ad Rhen. 1803. Zie Holtrop, Bibl. Med. Chir. p. 265. [A. van Onselen] ONSELEN (A. van) van dezen heelmeester vindt men twee waarnemingen eener genezene verlamming van het bovenste ooglid in Hippocrates. D. I st. I bl. 94. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 265. [Anthonius Gerardus van Onsenoort] ONSENOORT (Anthonius Gerardus van) werd den 27 October 1782, uit brave, burgerouders te Utrecht geboren; zijn vader Huybert van Onsenoort, oefende het vak der heelkunde in die stad uit en werd als gildebroeder, in het toenmaligen collegium medico-chirurgicum, in het jaar 1786 opgenomen. In zijne vroege jeugd, naauwlijks negen jaar oud, werd zijn vader hem door den dood ontrukt; reeds moederloos, en op het tijdstip, dat hij de leiding eens vaders nog zoo zeer behoefde, werd hij met eenen jongeren broeder en twee zusters, als afstammeling van een burger van Utrecht, in het Gereformeerde burger weeshuis opgenomen. De regenten van het gesticht, aan wie thans de zorg voor zijne verdere opvoeding was toevertrouwd, bemerkten weldra in den knaap eenen meer dan gewonen aanleg, welke veel goeds voorspelde. Hij scheen echter meer lust te gevoelen voor een werktuigelijk bedrijf, dan dat hij eenige zucht tot wetenschappelijke ontwikkeling liet blijken. Na geeindigde schooljaren gaf hij de voorkeur aan het vak van schrijnwerken (kastenmaken) waarmede hij gedurende eenigen tijd met vrucht zich bezig hield. Met deze oefening vereenigde zich eene, bij hem heerschende zucht tot lectuur, (1) en ieder oogenblik, hem van zijn handwerk overschietende, werd daaraan toegeweid. Deze begeerte naar kennis intusschen, meer en meer de overhand verkrijgende, werd naar die mate de lust voor het gekozen ambacht verdrongen, zoodat hij, nu 17 jaren oud, aan de regenten des gestichts de toestemming verzocht, zich op het vak der heelkunde te mogen toeleggen. Dit werd hem toegestaan, en hij ten dien einde, onder de leiding van den ervaren heelkundige J.A. van de Water te Utrecht gesteld. Met een helder oordeel tevens een gelukkig geheugen parende, waren zijne vorderingen zoo in het oog loopend, dat hij reeds binnen een jaar {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} in het gesticht zijner opvoeding, ten overstaan van twee genees- en twee heelkundigen, onder welke laatsten ook zijn leermeester, een examen in het vak der ontleedkunde met allen lof doorstond. Twee jaren onder de leiding van de heer van de Water doorgebragt hebbende, verliet hij in den ouderdom van 19 jaren het gesticht en begaf zich naar Amsterdam om zich verder te oefenen. Den 1 Mei 1804 trad hij in militaire dienst bij het hospitaal te 's Gravenhage, alwaar hij als chirurgien sonsaide verbleef tot den 9 Februarij 1806, toen hij tot chirurgien aide major bevorderd werd. Al spoedig echter werd hij tot chirurgien der eerste klasse benoemd. Den 17 Januarij 1806, onder het bewind van koning Lodewijk, werd hij gecontinueerd als chirurgien principal (1) en tevens benoemd tot lijf-medicus van de heeren van Grasveld en Daendels, gouverneurs generaal van de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen. In genoemde betrekking volgde hij laatstgemelde op een Amerikaansch schip met den staf en bagaadje van dien gouverneur. Deze bodem, welke over Noord-Amerika naar Batavia bestemd was, werd door de Engelschen genomen (2), in het vermoeden dat de gouverneur-generaal Daendels zich aan boord zoude bevinden. Gedurende een kortstondig verblijf in New-York, waarvan hij melding maakt in een zijner werken (3), maakte hij gebruik van de gelegenheid zijne kunde en ervaring te vermeerderen. Alras uit de Engelsche krijgsgevangenschap ontslagen, treffen wij hem wederom aan op het Nederlandsch oorlogsfregat de Gelderland, bestemd naar de goudkust van Guinea, ten einde van daar zijne vroeger mislukte bestemming te volgen. Deze bodem, welke den 5 Maart 1808 de reede van Texel verliet, had aanvankelijk reeds met tegenspoeden te kampen. Door het lek worden van het vaartuig, was de kapitein Pool verpligt te Bergen in Noorwegen ter kalefatering binnen te loopen, hetwelk op den 24 Maart plaats vond. (4) Spoe- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} lig was het schip hersteld, en den 4 Mei zeilde het weder uit tot voortzetting van de reis. De oorlog met Eugeland, welke toen op het hevigst woedde, maakte de zee zeer onveilig; op alle Nederlandsche vaartuigen werd jagt gemaakt en ook de Gelderland ontging dit gevaar niet; den 19 Mei werd het door het Engelsche oorlogs-fregat the Virginie aangeklampt, en op het vernemen, dat het een Nederlandsche bodem was, in een gevecht gewikkeld, hetwelk de overgaaf ten gevolge had, na een dappere verdediging en het verlies van 13 dooden en 43 gekwetsten. Van Onsenoort die als passagier aan boord was (1) verleende hier den gekwetsten grooten bijstand; met den Chirurgijn-Majoor Tappert behandelde hij onverschrokken de lijders onder het hevigst vuur; hij was met den overste van Gorkum en de kommissaris ordonnateur Kok, de laatste, die zich aan boord van het veroverde vaartuig bevond. Het schip Gelderland werd door de Virginie te Cork opgebragt, alwaar de admiraal der engelsche vlag gestationeerd was. Beklagenswaardig was toen het lot der gevangenen; zij waren bij het nuttigen van schrale scheepskost, verpligt steeds tusschendeks op een zeil te slapen Gelukkig dat dit niet van langen duur was. De heer Kok overleed sedert aan de gevolgen. Velen werden ziek, doch van Onsenoort had aan zijn sterk ligchaamsgestel zijne voortdurende gezondheid te danken. Den 21 Mei verliet het engelsche fregat met de gevangenen de reede van Cork, en wierp den 1 Junij op de reede van Plymouth het anker. Als passagier had van Onsenoort het geluk alhier het lot van 's lands ambtenaren, immers voorshands niet te deelen. (2) Den krijgsgevangenen werd Moreton Heamstead, in het graafschap Devonshire, als verblijfplaats aangewezen. alwaar zij negen maanden vertoefd hadden, toen in Februarij 1809, hun verlof aankwam, om naar het vaderland terug te keeren. (3) {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Na een verblijf van acht dagen op het Cartelschip, hetwelk hem naar het vaderland overvoerde, wierp deze bodem op de reede van Hellevoetsluis het anker. Teleurstellend was het verbod van te mogen ontschepen (1): eerst den volgenden dag, na de aankomst van eene speciale vergunning uit 's Gravenhage, werd ook van Onsenoort ontscheept, die zich onmiddelijk naar 's Gravenhage begaf, alwaar hij, na afgelegd verslag zijne mislukte reis, in denzelfden rang bij het leger geplaatst werd; immers hij woonde in het jaar 1809 den veldtogt in Zeeland, tijdens het landen der Engelschen op Walcheren, bij. De inlijving van het koningrijk Holland in het fransche keizerrijk bragt geene verandering in het lot van van Onsenoort te weeg; hij bleef tot 1811 in denzelfden rang, tot dat, op den 31 Januarij van dat jaar, eene aanstelling als chirurgijn majoor bij het fransche leger in Portugal hem naar dat koningrijk riep, alwaar hij al de moeijelijke en gevaarlijke veldtogten mede maakte. Van daar vertrok hij met het fransche leger naar Spanje, alwaar hij den bekenden worstelstrijd tusschen vrijheid en overheersching bijwoonde, onder het opperbevel van de maarschalken Massena, Marmont en Souet (2) wien hij vergezelde in de veldslagen te Busaco, Salamanca, Victoria, op verschillende plaatsen in de Pijreneen en te Toulouze. (3) In den veldslag bij Salamanca bragt hij den maarschalk Marmont, die gevaarlijk gekwetst werd, de eerste hulp toe. Bij de terugkomst van het fransche leger uit Spanje. werd van Onsenoort, den 16 Mei 1814, in denzelfden rang overgeplaatst bij het leger van het zuiden, vanwaar hij, bij den val van Napoleon, den 1 Junij, bij het 1 regement van linie overging. Toen, door den algemeenen maatregel van 31 Augustus 1814, alle vreemdelingen uit de fransche dienst eervol ontslagen werden, behoorde hij onder diegenen, welke van dat ontslag gebruik maakten. Na nog eenigen tijd zich te Parijs te hebben opgehouden, waar hij van de menigvuldige gelegenheden, welke tot vermeerdering zijner kennis zich aldaar aanboden, met den mees- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ten ijver gebruik maakte, keerde hij in zijn vaderland terug, alwaar eene aanstelling in zijnen ouden rang hem dadelijk te beurt viel. Reeds spoedig was van Onsenoort in de gelegenheid den natuurgenoot hulp toe te brengen; tijdens den veldtogt van Waterloo in 1815, was hij belast met de behandeling van de gekwetste pruissische soldaten in het Lazaret Vloerbak te Leuven. Hoezeer hij zich hier van zijnen pligt kweet, getuigt de Divisie-generaal-arts Dr. Gräfe, die aan het hoofd van de pruissische geneeskundige dienst stond, in zijn voordragt aan den minister, voor de ridderorde van den rooden Adelaar. (1) Van den 18 Junij tot den 6 October 1815 was hij in dit hospitaal met den meesten ijver, onafgebroken werkzaam, toen de directie over hetzelve opgedragen werd aan den Oberstabs-arzt Dr. Weber, met bevel het naar Faucon over te brengen. In dit tijdsverloop werden er 12 a 15000 pruissische krijgslieden in dit hospitaal, onder zijn toezigt behandeld, in welke moeijelijke taak hij getrouw werd bijgestaan door den gevangen franschen inspecteur generaal van de geneeskundige dienst, den baron Larrey. (2) Bij besluit van Z.M. den koning der Nederlanden van 20 Maart 1817 aangaande de oprigting van 's rijks hospitaal te Leuven en te Leyden, werd van Onsenoort het volgende jaar als officier van gezondheid der le klasse bij het hospitaal in eerstgenoemde stad aangesteld, en tevens met het onderwijs belast Gedurende vier achtereenvolgende jaren onderwees hij aldaar de theoretische en practische chirurgie en oogheelkunde; tevens werden hem de lessen in de oogheelkunde, aan de hoogeschool aldaar opgedragen, (3) en hem in hetzelfde jaar, den graad van medicinae et chirurgiu doctor verleend. Zijne dissertatie de cataracta, welke niet gedrukt is, gaf aanleiding tot het later door hem uitgegeven werk over de graauwe staar enz. (4) Toen in 1822, de beide rijks hospitalen te Utrecht vereenigd werden, benoemde Z.M. van Onsenoort tot eersten officier van gezondheid bij deze nieuwe inrigting. In dat {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde jaar opende hij zijne lessen met eene redevoering over de militaire chirurgie geschiedkundig beschouwd enz. Het was omtrent dezen tijd, dat de bekende oogziekte onder de militairen, zich ook in het Nederlandsche leger meer verspreidde. Van Onsenoort werd op hoog bevel, eene inspectie in Belgie opgedragen, waar deze ziekte onder de troepen bijzonder woedde. Ook bij ons bleef er een groot verschil heerschen in de gevoelens over de oorzaken, welke het ontstaan der oogziekten bevorderden en hare voortduring en verspreiding begunstigden. Dit gaf aanleiding tot menigerlei geschriften van onze militaire artsen, en zelfs begonnen er ook buitenlandsche geneeskundigen zich mede te bemoeijen; enkelen schenen niet ongenegen er winst mede te willen bejagen. De oogarts Adams uit Londen bood het gouvernement aan tot geenen geringen prijs, de oogziekte in het Nederlandsche leger te zullen uitroeijen. De stukken tot deze onderhandeling betrekking hebbende, werden door den toenmaligen inspecteur-generaal Harbaur aan van Onsenoort medegedeeld; deze droeg ook het zijne bij, dat men aan de schatkist eene zeer aanzienlijke som bespaarde voor den aankoop van een geheim, waartoe een schat, zonder doel zoude verkwist zijn geworden. De ondervinding had toch reeds genoeg geleerd, dat door een geheim middel niets meer zoude verkregen worden, dan men tot dusverre, door doelmatige hulpmiddelen te vergeefs beproefd had. Men mag dus in dezen ook van Onsenoort dank weten, dat door zijne bemoeijingen eene aanzienlijke som gespaard, en de eer der Nederlandsche militaire artsen niet verder gekrenkt werd. (1) In het laatst van het jaar 1827 werd hem door den koning eene verplaatsing als eerste officier van gezondheid bij het hospitaal te Nymwegen gezonden, ten einde hem, bij ontheffing van vele werkzaamheden, meer gelegenheid te geven, tot de voortzetting van zijn letterarbeid. Bij deze gelegenheid boden hem de kweekelingen van 's rijks hospitaal, als een bewijs van hoogachting en dankbaarheid, eene instrument-tasch met zilveren werktuigen aan, benevens een adres, waarin zij de gevoelens hunner erkentenis, op de ondub belzinnigste wijze aan den dag leg den. Daar van Onsenoort meende deze overplaatsing met zijne betrekking niet te kunnen vereenigen, verzocht hij, dat hem voorloopig een verlof mogt worden toegestaan; later oordeelde hij beter, van wege eene uitgebreide en even {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} winstgevende practijk, zich geheel aan den dienst te ontrekken. Van nu af aan wijdde van Onsenoort zicb geheel en al aan letterarbeid, en aan de behandeling zijner lijdende natuurgenooten, en spoedig werd zijne hulp op eene hoogere schaal noodzakelijk, toen namelijk de cholera in 1832, zich op eene dreigende wijze binnen Utrecht vertoonde. Eene der armoedigste en uitgebreidste wijken der stad (wijk C) viel van Onsenoort ten deel; hij liet zich deze keuze gaarne welgevallen. Het vooroordeel, wegens de behandeling der lijders berokkende hem in deze, waarlijk onbeschaafde wijk, in den aanvang groote onaangenaamheden, doch zijne overredingskracht en vasten wil bewezen den lijders, dat hij voor hun behoud alleen werkzaam wilde zijn; hij betrok eene woning in de nabijheid dezer wijk en overtuigde, zoowel door zijne zorgen, als door opofferingen uit eigene middelen ter voorziening in voedsel, deksel enz. hen weldra van de waarheid zijner gezegden. Na den afloop der ziekte weigerde hij de geldelijke belooning, welke van wege de stad den geneesheeren was toegedacht, doch nam gaarne van de bewoners dier wijk eenen zilveren inktkoker aan, hem als een blijk van erkentenis voor zijne menschlievende hulp aangeboden. Reeds sedert geruimen tijd, bij herhaling aan rheumatismus lijdende, werd hij eindelijk genoodzaakt van zijne zoo werkzame loopbaan afstand te doen, doch ontving nog lijders aan zijn huis, ja zelfs toen hij zijne legerstede niet meer kon verlaten, was hij nog de hulp der lijdende menschheid. Zijne snel toenemende ziekte in eene verzwakking ontaard, deed hem den 23 December 1841 nog zeer onverwachts bezwijken, na eene bedlegering van slechts weinige dagen. Hij bereikte den ouderdom van 60 jaren. Zijn stoffelijk overschot werd op eene plegtige wijze, met de militaire eerbewijzen, aan zijnen rang verknocht, den 27 daaraanvolgenden, ter aarde besteld. Onderscheidene zijner vrienden vergezelden het lijk naar de laatste rustplaats. Hij had dus slechts kort genot van het pensioen, hetwelk hem den 22 April 1841 door Z.M. Willem II goedgunstig werd toegestaan. In Belgie vatte een zijner waardigste leerlingen, het voornemen op het leven van van Onsenoort, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, te beschrijven, en zijne verdiensten vooral met betrekking tot de oogheelkunde in een waardig daglicht te stellen. Het portret is een getrouwe afbeelding der oorspronkelijke schilderij van J. Verhagen voor weinige jaren vervaardigd. Van Onsenoort was lid van het genootschap van kruiden landbouwkunde te Leuven; het geneeskundig genootschap te Leuven; het genootschap ter bevordering der heelkunde te Amsterdam (8 oct. 1821); het provinciaal Utr. genoot- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} schap; La société des sçiences medicales et naturelles de Bruxelles (15 Mei 1829); Societas medica Bruxellensis (25 Nov. 1829) La société de mêdicine de Gand. (13 Dec. 1836) La société de medicine d'Amiens; Le cercle Medico-chirurgica de Bruxelles. Zijne voornaamste schriften zijn: Observations sur le retablissement de la vue in Annales de la Médicine Physiologique, par F.J.v. Broussais, l'année 1822 p. 89. Verhandeling over de graauwe staar met betrekking tot de verschillende kunstbewerkingen, welke tegenwoordig tot derzelver genezing in gebruik zijn, alsmede iets over den kunstigen oogappel en de belangrijkste, sedert Cheselden, tot op heden aangewende en nog bestaande methoden, door welke dezelve kan gevermd worden. Amst. 1819 8o. De operative heelkunde, stelselmatig voorgedragen. Amst. 1822-1827, 3 d. 8o. De geneeskundige heelkunde, stelselmatig behandeld, ten leiddraad bij zijne lessen en in verband gebragt met zijne operative heelkunde. Amst. 1825-1827, 3 d. 8o. Beschrijaing van den heelkundigen veldtoestel (Apparatus chirurgico-castrensis) door hem uitgevonden en veranderd, uitgegeven en onder deszelfs opzigt vervaardigd door T. Bonneels chirurgicale instrumentmaker te Brussel. Gorinch. 1828 met afb. Description de l'appareil chirurgical de campagne, composé par A.G.v.O. et confectionné sous sa surveillance par F. Bonneels. Bruxelles 1828 fig. 8o. Bijdragen tot de geschiedenis van de vorming van een kunstigen oogappel, in het algemeen, en tot die voor Nederland in het bijzonder; inzonderheid om deze kunstbewerking, volgens geheel nieuwe methode en daartoe uitgedachte, zeer eenvoudige instrumenten te verrigten, gestaafd door practische gevallen. Utrecht, 1829 8o. De militaire chirurgie geschiedkundig beschouwd en met betrekking tot derzelver uitoefening, zoo bij de land- en zeemagt als in de koloniale dienst onderling vergeleken, benevens de ptigten, die een officier van gezondheid, zoo in vrede als in oorlogstijd, doch inzonderheid op het slagtveld te vervullen heeft; geschetst in eene redevoering, bij gelegenheid van den aanvang der lessen in den jare 1822 in het groot rijks Hospitaal te Utrecht bij N. van der Monde in gr. 8o. met het portret van den schrijver. De kunst om de oogen wel te verplegen en voor ziekten te bewaren, een handboek ten dienste van alle standen, geslachten en ouderdom, volgens eene rijpe ondervinding, te zamen gesteld, met afbeeldingen. Utrecht in gr 80. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der oogheelkunde, als inleiding tot het onderwijs derzelve betracht. Eene redevoering gehouden bij den aanvang der lessen te Leuven in 1828, benevens een overzigt der literatuur betreffende dit onderwerp, sedert dien tijd tot op heden. Utrecht 1838 gr. 8o. De operative heetkunde, stelselmatig voorgedragen, Amst. 1822-1827, 2de verbeterde en zeer vermeerderde druk, 3 deelen, 4 stukken, Amst. 1835-1837 met platen. Genees- en heelkundig handboek over de oogziekten en gebreken, in derzelver geheelen omvang, 2 deelen met 4 gekleurde platen. Amst. 1839-1840. Het Nederlandsch lancet, tijdschrift aan de practische chirurgie en oogheelkunde gewijd. Gr. 8o. 1832 1842, 4 jaargangen met platen en portretten. Opgave eener nieuwe manier om de afzetting van den arm in het schoudergewricht te verrigten (met afb.) medegedeeld door J. van de Velde in Prakt. Tijdschrift voor de geneesk. in al haren omvang. 1828 st. I bl. 52. Nieuwe manier ter wegneming van het druifgezwel van het horenvlies. Met afb. t.a.p. 1829. st. I bl. 31. Genezing der waterbreuk, door binding en nadere wijziging dezer kunstbewerking, medegedeeld door J. van der Velde met 2 afb. t.a.p. 1829, st. IV, bl. 310. Nieuwe methode om den arm uit het schondergewricht door ééne snede weg te nemen in Gen. bijdr. door C. Pruys van den Hoeve 1827, D. II, st. 1 bl. 62. Schildvormig beursgezwel in en beneden de wenkbraauw; wegneming deszelven, aanwending der drooge hechting en genezing met een naauwlijks merkbaar lidteeken, (met afb.) in het Nederl. Lancet 1838, st. 6, bl. 203. Mijne wijze van behandeling der beursgezwellen aan of in den omtrek der oogleden. T.a.p. 1839, st. II, bl. 490. Verslapping van het bindvlies van het bovenste ooglid (prolapsus conjunctivae palp. superior.) waardoor het gezigtvermogen verhinderd werd, wegneming en genezing. T.a.p. 1838, st. 3, bl. 87. Eenige bedenkingen betrekkelijk de amputatie door de cirkelsnede of door de lapvorming. T.a.p. 1839, st. 5, bl. 363. Waarneming van een druifgezwel van den regenboog binnen de voorste oogkamer (staphyloma iridis intra bulbum) T.a.p. 1839, st. 6, bl. 346. Scheeve hals door onvolkomen verouderde ontwrichting aan de linkerzijde van den vierden en vijfden halswervel, door mechanische middelen bestreden. Met afb. T.a.p. 1839, st. 12, bl. 562. Operatie eener hazelip, bij een man van 28 jaren, stilling {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} der bloeding door omdraaijing (torsio arteriarum) met 1 afb. T.a.p. 1838, st. I, bl. 31. Welgeslaagde behandeling van den aangeborenen buitenwaarts gekeerden horrelvoet (varus) met behulp van mechanische middelen met 1 afb. T.a.p. 1839, st. 10, bl. 420. Waarneming van aanmerkelijke met haar begroeide moedervlekken (naevi materni pilares) over de geheele oppervlakte des ligchaams verspreid met afb. T.a.p. 1839, st. I, bl. 25. Vergroeijing der neusbuis aan derzelver neusgedeelte. T.a.p. 1838, st. I, bl. 19. Aanvankelijke kwetsing van het regteroog met verplaatsing en uitneming des lens. T.a.p. 1838, st. I, bl. 18. Orthopaedie, inleiding en strekking derzelve. T.a.p. 1838 st. I, bl. 20. Behandeling van een peesknoop door pleisters, bedeeld met het proto-iodur. hydrarg. T.a.p. 1838, st. 2, bl. 52. Bijdrage tot de geschiedenis der aanwending van het gegesmolte salpeter zure zilver. (nitr. argent. fus) onder den eenen of anderen vorm als ectroticum, in oogontstekeningen met slijm-vloed enz. T.a.p. 1838, st. IV, bl. 122. Waterbreuk van den traanzak (hydrocele sacci lacrymalis) Met afb. T.a.p. 1839, st. 7, bl. 234. Aanmerkelijke onvolkomen uitwendige verspreide traanzakpijpzweer (fistula sacci lacrymalis incompleta, externa, diffusat), met goed gevolg door de kunstbewerking bestreden, met 1 afb. T.a.p. 1839, bl. 8, 387. Behandeling der vet gezwellen aan de oogleden door de uitwendige aanwending van de calomel onder zalfvorm. T.a.p. 1838, st. II, bl. 57. Behandeling der vlekken van het doorschijnend horenvlies door creosot. T.a.p. 1838, st. 1, bl. 17. Aanmerkelijke waterbloedbreuk (hydrohaematocele) bij een man van hooge jaren onder bezwarende omstandigheden, door de kunstbewerking metgoed gevolg bestreden. T.a.p. 1839. st. III bl. 17. Waterbrenk, behandeld door de naaldsteek (acupunctura) na gedeeltelijke mislukking der inspuiting met tinct. iod. T.a.p. 1838, st. 2, blad 64. Nieuw instrument van Wagner, tot vorming van een kunstigen oogappel, getrokken uit de Algemeene Medicinische annalen voor de maand October 1818 in Hippocrates D. IV. st. IV. bl. 318. Nasporingen betreffende de Egyptische oogontsteking door R. Chamseru. T.a.p.D. V, stuk 8, bl. 235, D V, st. 4, bl. 341. Tweede geval van gelukking eener kunstmatige verplaatsing der pupil met inklemming in het harde oogvlies (sclerotica) van een gedeelte oogappelrands van den regenboog (met 1 afb.) {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} in Praktisch tijdschrift enz. 1823 supplem. band. 1, st. 2, bl. 170. Beschrijving en afbeelding van een brilvormig werktuig, ter verhelping van het scheelzien in Algem. Vad. Letteroef. 1829 D. XIX, st. 2, bl. 201. Genezing der waterbreuk door binding (ligatura) in Gen. bijdr. door Pruys. van der Hoeven. 1827 D. II, st. I, bl. 80. Zie Visscher, Hist. Tijdsch. bl. 3; Levensb. van dr. A.G.O. in Ned. Lancet 1 s. IV, bl. 620; Levensb. in v.d. Monde Tijds. D. VIII, bl. 145 m. portret naar de oorspronkelijke schilderij van J. Verheijen, dat naar het ms. van den schrijver door ons is gevolgd); Progr. v.h. Prov. Utr. Genoots.; Konst- en Letterb. 1841, d. I. Notice sur G.A.v.O. par Florent Cunier Brux. et Leipz. 1842, o; Holtrop Bibl. Med. et chir. p. 265-267. [Jan Baptiste Onraet] ONRAET (Jan Baptiste) Belgisch Jezuit. In 1808 verscheen te Leuven: Phil. Verheyen, Historia de sanguinis fluxu P.J.B. Onraet, S.J. et mirabili ejus sanatione, ope S. Franuscii Xaverii Lovauii 8o. Trad. en Franç (Guerison miraculeuse etc.) Louvain 1709 12o. [Hans Onversaagd] ONVERSAAGD (Hans) Onversaagd is waarschijnlijk een bijnaam, achter de namen van velen in de sententien van Alva gevoegd. Doch volgens Cleijn, staat die naam op een grafzerk in de groote kerk van den Briel te lezen, en de overlevering in die stad telt hem mede onder de watergeuzen. Hij was volgens de sententien van Alva te Schalkwijk in het land van Utrecht woonachtig en werd beschuldigd dat hij onder den heer van Brederode (vele van wiens krijgsknechten zich onder de watergeuzen bevonden) gediend heeft. Zie Cleijn, Dankoffer enz. bl. 74; Sentent. I. bl. 226 volgg. van Groningen. Gesch. der Waterg. bl. 282, 280, 468. [J. Onzante] ONZANTE (J.) Komt als dichter voor in Oude wijn in nieuwe lederen zakken 1670. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. III, bl. 15. [H.J. Ooghe] OOGHE (H.J.) R.C. priester, schreef het Leven van den H. Amandus. Brussel 1718. kl. 8o. Zie Bibl. Hultm. no. 25423. [A. Oogwant] OOGWANT (A.) schreef, volgens Abcoude (Aanh. e. verv. bl. 156) over de Openbaringen. 8o. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cornelis Wilhelmus Oomen.] OOMEN. (Cornelis Wilhelmus) te Amsterdam 29 Dec. 1811 geboren. Reeds vroegtijdig onderscheidde hij zich door een bijzondere neiging tot studie en door eene groote werkzaamheid. Op zeer jeugdigen leeftijd stond hij dan ook reeds gunstig bekene wegens zijne menigvuldige kennis; ten blijke waarvan kan strekken, dat hij, hij koninklijk besluit van 14 April 1833, tot secretaris der gemeente Ginneken en Bavel werd benoemd en wel met vrijstelling van het bepaalde bij art. 115, in verband met art. 386 van het reglement op het plattelandsbestuur, voor zoo veel den vereischten ouderdom betreft. Deze hetrekking, waarbij hem tevens wat later die van plaatselijk ontvanger werd opgedragen, bekleedde hij tot korte dagen voor zijn dood, op eene loffelijke wijze. Bij kon. besluit van 6 Aug. 1815 werd hij aangesteld als plaatsvervangend kantonregter te Ginneken, tot welke betrekking hij bij kon. besluit van 13 Aug. 1856 en 10 Julij 1861 op nieuw werd benoemd. Bij kon. besluit van 30 Oct. 1855 No. 36 werd hij schoolopziener in het 6e schooldistrict van Noordbrabant, Bij de invoering van de nieuwe wet op het lager onderwijs behoorde hij tot hen, die zich over eene herbenoeming mogten verheugen, daar hij, bij kon. besluit van 23 Dec. 1857 No. 59, geroepen werd om als schoolopziener in het 10e district op te treden, in welke betrekking hij bij kon. besluit van 21 Dec. 1863 No. 49 werd gecontinueerd en waaruit hij op zijn verzoek, met ingang van 1 Sept. 1865, bij kon. besluit van 28 Julij te voren, eervol werd ontslagen. Groot zijn de diensten, die hij als zoodanig aan Noordbrabant heeft bewezen en hoe hij bij de onderwijzers van zijn district geacht en hemind was, kan blijken uit de omstandigheid, dat hij kort vóór zijn afsterven van hen eene prachtige pendule met twee candelabres, vergezeld van een smaakvol album, houdende de namen der schenkers, mogt ontvangen, als eene erkentenis van al hetgeen hij én voor hen én voor het onderwijs gedaan had. Door het vertrouwen zijner medeburgers werd hij in Julij 1859 tot lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal gekozen. Zijne toen reeds wankelende gezondheid en zijne menigvuldige andere bezigheden waren echter oorzaak dat hij na verloop van weinige jaren als zoodanig zijn ontslag nam. Jaren achtereen was hij ook president van den militieraad als lid der staten van Noordbrabant, die hem, in hunne zomerzitting van 5 Julij 1865, tot lid van gedeputeerde staten benoemden. Hoogst te bejammeren is het, dat bij deze betrekking slechts weinige maanden heeft mogen bekleeden; van zijn helderen geest, van zijne buitengewone werkzaamheid, van zijn edel en godsdienstig karakter was voor Noordbrabant nog zoo veel goeds te wachten! {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stierf te 's Hertogenbosch 12 Jan. 1866, omringd door zijne naaste betrekkingen en betreurd niet alleen door hen, maar door allen, die het voorregt hebben gehad hem te kennen en te leeren waardeeren. Hij huwde Maria Theodore Delhez die hem vijf kinderen schonk. Part. Berigt. [Johannis Baptista Ooms] OOMS (Johannis Baptista) licentiaat in de godgeleerdheid, pastoor van St. Bavo te Gent, kanunnik en aartspriester derzelfde kerk. Hij nam bezit dezer laatste waardigheid 18 Junij 1694. Hij was neef van Cornelius Ooms, die in den aanvang dezer eeuw het ambt van deken der cathedrale kerk van St. Baafs bekleedde, en zoon van Hendrik en Elisabeth Claes Johannes Ooms werd te Geel in de Kempen geboren en overleed aldaar den 24 Julij 1710 ten huize zijns broeders. Zijn stoffelijk overschot werd in de groote parochie kerk zijner geboorteplaats ter aarde besteld. Hij gaf drie werken in het licht, die, naar den smaak zijner eeuw geschreven, meermalen werden herdrukt. Het eerste was het leven van van O.L. vrouw naar apocryfe bronnen, vooral naar Nicephorus, door Paquot wegens den inhoud gelaakt, door Blommaert wegens den stijl niet onverdienstelijk genoemd. De titel luidt: Verclaringhe van het leven ende mysterien van der Alderheylighste Maghet ende Moeder Godts Maria. Midtsgaders van de andere principaalste feestdaghen van de H. Kercke, ende tyden van devolie, dienstigh om wel te vieren ende de vruchten daer uyt te rapen, ende het geheel jaer devotelyck over te brenghen. Ghendt 1705, 1706, 8o. 1710, 1711 in 3 d., 1715 4e dr. 3 d. 6e dr. merkelijk verbeterd bij Michiel de Goesin 1744 2 d. 8. Godtvruchtigh Ecclesiastyke Theologie van de deughden, ghetrocken uyt de Heylighe Schrifture ende Heylighe vaders, principalyck uyt de twee honinghvloeyende leeraers, S. Augustinus ende S. Bernardus. Ghendt 1708 3 d. 4o. Leven van de edele jouffrouw Francisca Taffin, woonderbaer soo in de maeghdelycken, houwelycken als weduwelycken staet, nae maels Justelder en eerste Eerweerdighe Moeder der Religieuse Penitenten, gezeidt capucinerssen. Gend 1717, 1721. 12o. Zie Sanderi Flandr. Ill. T. I p. 241; Sweertii Necrol. p. 90; Paquot, Mém. T. Il 644, 645: Blommaert Nederd. schrijvers van Gend bl. 317, 318. [Simon Oomius of Omius] OOMIUS (Simon) of Omius werd in 1628 geboren. Na zijne theologische studien volbragt te hebben, werd hij doctor in de godgeleerdheid en in Dec. 1653 als proponent te {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Purmerland beroepen. In 1674 diende hij als veldprediker in het leger van den staat. In Dec. 1677 ontving hij een beroep te Kampen, waar hij in Jan. 1678 werd bevestigd. Hij overleed in den herfst van 1706, in 't 54ste jaar van zijn dienst en in den ouderdom van 78 jaren. Oomius was een der vruchtbaarste schrijvers van zijn tijd. Zijne geschriften zijn van acetischen aard, gelijk die van Ridderus, Borstius en anderen. Hij stichtte er een uitgebreid nut door en ze werden herhaalde malen herdrukt. De zeldzaamheid der meeste getuigt van het veelvuldig gebruik dat zijn tijdgenooten er van maakten. De meeste zijn dan ook alleen bij name bekend door de opgave bij Abcoude, Maurik, Arrenberg en dergelijke schrijvers. Hij schreef: Opmerking en bestiering tot waare vergenoeging om in staat vergenoegt te zijn. Amst. 1658. 12o. Bescherminge des Levens tegen de selfsmoorderijen. Amst. 1660. 8o. Prophylaeticum vitae. Ofte bescherminge des Levens tegens Selfs-moorderije. Amst. 1660. Kl. 8o. De Bestieringe der Gedachten. Amst. 1660. 1. J. Dijke van de Ergernisse vert. en verm. door S.O. Amst. 1660. 8o. Weenen der Tortelduyven of Geloovigen. 1661. 12o. Kleijne Kerk. Amst. 1661. 8o. Vrede-Schrift. Amst. 1662. 12o. Des Heeren verderflijke Pyl of van de Pest. Amst. 1665. 8o. en 1683. 8o. Schriftuurlijke Prognosticatie. Amst. 1866. 12o. Het geopende en wederlegde Muhammedendom of Turckdom. Amst. 1663. Kl 8o. (o. 1000 blz.) Satans vuystslagen of Tractaet van de inwerpinge der Godlasterlijke gedagten. Amst. 1663 12o. Van de eensaamheid. 1663 12o. Troost-Fonteyn of bedroefd lyden. Amst. 1660, 1566, 8o. Heerlykheid van een kind Gods. 12o. Brandklok. 12o. Vrede Gods. 12o. Geestelycke verlatinghe. 12o. Christelycke Saamenspraak. 12o. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Discours over de vrye oeffening der paepsche Religie in deeze landen. 8o. Van de Goddelycke voorzienigheid. 1665 8o. Oorloghs bazuyne, geblaesen ter opweckinge van alle ingesetenen in de nogh overige provincien, steden en sterckten van Nederlandt, om onder de Baniere van onsen seer gewenschten stadthouder Willem de III kloekmoediglick te veghten tegen onse tegenwoordiae vyanden. Amst. 1672 4o. Oorloghs-Bazuyns Tweede Deel, - opgedragen aan den Wel-Edelen en Manhaften zee-heldt Cornelis Tromp. Amst. 1673 4o. Troost-bazuyne, geblaesen ter aenmoediginge van alle bekommerde ingesetenen enz. op sekere gronden van hope, dat ze nogh eens uyt hare vernederinge verhooght sullen worden. Amst. 1673 4o. Triumph-bazuyn, geblaesen bij gelegentheyt van de verwonderlicke en heerlicke overwinninge onder het beleydt van Willem III. Amst. 1674. Vrede-bazuyn, goblaesen by gelegentheijt der aengename vrede tusschen den koningh van Groot Brittannien en de Staeten-Generael der vereenighde Nederl. Amst. 1674 4o. Practyck der Godtgeleertheid. Utr. 1672 3de D. 4o. Griethoorn's. Huijsboeck voor de twee en vijftig Zondagen 8o. Zie Jöcher, Adelung, Bibl. d. Maats. van Ned. Letterk. D. III, bl. 253; F. Muller, Bibl. van Nederl. Pamfl. No. 6548, 6962, 6963, 7112; H.C. Rogge, Bibl. van Contrarem. en Geref. geschriften, bl. 179. [G. Onstein] ONSTEIN (G.) vermaard teekenaar in het midden der XVII eeuw. Op Catal. Louis Metayer, Amst. 1799 bl. 15, vindt men o.a. een land en watergezigt, waarbij eenige boerenwoningen, fraai met de pen gearceerd (1651). Zie Kramm, t.a.p. bl. 1222. [C.G. Ontijd] ONTIJD (C.G.) med. dr. te 's Hage, ridder der orde van de Nederl. Leeuw, president van de provinciale geneeskundige commissie, was een man van veel omvattende geleerdheid die zoowel buiten als binnenlands een grooten roem verwierf. Hij stichtte door zijne menigvuldige geschriften en uitgebreide praktijk veel nuts, was lid van de vele geleerde genootschappen o.a. sedert 25 Dec. 1832 van het kon. Ned. Instituut. Hij overleed 13 Jan. 1844 in den ouderdom van 68 jaren. Hij schreef: {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Diss. physiol. de causa absorptionis per vasa Lymphatica L.B. 1795. Diss. med. de morte et varia moriendi ratione L.B. 1797. 8o. De waarde der Koepok-inënting gehandhaafd tegen de bestrijding derzelve door A. Capadocc, Rott. 1824. 8o. Nieuwe bijdrage tot de waarde der Koepok-inënting. Amst. 1818. gr. 8o. Belangrijke waarneming ter bevestiging van het uitmuntend nut der arnica-wortel en campher, ter afwering en beteugeling der plaatselijke rotting in Geneesk. Magazijn door Stipriaan Luiscius, Ontijd en Macquelijn 1807, D IV, st. 3, bl. 34. Zeven brieven aan F. van der Breggen Cz. over de al of niet besmettelijkheid der Cholera, in Algem. Konst en Letterb. 1832, D II, bl. 35, 98, 147, 228, 290, 306, 373, 386; 1833 D I, bl. 20, 35, 53, 66. Proeve over den tegenwoordigen staat der geneeskunst in Nederland in Verh. v. de eerste kl. v.h. Kon. Ned. Inst. 1838, D. VII, bl. 47. Verhandeling over de longtering in Geneesk. Magazijn 1803, D II, st. 3, bl. 1; 1804, D III. st. 2, bl. 1; st. 3, bl. 1; 1809, D V, st. 2, afd. 1, bl. 63; 1815, D V, st. 3, bl. 104. Iets over het perkinisme in Geneesk. Mag. 1801, D I, st. 2, bl. 42. Proeve over den invloed der scheikunde op de werkingen des dierelijken lichaams in Geneesk. Mag. 1807, D IV, st. I, bl. 1. Waarnemingen over de werking en het nut van onderscheiden zuren, en vooral van het verdund Salpeterzuur, in de genezing der Venusziekte, alsmede over de wijze, waarop de verschillende antivenerische geneesmiddelen het Venusgift tegengaan en vernietigen in N. Scheik. Bibliotheek, 1791, D. II, bl. 166. R. Dibbetz en C.G. Ontijd, Proeve en waarnemingen over de Inenting der Koepokken (cowpox vaccine) tot heden in onderscheidene landen van Europa in het werk gesteld, Bijeengebragt en met aanteekingen vermeerderd door geneesheeren in den Haag, 's Hage 1801, 8o. Zie Konst en Letterb. 1844 D. I bl. 49; Proces verbaal der 37ste {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Algem. verg. van hel Kon. Ned. Inst bl. 21, 22; van Cleeff, Alph. Naaml. van boehen bl. 442; Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 268. [Adriaan van Oolen of Olen] OOLEN of OLEN (Adriaan van) kunstschilder, wiens werken weinig bekend zijn. Kramm gist dat hij een bloedverwant was van den kunstschilder Jan van Olen, en maakt gewag van een zijner schilderijen, voorstellende vechtende hanen en ander gevogelte, denkelijk hetzelfde met dat betwelk in 1753 te 's Hage, op de kunstschilders confrerie kamer (Catal. No. 27) voor f 39 werd verkocht. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1222. [Willem Oonselius of van Oonsel] OONSELIUS of van Oonsel (Willem) werd den 9 Aug. 1571 te Antwerpen geboren, vertrok in zijn jeugd naar Spanje, en studeerde aldaar in de Philosophie. In zijn vaderland teruggekeerd, werd hij Dominikaan te Gend (19 Maart 1593), legde zich te Leuven op de godgeleerdheid toe, onderwees haar te Antwerpen, waar hij zulks in 1613, met de waardigheid van Baccalaureus bekleed, nog deed. Vervolgens verkreeg hij den graad van licentiaat te Leuven, werd onder prior te Maastricht, prior te Gend en te Brugge (1617) en definitor zijner provintie. Hij overleed 3 Sept. 1630 op het oogenblik dat hij aan de voeten van zijn prior lag en om diens zegen bad. Hij verstond het Fransch, Spaansch en Latijn. Hij schreef: Clavis Cellarii Divinae et humanae sapientiae, ad conciones formandas per totum annum omni morali doctrina instructissimas, introductoria et aptissima. Auctore Rmo. P.F. Michaele Francisci, Insulensi, ordinis praedicatorum, Episcopo Salubriensi, a R.P.F. Guil. Oonselio, S.Th. Baccalaureo et Lectore Antverpiensi, ejusdem ordinis, ab infinitis mendis restituta et tribus indicibus adornata. Antv. 1613, 12o, opgedragen aan Michael Ophovius, toen provinciaal der Dominicanen en later bisschop van 's Bosch. Ook met den titel: Aurcum mortis Cellarium seu de arte moriendi, Adventuale et Quadragesimale. Gand. 1627 12o. Oonselius had dit werk bij zijn broeders te Rijssel in 1603 gevonden. Hij schreef het ten onregte aan Michael Franchois toe. Paradisus concionum, olim sermones sensati dictus, complectens omnem doctrinam praedicabilem super Epistolas et Euangelia totius anni; summo studio et indefessâ operâ, ab innumeris mendis, taediosisque litterarum compendiis restitutus, triplicique Indice illustratus per R.P. Guil. Oonselium. Antv. 1613 12. Consolatorium animae hinc migrantis, id est, brevis ac {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} succincta Methodus visitaudi ac consolandi aegrotos, maxime circa horam mortis, quâ agonizantes disponuntur ad pie fideliterque moriendum. Pars prior visitationem ac comsolationem infirmorum usque ad perceptionem Sacramenti Extremae unctionis inelusivè edocet: secunda vero pars Antidota et praesidia contra tentationes in articulo mortis et insultus Daemonum, administrat, Gandavi 1617 16o. Pratum floridissimum concionum de tempore, editum olim a praestantissimo Theologo, Hugone de Prato florido, Ordinis F.F. praedicatorum: ab innumeris mendis et taediosis abbreviationibus restitutum; adjectis ad singulas conciones, summariis, quibus unico intuitu concionis materia coram exhibetur. Operâ ac studio R.P.F. Guilelmi Oonselii, S.Th.L. Ord. Praedicat Prioris Brugensis. Antv. 1617. Enchiridion concionatorum ex Roseto aureo F. Silvestri Prieratis, ord. Praedic. etc. Antw. 1619 12o. Tuba Dei, sive summa veritatis vox monitoria, pro restetuendâ pietate, religione, justitia collapsa, corrigendisque prae sentis saeculi abusibus Gand. 1620 12. Syntaxis instructissima, ad expeditam verbi Dei tract ationem, ex varüs conceptibus sacrae scripturae ordine alphabetico concinnata. Antv. 1622 16o. Duaci 1624 16o. Antv. 1627 12o. Ook met den titel: Syntaxis moralis S. Scripturae per R.P. Guiel. Oonselium, Ord. Praed. nunc citationibus, elenchis et indicibus illustrata a Theologis Parisiensibus. Paris. 1665 12o. Jt. a Petro Gussanilleo, Carnotensi, Theologo Parisiensi, recognita, ac editionem curante R.P. Stephano Soegio, Ord. Praed. Ibed. Item. 1682 12o. Officina sacra Biblica locupletissima, in duas partes divisa; in qua significata Litteralia, Etymologica, Doctrinalia, Moralia, Mystica, et Allegorica praecipuarum dictionum totius sacrae scripturae, ordine alphabetico digesta, una cum exemplis historicis explicantur. Opus ad expeditam verbi Dei tractationem, sacrarumque Litterarum intelligentiam, omnibus Divinar litterarum interpretibus, pastoribus, concionatoribus et confessarüs immo cujusois facultatis studiösis, utile ac necessarium. Duaci 1624 12o. Le victoire, et le Triomphe de l'Eglise Catholique, Apostolique et Romaine, vray Epouse de J.C. Avec la chûte et la défaite de la Synagogue calviniste et Hérétique, qui se pare fausement du titre d'Evaugelique. In het Vlaamsch. Gend 1625 12o. Perspectiva Christanae Nobilitatis, qua vera Imago virtutis ac probitatis: et umbella vanitatis gloriae mundanae, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} in propriâ formâ et ad vivum perspicitur, qudruplici idiomate, Latino, Hispanico, Gallico et Belgico. Antv. 1626 12o. Petit livre de prières, tiré des soliloques intèrieurs avec Dieu, qui se trouvent dans l'Ecriture sainte. Gand, 1626 kl. 12o. Hieroglyphica sacra, id est rerim sacrarum et Divinae sapientiae arcanorum sacrae notae, ex sacris litteris, et ceclesiae Doctorum scriptis studiose collectae, ac in ordinem redactae et breviter explicatae. Antv. 1627 kl. 12o. Concionum moralium breve et succinctum compendium: in quo sensus moralis et literalis Evangeliorum Dominicarum totius anni, et feriarum Quadragesimae explicuntur. Accedunt Meditationes in Evangelia quatuor anni temporum. Duaci 1680 12o. In hands. Sermones de tempore et sanctis. Ook had hij voor de pers gereed gemaakt een verhandeling van Joh. de Tambaco, of de Dambach, getiteld: de consolatione Theologiae. Zie de Jonghe, p. 84-86; Echard en Quetif, T. I, p. 551, 667, 668, T. II, p. 7-9; Val. Andreas, Bibl. Belg. p.; Foppens, Bibl. Belg. T. I p. 418; Paquot Mém. T. II, p. 386; Jöcher, Adelung. [Gabriel van Oordt] OORDT (Gabriel van) zoon van Hendrik van Oordt en van Wilhelmina Charante, werd 24 September 1757 te Rotterdam geboren, van waar hij zich, na zich in de klassische talen en onder G.J. Nahuys, in de wiskunde en in het hebreeuwsch geoefend te hebben, naar Leyden vertrok. Na zeven jaren lang hier gestudeerd te hebben, begaf hij zich vervolgens nog voor twee jaren naar Utrecht, om de wijsgeerige lessen van Hennert en Rossijn en de godgeleerde van Bonnet bij te wonen. Den 1 Junij 1784 proponent geworden, werd hij in de volgende maand te Oestgeest beroepen, bedankte voor de collatie van Loenen op de Veluwe en voor het beroep naar Zeist, maar nam in 1787 dat naar Vlissingen aan. Hier werd zijn dienst door de toenmaals heerschende politieke twisten zeer bemoeijelijkt, doch zijne gematigdheid en zachtmoedigheid deden zijn Evangelieprediking nuttig blijven tot dat hij in April 1780 naar Haarlem vertrok. In 1795 bood Willem V hem het professoraat te Haarlem aan, dat hij echter van de hand wees. Weldra werd hij meer van nabij in de staatkundige gebeurtenissen betrokken en tengevolge der omwenteling, als prinsgezinde van zijne dienst ontslagen. Spoedig werd hij echter in zijn ambt hersteld en kort daarna (1798) te Middelburg beroepen, voor {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} welk beroep hij echter bedankte. In 1804 werd hij gelijktijdig tot hoogleeraar en predikant te Utrecht beroepen en den 11 October van dat jaar aanvaardde hij het professoraat met eene oratio de juvenibus ad christianum sacerdotium formandis, doctoris religionis Christianae academci officio, cum praecipuo, tum graivissimo et praestantissimo. Zijn collegien strekten zich uit tot de dogmatiek, exegese, symbolick, pastorale, katechische en homilitische wetenschappen. Hij vierde de herstelling der Stichtste hoogeschool met eene leerrede over 1 Koning. VIII:56, 57 en 58. Na de toenmaals nieuw gegeven wet op het hooger onderwijs werd hem dat in de naturaal en moraal opgedragen. Zijne gezondheid was intusschen verzwakt en hij zag zich dien ten gevolge in 1823 genoodzaakt zijn emeritaat te vragen. Wel had hij hierdoor van den openbaren leerstoel, maar geenszins van een werkzaam leven afstand gedaan. Waar hij kon, ondersteunde hij alles, wat goed en nuttig was, vooral ook het zendeling- en bijbelgenootschap, onder welker oprigters hij behoorde. Hij bragt de laatste zomers van zijn leven op zijn landgoed Leuvenum onder Ermelo door, gaf daar godsdienstig onderwijs en hielp een school stichten. Hij huwde (1) met H.M. Vosmaer, weduwe van J.J. Momma en (2) in 1821 met jonkvrouwe A.G.J. Bosch van Bunschoten, die hem in 1828 ontviel. Hij zelf overleed te Rotterdam 16 Nov. 1836. Zijn portret is door Wonder geschilderd. Schriften heeft hij niet uitgegeven, voor zoover ons bekend is, doch als student in de godgeleerdheid vertaalde hij uit het Fransch van Cochius: Onderzoek van de vraag of alle opvolging een begin moet insluiten, opgenomen in het IVde deel der Uitgelezene verhandelingen over de wijsbegeerte en fraaije letteren van zijn overtreffelijken leermeester Joh. Fred. Hennert, die in de voorrede van dit deel (bl. 12) eene uitstekende getuigenis van zijn leerling aflegt. Zie Heringa, de auditorio. p. 59, 158, 209; Kunst. en Letterb. 1837 bl. 212, 227, 243; Z.W. van Oordt, Iets aangaande wijlen den rustenden hoogleeraar G. vvn Oordt, in het tijdschr. Waarheid en liefde voor 1837 D. III bl. 637, verv. H.M.C. van Oosterzee; het beeld aan J.F. van Oordt Jwzn. in de aanteeken. bl. 27 verv., H. Bouman, Memoria J. Clarissii p. 53, 56; Kist en Royaards, Archief voor kerkel. gesch. D. IX bl. 500; Sepp. Proeve van Prapm. Gesch. der Theol. bl. 94; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w. [Joan Frederik van Oordt] OORDT. (Joan Frederik van) zoon van Joan Willem van Oordt en Maria Louise Gobius, den 20 Nov. 1794 te Rotterdam, waar zijn vader koophandel dreef, geboren. Na het onderwijs van den rector Joan Adam Nodell genoten te hebben, bezocht hij de Utrechtsche hoogeschool, waar hij zich onder zijn oom Gabriel van Oordt en N. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} C. de Fremery in de godgeleerdheid oefende. Hij oefende zich ook in verschillende andere vakken van wetenschap en letteren en was veel aan den hoogleeraar Adam Simons, maar vooral aan van Heusde verpligt. Den 3den April 1821 verdedigde hij zijne dissertatie de Religione Christiana, ad consunctionis et Societatis studia alenda et promovenda, cum aptissima, tum efficacissima. (Traj. ad Rhen. 1821). Reeds voor hij haar verdedigde, was hij predikant geworden (Oct. 1819) te Nederlangbroek. Vandaar werd hij in Sept. 1824 naar Alkmaar beroepen, waar hij slechts één jaar vertoefde. Den 26 Oct. 1823 predikant te Utrecht geworden, was hij in die academiestad regt op zijne plaats, zoodat hij in 1825 voor een beroep naar zijne vaderstad bedankte. Men achtte te Utrecht, behalve zijne prediking en zijnen omgang, ook zijne wetenschappelijke ontwikkeling hoog. Hij werd er tot curator van het gymnasium benoemd, en in 1827 wenschte men hem reeds als buitengewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid te zien optreden. Dezen wensch volgde hij niet op, maar den 20 Febr. 1829 aanvaardde hij de betrekking van gewoon hoogleeraar in dat vak te Groningen, het houden eener redevoering de Eloquentiae sacrae naturâ. Gron. 1832 en in de Annales Acad. Gron. 1828-1829. Van ware welsprekendheid getuigt zijne leerrede in 1830 gehouden over Godsvrucht als de bron van waren heldenmoed. (naar Psalm LX:14a, opgenomen in de Leerredenen der gezamenlijke academiepredikers) waardoor hij anderen, bijzonder de akademische jongelingschap, aanvuurde, om mede te werken tot verdediging des vaderlands, dat hij vurig lief had. En om aan zijn woord kracht bij te zetten door zijn eigen voorbeeld, trok hij, gelijk ook zijn ambtgenoot W. Vrolik zelf mede uit als luitenant bij de flankeurs-kompagnie, hij, die ook vroeger reeds als student, in 1815 desgelijks zijn vaderland gediend had. Van zijne ware vaderlandsliefde getuigt ook zijne redevoering, bij het nederleggen van 't rectoriaat, 9 Oct. 1834, gehouden de Religione christiana in patria nostra vi sua salutari nunquam destituta. (Gron. 1839 in het Holl. door G.W. Sannes, Gron. 1839) Den 11 Dec. 1839 aanvaardde hij het hoogleeraarsambt te Leyden met eene redevoering de vero in theologia unice sectando. (L.B. 1840). Met de opleiding zijner kweekelingen ging van Oordt te Leyden voort te doen wat hij te Groningen gedaan had, maar hij voegde er bij het onderwijs in de theologische encyclopedie, om den geheelen omvang, den aard en het doel der vorming van theologen regt te doen kennen en waarderen. Welk een geest hem daarbij bezielde en welk het ideaal was, dat hij zelf steeds voor oogen hield, dat heeft hij nog in zijne laatste rectorale oratie, 8 Febr. 1842 gehouden, openlijk kenbaar gemaakt, toen hij het volmaakte beeld des opvoeders, in Jezus Christus te aanschouwen, heer- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk heeft geschilderd. (Oratio de perfecta institutoris specce in Jesu Christo conspicua). (L.B. 1842, gedeeltelijk vertaald onder den titel: Jezus Christus het volmaakte beeld van een opvoeder in het Nederl. Tijds. voor onderwijs en opvoeding. 1ste jaarg. Gron 1844). Verlustigde hij zich gaarne in werken van smaak, in zijne moedertaal, in het Hoogduitsch, Fransch en Engelsch geschreven; zijne verhandeling (in Vaderl. Letteroeff. 1866 Mengelw. bl. 309 volgg.) over de veel gelezene romans van Eugène Sue kan getuigen, hoe hij ook daarbij zijn oordeel rigtte, en aller oordeel wilde gerigt hebben naar hetgeen waarlijk schoon, edel en goed is, naar het hoogste doel der menschheid. Zijne verzen, die hij meermalen bij voorkomende gelegenheden voortbragt, waren van gemakkelijken, schilderachtigen en levendigen stijl, en wat men ook in den stijl zijner leerredenen minder moge goedkeuren, levendigheid van schildering en voorstelling en warmte van gevoel zal wel niemand daarin kunnen miskennen. Verre de meeste zijner geschriften zijn te vinden in het Godgeleerde Tijdschrift Waarheid in Liefde, waarvan hij mede redacteur was van den aanvang af in 1837 en een der ijverigste medearbeiders gebleven is tot zijn dood 11 Dec. 1852. Sedert 1827 was hij lid der Maats. van Nederl. Letterk. te Leyden. Hij huwde Henriette Jacoba Bakker, dochter van de Groninger hoogleeraar G. Bakker, die den 27 Nov. 1851 aan hem en zijn eenigen zoon door den dood ontrukt werd. Behalve de vermelde geschriften heeft men nog van hem: Gedenkboek of verzameling van stukken betrekkelijk de veldtogt der studenten van Groningen en Franeker enz. Gron. 1832. De geestgesteldheid van Simeon die van den stervenden Christen. Utr. 1832. Een werkdadig en weldadig leven in verband met den dood. Leerrede over Hand. IX, vs. 36b en 37a, gehouden na het overlijden van de Koningin der Nederlanden. Gron. 1837. Het kruis van Christus. Achttal leerredenen. Leid. 1843. De voortgang der christelijke gemeente tot volkomenheid, een beginsel des christendoms, over Epeh. IV:13, in de Maand. Leerred. (Arnhem) 1849 no. 11. Nagelatene Leerredenen. 's Hertogenbosch 1853. Nog een woord over de zoogenaamde Groninger school. Rott. 1843 (naamloos). Een woord naar aanleiding van de beschouwingen en beoordeelingen der zoogenaamde Groninger school in kerkel. cour. 1851 en afzonderlijk. 's Hertogenb. 1851. Buiten hetgeen hij geleverd heeft in de Overzigten over Godgeleerde Letterkunde komen van hem in Waarheid en Liefde voor: {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Beoordeeling van J.H. Scholten, disquisitio de Dei amore 1837. I. Beoordeeling van N.C. Kist, oratio de inchoata necdum perfecta Sacrorum emend. en van C. Ullmann, Jezus de volmaakte mensch. 1838. I. Beoordeeling van Neander, gesch. d. Pflanzung 1842. II. Beoordeeling van G.J. Stemler en S.K. Thoden van Velsen, over de voortdurende werking des H. Geestes. 1845 III. Beoordeeling van J.F. van der Ham, Dissert. de V. et N.T. secundum Epistb. ad Hebr. 1845 I. Beoordeeling van J. Smith, the voijage and shipwreck of St. Paul. 1851 II. Beoordeeling van van Bell, Dissert de patefactionis Chr. indole. 1851 II. Verhandelng 1837. Het verband tusschen vergeving van zonden en de heiliging der menschen. Iets aangaande wijlen den rustenden hoogleeraar G. van Oordt. In hoeverre is volgens Paulus, hetgeen in vóór christelijke tijden, ook bij de Heidenen bestond enz. 1838. Wat is openbaring van God in Jezus Christus, volgens de Evang. schriften. De Thuggs. 1839. Gedachten over 1 Joh. I:9. Iets over de zedeleer en haar beginsel. Over de leer van Jezus en de Apostelen in betrekking tot de openbaring in Christus gegeven. 1840. De verlossing door Christus. Paulus en Johannes begrip van het christelijk leven. 1841. Paulus denkbeelden over doodopstanding en gerigt. 1842. Stephanus de voorlooper van Paulus. 1844. De bronnen, waaruit Paulus voor zich zelven het christendom heeft leeren kennen. De droogmaking van het Haarlemmermeer. 1846. Iets met betrekking tot de Duitsch-Katholieke beweging. Verzoening der zonden, volgens het O.T. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} 1848. Paulus in betrekking tot de andere Apostelen. 1850. Het ware communisme. 1851. Catechisatie uit den ouden Tijd. Gedachten over 1 Joh. v:6. In Evangeliespiegel. voor 1850. De Godvruchtige, een zegen voor de wereld. voor 1851. De bekeering. voor 1852. De christelijke broederliefde. voor 1853. De bekoorlijkheid der broederliefde en de duurzaamheid van deze. Brief aan den Hoogleeraar W.A. van Hengel over een gedeelte der lijdensgeschiedenis. Leid. 1847. Jezus Verrijzenis (gedicht) in Christ. Allum voor 1848. Het vonnis der Arrondissements Regtbank te Leiden. Leid. 1849. Zie zijne leverschets door L.G. Pareau, in Handel. d. Jaarl. Algem. Verg. d. Maatsch. v. Letterk. 1853. Dez. Een woord over J.F. van Oordt in Waarheid en Liefde voor 1853 I; J.H.M.C. van Oosterzee. Iets ter herrinnering aan J.F. van Oordt in de Evangelie-spiegel voor 1853 bl. 22 verv. Dez. Het beeld van J.R. van Oordt geschetst 1853, Glassius, Godgel. Nederl. o.h.w.; Woorden bij het graf van J.F. van Oordt Jz. door N.C. Kist. Leiden 1952; Sepp. Proeve eene Pragm. Gesch. der Theol. in Nederland, bl. 139, 141, 143-147 vlg. 172, 188 vlg. 195, 200, 211, 213, 217 vlg. 220, 239 vlg. 247, 282 vlg. 287; Waarheid en Liefde 1837 III bl. 603, 1838 IV bl. 850, 1841 III bl. 650, 1843 IV bl. 849, 1844 IV bl. 844. [F. van Oort] OORT (F. van) Abcoude vermeldt van hem: Vredetoorts op rotsoort. 1713 4o. Geboorte Toorts. 1714 4o. Huwelijks Toorts. 1720 4o. Gedichten. Uytrecht, 1713 4o. Hij verwart hem met J. van Oort en schrijft hem ook toe de Ontlooken Roos en Stuarts ongelukkige heerschappij. 1650 12o. toe. Zie Naamr. bl. 269. [Mr. Jacob van Oort] OORT (Mr. Jacob van) een beroemd organist en fluitspeler te Amsterdam, tijdgenoot en kunstvriend van P.C. Hooft. Hij bespeelde de klokken op de beurstoren aldaar. Zijn klokkenspel en behandeling van zijn ivoren fluit worden geprezen in een gedicht van J. Dullaert. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bloemkrans van versch. Gedichten 1659 bl. 533; Koning, Slot te Muiden bl. 133. [Jacob van Oort] OORT (Jacob van) tijdgenoot van den vorige, leefde te Bommel en was bevriend met de voornaamste dichters van zijn tijd, die zijne werkjes met hunne gedichten gelijk hij den hunne, versierde. Wij bezitten van hem: Stuarts ongeluckige Heerschappye, ofte kort verhael van alle d'ongelucken en rampzaligheden het Doorluchtigh Huys van Stuart overkomen sints Robbert d'eerste uyt desen Huyse, koningh van Schotlandt, de Schotse Heerschappije is opgedragen, tot de doot van Karel d'eerste koningh van Engelandt, Schotlandt en Yerlandt, etc. Uit verscheyden Tijdtbeschrijvers bij een vergadert, en met kopere platen verciert. Dordr. 1649 12o met verzen van S. van Hoogstraten, H. Hoet, K. en A. van Nispen. Ontllokene Roose, Bloeijende distelbloem en Hersnaerde Harp. door deze Alder-doorluchtighsten Vorst en Prins, Karel Stuart den II koningk van Groot Britanje, Vrankrijk en Ierlandt etc. Beschermer des Geloofs, ofte kort verhaal van alle de gedenkwaardigste beroerten, in de koninkrijken van Engelandt, Schotlandt en Ierlaudt, voorgevallen sints het jaer 1640 tot desen dagh. Dordrecht, 1661 met pl. 12o met verzen van L.v. Bos, S.v. Hoogstraten, W.v. Bleijenbergh, H. Hoet, P. van Belle, J.T. Groenenbergh. Grieksen Adelaer, genuijkt door 't gewelt der Bloedtdorstige Ottomannen, ofte Een kort verhael van alle de gedenkweerdigste geschiedenissen der Grieksche Kaisers; sints dat het Roomse Rijk, door Karel de groote, Koningh van Vrankrijk afgescheijden is van het Grieks kaiserdom; tot d' inneminge der stadt Constantinopolen, onder 't beley van Mahomet de tweede, Dordrecht 1655, 12 met pl. en verzen van H. Hoet, J. en Adr. van Someren en Adr. van Nispen. Hij beoefende ook de poëzy. Men vindt bebalve een menigte gedichten van hem, voor de werken zijner tijdgenooten vermeld. Geestelijke Hermus. Spoedige weg na den Hemel 12o. Herstelde Majesteijt 12o. Zie Heringa, Naaml. van dichters bl. 68; Schotel Ill. School bl. 100, 101; Abcoude, Aanh. bl. 152. [K. van Oort] OORT (K. van) liet in 1713 te Utrecht drukken: Vredeloos en andere gedichten. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w. [Willem van Oort] OORT (Willem van) vervaardigde een Klinkdicht voor de Ontlookene Roose enz. van Mr. Jacob van Oort. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} [M. van Oort] OORT (M. van) dichter uit het laatst der 18e eeuw: Men heeft van hem: Welkomst-Groete aan mijne Ouders, vrienden en bekenden, bij mijne komst te Arnhem, 20 van Herfstmaand 1792. Ter naged. van II. Hooft Dzn. Oud-Burgemeester der stad Amsterdam. Zie Cat. d. Maats. van Ned. Letterk. D. I. bl. 297. [Adam van Oort] OORT (Adam van) zie NOORT (Adam van). [Hendrik van Oort] OORT (Hendrik van) in 1776 te Utrecht geboren, kon met het schilderen van kleine landschappen met stoffagie of buurtgezigten, geen genoegzaam bestaan vinden, zoodat de heer Kramm hem met zijn zoon Pieter jaren lang bezig hield met het schilderen van decoratien voor den schouwburg te Utrecht, die Kramm, van den bouw van dien schouwburg af (1820) tot 1840 in het klein vervaardigde, en onder zijn leiding door hem in het groot liet uitvoeren. Na dien tijd werd hij teekenaar van 's rijks Veeartsenijschool, welke betrekking hij tot zijn dood waarnam. Hij overleed te Utrecht 17 Febr. 1847. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 278; Kramm, t.a.p. bl. 1222 [Lambert van Oort] OORT (Lambert van) zie NOORT (Lambertus van) [Pieter van Oort] OORT (Pieter van) zoon van Hendrik van Oort, werd 10 Oct. 1804 te Utrecht geboren. (1) Hij legde de grondea der teeken- en schilderkunst onder zijn vader, en bekwaamde er zich verder in door de lessen van zijne kunstbroeders en in de collegien vlijtig waar te nemen. Het verlangen om door zijne bekwaamheden een meer zeker bestaan te erlangen, deed hem besluiten om als kunstenaar met eene natuurkundige commissie van 's rijks wege naar O.I. te gaan. Hij werd daarbij als teekenaar aangesteld en verliet in 1824 het vaderland. Groot en gevaarlijk waren de togten door de wetenschappelijke reizigers ondernomen naar Timor, Amboina en Nieuw Guinea, maar jeugd, gezondheid en kracht bleven van Oort beveiligen. Toen de administrateur der commissie van Raalten overleden was, werd die betrekking aan van Oort opgedragen. Als zoodanig, terwijl hij tevens teekenaar bleef, kwam hij in den aanvang van 1834 met de kommissie op Sumatra. Als een blijk van zijnen warmen ijver niet alleen maar ook van zijne erkende kunde, werd hem op deze {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} reis nog een allerbelangrijkst wetenschappelijk orderzoek opgedragen, hoewel vreemd aan zijn eigentlijk hoofdvak. Doch hij mogt de nasporingen niet ten einde brengen; een ligte ongesteldheid tastte hem in de binnenlanden aan, deze ontaarde weldra in een hevige galkoorts en den 25 September 1834 overleed hij te Padang, zonder dat de aangewende hulpmiddelen in staat waren het leven te redden van een man, die bovenmatig werkzaam en nuttig was in zijnen kring, ofschoon hij den vollen ouderdom van 30 jaren niet had bereikt. In hem leed de natuurkundige commissie, maar vooral ook zijn vader een groot verlies. De natuurkundige commissie gaf haar leedgevoel lucht door de volgende woorden, geplaatst in de Javasche Courant van den 25 Oct. 1834. ‘De natuurkundige kommissie heeft dezer dagen aan het eiland Sumatra een rouw-offer gebragt, waardoor hare nasporingen in deze gewesten, zich reeds zoo menigvuldig en smartelijk hebben gekenmerkt. Den 24 September 1834, eene maand welke reeds drie malen voor haar noodlottig was (Kiehl, van Hasselt en Boije), heeft zij ter aarde besteld het stoffelijk overblijfsel van een harer ijverigste medeleden, den heer Pieter van Oort, welke te Padang is overleden, na eene ziekte van slechts weinige dagen, aan de gevolgen eener kwaadaardige koorts welke hem in de binnenlanden aldaar had aangetast. Begaafd met eene inborst, die bij allen die hem kenden werd op prijs gesteld, inzonderheid bij hen, wien hij gedurende acht jaren op afmattende reistogten had vergezeld, en met wien hij den moeijelijksten arbeid had gedeeld, zonder zich een oogenblik slechts door eene zwakke gezondheid te laten ontmoedigen, paarde de heer van Oort bij de kundigheden welke hem den rang van teekenaar bij de kommissie deden erlangen, eene verbeeldingskracht even vlug als verheven en de schoonste hoedanigheden van verstand en hart. De dagen van enzen ongelukkigen mede-arbeiders schenen geteld; te vergeefs was bij de hoop en steun van eenen liefderijken reeds grijzen vader; te vergeefs was hij het sieraad van onzen vriendschapsband; te vergeefs beloofde hij nieuwen roem aan de wetenschappen en aan zijn vaderland! In den bloei zijner jaren werd hij weggerukt! Zijn uur had geslagen. Namens de leden der natuurkundige commissie, Het dirigerend lid P. Diard’. Van zijn kunst komt weinig voor. In het archief te Utrecht is van zijne hand eene afbeelding van den voorgevel van het oude stadhuis te Utrecht, in 1824 gesloopt. Bij wijlen {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} den kunstliefhebber en teekenaar W.A. Haanebrink berustte eene schilderij van zijne hand, voorstellende een gezigt in den Trans van den Dom aan den kant van het Auditorium gestoffeerd met een rustend vrouwtje en een wandelende heer. Eene teekening in kleuren, voorstellende een gezigt in gemelden trans, is in bezit van den heer Kramm. Zie Kunst en Letterb. 1835 D. bl. 65; Immerzeel, t.a.p. bl. 278; Kramm, t.a.p. bl. 1222; Woordenb. d. Zamenlev. Kolm en de Riveconrt. Part. berigt. [Henricus Oort] OORT (Henricus) in 1778 geboren, werd in 1799 te Hoogeveen, in 1802 te Zwolle, in 1806 te Rotterdam als predikant beroepen. Kort nadat hij, den 29 Nov. 1846 zijn veertigjarige dienst aldaar gevierd had, werd hij tot ridder van den Ned. Leeuw benoemd. Den 22 April 1849 wijdde hij, als oudste leeraar, de nieuw gebouwde Zuiderkerk in met eene leerrede over Ezra VI:16, en overleed den 14 Julij van dat jaar in den ouderdom van 71 jaren. Zijn ambtgenoot P.W. van den Broek deed bij bet graf in eene gepaste aanspraak hulde aan zijne verdiensten. Getrouw en ijverig Evangelie-dienaar, als hij was, bleef hij onvermoeid werkzaam tot opbouwing en uitbreiding van het rijk der waarheid. Dit ondervond niet alleen het klassikaal bestuur van Rotterdam, maar ook het provinciaal kerkbestuur van Zuidholland en de synode, toen hij in 1838 tot deze werd afgevaardigd. Het zendelingsgenootschap en andere wetenschappelijke vereenigingen hadden in hem een ijverig lid, en sommige redevoeringen en aanspraken door hem bij deze in het zendelinggenootschap uitgesproken, zien het licht. Zijn welgelijkende afheelding, door H.W. Caspari geteekend, en door J.W. Caspari gegraveerd zag 1808 in 8o. met een achtregelig bijschrift het licht. Zie Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; van Harderwijk, Naaml. en levensbijzonderh. der predikk. te Rotterdam bl. 109, 110; Boekz. d. Gel. Wereld 1849. bl. 221. [Frans van Oort] OORT (Frans van) kunstschilder te Brugge, overleed in 1625 in de bloei zijns levens. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 279. [Jacob van Oort] OORT (Jacob van) de oude, broeder van den vorige werd te Brugge omtrent 1609 geboren. Den 19 Jan 1619 werd hij als leerling van zijn broeder Frans in het register der schilders aldaar ingeschreven, in 1621 werd hij meester. Hij reisde vervolgens naar Italie en koos zich Hannibal Caracho tot model, dien hij in weinige jaren zoo volkomen {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} wist na te volgen dat zijn kunstwerk voor dat van zijn Italiaanschen meester doorging. In 1630 te Brugge wedergekeerd, schilderde hij historie, altaarstukken en portretten, die hem roem verwierven. In 1633 werd hij hoofdman van het schildergild, genoot algemeene achting en stierf in 1671. Zijne werken zijn zeer talrijk, de laatste waren de beste eene Afneming van het kruis, in de Jesuitenkerk te Brugge, is een zijner meesterstukken onder de 9 schilderijen van zijn penseel in de Abdij van St. Twugen, waar zijn dochter geestelijke was, verdient vooral opmerking de uitstorting van den Heiligen Geest dat, volgens Immerzeel voor perspectief en architectuur aan de volmaaktheid grenst, en waarop Oort zich zelven heeft afgemaald in de gedaante van een der Apostels, en zijn zoon onder die van een jongeling, welke een gordijn aan den ingang des tempels opligt. De lijst zijner werken vindt men bij Dercamps. Zijn portret komt voor in de Galine des peintres par Chabert etc. door Hesse litto in fol. Zie Dircamps, Vres des Peintres T. II, p. 54 suiv.; Immerzeel t.a.p. bl. 279; Kramm, t.a.p. bl. 1223. [Jacob van Oort] OORT (Jacob van) de jonge zoon en leerling van den vorige, te Brugge geboren, reisde naar Parijs, waar hij zich twee jaren ophield en vervolgens naar Rome. Van daar keerde hij naar Brugge terug, waar het hem aan geen aanmoediging ontbrak, doch hij verkoos Parijs tot zijn verblijf. Bij gelegenheid dat hij zijne kunstvrienden te Rijssel bezocht werd hij aangezocht eenige portretten te vervaardigen, hetgeen hem bewoog hier zijn verblijf te nemen, waar hij ook met Maria Bougiers een huwelijk aanging. Een veertig jaren bleef hij in die plaats, welke hij slechts wilde doortrekken, wonen en overleed er den 29 December 1713 in den ouderdom van 76 jaren en werd in de kerk der Dominikanen begraven. Van Oort schilderde in den smaak van zijn vader maar vetter in de verw en met flinker penseltoets. Ook in zijn draperi in breederen stijl. Zijne compositien zijn minder rijk dan oordeelkundig, zijne figuren zijn goed geteekend en vol uitdrukking, ook is zijn koloriet uitmuntend en sweert naar dat van Anthonie van Dijck. Men vindt zijn meeste werken te Brussel o.a. de dood der H. Maagd; Jezus Christus over den dood en den tijd zegepralende; de bekeering van St. Hubertus en eene Aanbidding in de kerk St. Sauverne te Brugge. Zijn portret door Fouquet vindt men bij Descamps. Zie Immerzeel, t.a.p. Kramm, t.a.p. [A. van Oosten] OOSTEN (A. van) Jr. gaf in het licht: {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De verleiding der jeugd, of de deugdzame ouders, tnsp. 1801. Het berouw, trsp. zijnde een vervolg op Romeco en Julia, tnsp. n.h. Hgd. van Weise, door P.J. Uijlenbroek. Ald. 1803 2 st. 8o. Zie Cat. d. Maats. v. Nederl. Letterk. D. I, bl. 162. [J. van Oosten] OOSTEN (J. van) schilderde kleine landschapjes in den stijl van Jan Breughel, volgens Kramm zijn zij aangenaam en geestig gepenseeld en worden soms op openbare verkoopingen voor Breughel's geveild. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1223. [Henr. van Oosten] OOSTEN (Henr. van) bloemist en entenier te Leyden in de eerste helft der XVIe eeuw. Zijn voornaamste werk is: Nederlandse Hof 1726, 1728. Floriaas warande. Leyd., 1735 3de dr. De Nederl. Hoff, waarin geleerd word hoe men allerhande bloemen zal zaaijen, planten en voortkweeken enz. Rott. 1749 8o. 5e druk. De Nederlandsche Hof beplant met bloemen, Ooft en Orangerijen Rott. 1754 6e dr. 1792 7 dr. pl. In Pritzels Thesaurus Botanicus vindt men Hoogduitsche, Engelsche en Fransche overzettingen van dit werkje vermeld. Register der voornaamste vrugten. Leid. 1703 8o. Zie Abcoude, Naamr. bl. 269, Aanh. bl. 117; Arrenberg, Naamr. bl. 389, Navors. 1855 bl. 167; Bibl. Hullm. No. 6087, 6799, 29637. [Gerrit Willem van Oosten de Bruijn] OOSTEN DE BRUIJN (Gerrit Willem van) zie Bruijn (Gerrit Willem van Oosten de) [J.G. Oortman] OORTMAN (J.G.) bekwaam kunstgraveur, die waarschijnlijk in den aanvang der XIX eeuw bloeide. Mogelijk is hij dezelfde met Jan Oortman, te Weesp, vader van Joachim Jan Oortman (die volgt.) Zie Kramm t.a.p. bl. 1222, 1223; Nieuwenhuis, Woordenb. [Jan Oortman] OORTMAN (Jan) was eerst figuursnijder in een katoenfabriek te Weesp, doch het verval der fabrieken vooruitziende, legde hij zich op de houtsneekunst voor de boekdrukpers met de borst toe, en begaf zich in 1781 weder naar Amsterdam, zijne geboorteplaats, om aldaar die kunst met meer voordeel uit te oefenen. Zijne verdiensten als houtsnee-graveur blijkt onder andere uit verscheidene prenten, door hem ten dienste van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen vervaardigd, alsmede eenige fraaije vignetten. In 1817 werd hij voor proeven van houtsneden door de Nederlandsche {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Huishoudelijke Maatschappij met eene premie van 6 dukaten beloond. Hij overleed te Amsterdam den 5 Mei 1823, in den ouderdom van bijna 70 jaren. Zie Konst- en Letterb. 1823, D I, bl. 306. [Joachim Jan Oortman] OORTMAN (Joachim Jan) werd 23 Mei 1777 te Weesp genoren. Zijn vader zich ter woon naar Amsterdam begeven hebbende, bestelde zijn zoon, bij wien hij een bijzonderen aanleg voor de graveurkunst ontdekte, bij den graveur W. Kock aldaar, bij wien hij drie jaren bleef, toen deze Amsterdam verliet. De jonge Oortman oefende zich nu in het huis zijns vaders in de teekenkunst en vervaardigde slechts nu en dan een gering plaatje in Roomsche kerkboeken tot dat hij eindelijk in dienst raakte bij den beroemden C.H. Hodges. Deze wist zijn aanleg op prijs te stellen: de ruime belooning voor zijn arbeid betoond door behulpzaam te zijn bij het vervaardigen van verscheidene toen onder handen zijnde platen in zwarte kunst, moedigde onzen jongen kunstenaar zóó aan, dat hij voortaan geheel voor zijn vak leefde. en zoo wel als lid van stads teekenakademie en van de Maatschappij Felix Meritis, als door medeoprigter te worden van de teekenkundige maatschappij onder de spreuk: Kunst zij ons doel, de uitbreiding der kunst met alle vermogen hielp bevorderen. Ondertusschen hadden de tijdsomstandigheden invloed op de ondernemingen van Hodges, en hoewel deze daardoor minder gelegenheid had om aan Oortman genoegzaam werk te verschaffen dan hij zelf wenschte, betoonde hij zich een opregt vriend voor zijn leerling. Hij beval hem den kunstplaatsnijder Claessens, bij diens vertrek naar Parijs, als een gewilligen en bekwamen helper aan. Dientengevolge vertrok Oortman met Claessens in 1802 derwaarts en arbeidde daar met en voor zijn meester ruim vijf jaren, binnen welke, behalve eigen studie, diens uitnemend onderwijs zijn kunsttalent dermate voltooide, dat hij met vasten voet zijn eigen loopbaan als kunstenaar kon intreden. Nu begon hij aan dat groot aantal platen, waarmede hij de verzameling van het museum, door Tilhol uitgegeven, verrijkt heeft, die hoewel klein van formaat meerendeels ware kuntsgewrochten heeten mogen, ten minste men erkent algemeen dat zij ten bewijs strekken dat vóór hem, niemand bij de navolging van Rembrandt, Dou, Ostade, tot welke hij zich meestal bepaalde, de verschillende eigenaardigheden, welke deze meesters kenmerken, zoo getrouw wisten te bewaren, ja het was diezelfde buigzaamheid van talent, die hem den grootsten roem deed verwerven door twee platen, welke hij vervaardigde voor de fraaije uitgaaf der Lusiade, van Camoëns door Graaf Souza ondernomen. Had het hem niet aan tijd ontbro- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, dan zou de voltooijing van verscheidene platen voor het groote Museum, dat Laureut in het licht gaf, en onder deze van het Hollandsche Huishouden van Gerard Dou in koper, zijn roem niet weinig hebben vermeerderd. Een langdurige en smartelijke ziekte en vroegtijdige dood beletten hem zulks. Hij was altijd gezond van ligchaamgestel geweest, maar tot de nationale Garde van Parijs behoorende, was hij genoodzaakt bij de proceduren en teregtstelling van den maarschalk Ney zich aan allerruwst weêr bloot te stellen. Hierdoor kreeg hij een bezetting op de borst, die hem eindelijk de 9 Jan. 1818 in het graf sleepte. Zie Biogr. Univ. Ch. Gabet, Dict. der Artistes; Immerzeel, t.a.p. Kramm, t.a.p. Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Nagler, Kunstler. Lef. in Voce. [J.G. Oortman] OORTMAN (J.G.) bekwaam houtgraveur, die bloeide in den aanvang der XIX eeuw. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1223. [Gerard Oorthuis] OORTHUIS (Gerard) werd in 1742 te Groningen geboren, diende eerst bij het regiment infanterie van prins Christiaan Karel van Stolberg, waarbij zijn vader, die in het beleg van Bergen op Zoon sneuvelde, kapitein-luitenant was. Achttien jaren oud ging hij tot de zeedienst over en werd in 1760 kadet bij de admiraliteit van de Maze, in 1763 werd hij benoemd tot extr.-ord. luitenant. Tusschen 1765 en 1777 deed hij, met verlof, en behoud van zijn rang, 3 of 4 reizen naar de O.I. in dienst der O.I. comp., in 1777 werd hij ordinaris luitenant, twee jaren later kapitein, diende den lande als zoodanig en leverde in den oorlog tegen Engeland (1780, 1781) met Melvill een roemrijk gevecht tegen 2 Engelsche fregatten. In 1784 woonde hij onder den schout bij nacht J.P. van Braam een togt bij naar O.I. en had deel aan diens roemrijke daden. In 1795 verliet hij de dienst en overleed te Rotterdam 12 Aug. 1812. Zie Engelberts Gerrits, Gedenkb. D. II, bl. 393, 397; vervolg op Wagenaar D. III, bl. 297, 299, 335; J.C. de Jonge, Geschied. van het Neerl. Zeewezen. D. V, bl. 510, 566, 544, 575, D. VIa, bl. 179, 268, 464; Hoeufft, Peric. Poëtica. p. 13; Muller, Cat. v. Portr. [H. Oortwijn] OORTWIJN (H.) van dezen kunstschilder is alleen bekend: een tafel, waarop eenige vruchten, natuurlijk op paneel en nog drie stuks idem. Zie Cat. eener kunstverk. in het Huis met de Hoofden Amst. 1818, No. 49; Kramm, t.a.p. bl. 1223. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerrit Oosders] OOSDERS (Gerrit) middelmatig dichter uit het midden der 18e eeuw. Men vindt van hem: een Rouwklacht op het onverwacht afsterven van Willem Carel Hendrik Friso in het Aanhangzel op de Dichtk. Cypressen bladen bl. 139. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w. [Hero Oosterbaan] OOSTERBAAN (Hero) werd 3 Januarij 1736 te Harlingen geboren. Zijn vader, Evert Oosterbaan, vond in den handel zijn bestaan: zijne moeder was Grietje Simons Stinstra. Na te Franeker en later te Tiel in de oude talen onderwezen te zijn, werd hij op 17jarigen leeftijd student aan de Friesche hoogeschool. Vóór zich aan de Evangeliedienst bij zijn kerkgenootschap, dat der Doopsgezinden, te wijden, zette hij zijne studien te Franeker en Amsterdam voort. Hier was hij een uitmuntend leerling van Tjerk Nieuwenhuis en van de Remonstrantsche hoogleeraren Krighout en van der Meersch. In 1759 werd hij proponent en in Januarij 1760 predikant te Makkum in Friesland. Reeds in 1761 boden hem curatoren het professoraat in de godgeleerdheid en de wijsbegeerte aan de Doopsgezinde kweekschool aan. Hij aanvaardde zijn ambt met een Oratio de evidentiae gradu, qui in religione olim revelata locum habere potest en werd een waardig opvolger van zijn leermeester Nieuwenhuis. Aanvankelijk vond hij in de wijsbegeerte een bereidvaardigen helper in den Doopsgezinden leeraar Klaas de Vries, die de lessen in de wis- en natuurkunde op zich nam. Na diens dood (1761) russte ook dit onderwijs op Oosterbaan. Bij zijn wijsgeerige lessen toonde hij een helder hoofd en een juist oordeel te bezitten, bij de theologische van een verlichten en evangelischen zin te zijn. Zijn onderwijs was innemend en boeijend; onder zijne leiding bloeide de Doopsgezinde kweekschool. Weinige zijn de vruchten zijner studien, die hij openbaar heeft gemaakt. Welligt heeft hij, behalve onderscheidene goede vertalingen uit het Fransch en Engelsch, ook naamloos geschriften uitgegeven. Wie intusschen leest, wat hij, ten eere zijns kerkgenootschaps, in 1769 gezonden heeft aan de uitgevers van den Dictionnaire Encyclopédique d'Yverdun en door deze is opgenomen, of zijnen brief over de Amsterdamsche Doopsgezinden en hunne leer aan N. Barkeij geschreven (afzonderlijk uitgegeven onder den titel Epistola de Mennonitis Amstelaed. corumque doctrina, en door dezen opgenomen in zijn Bibliotheca Hagana Cl. IV p. 133 seqq.), betreurt het dat hij niet meer voor de geleerde wereld heeft gearbeid. In 1786 liet hij het professoraat tot droefheid der societeit varen, volgde hij zijn oom Johannes Stinstra als gewoon predikant te Harlingen op en bleef in die betrekking tot zijn dood 18 Sept. 1807. Zijne vrouw Aagje Ha- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} nekuik schonk hem één zoon. Zijn portret bestaat in silhouette. Zie F. Hoekstra, lijkrede op H. Oosterbaan. Amst. 1807; Ypey, Gesch. der Chr. kerk in de 18e eeuw D. IX, bl. 183; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez in Friesl. bl 186, 221, 228, 230, 236. Dez. Geschied. d. Doopsgez. in Holland. D. II, bl. 102 verv.; J. Muller, Geschied. v.h. onderwijs in de theologie bij de Nederl. Doopsgez. bl. 47 verv. seqq.; Sepp, Joh. Stinstra en zijn tijd, D. I, bl. II. D II, bl. 289, 296; Glasius, Godgel. Nederl. Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Adelung en Rotermund. Dict. Eneyclop. op het Art. Anabaptistes. [Andreas Oosterbeek] OOSTERBEEK (Andreas) werd in 1590 predikant te Abcoude en Baambrugge en in 1616 te Montfoort. Zijn geboorte en sterfjaar zijn onbekend. Hij vertaalde uit het Latijn van Hospinianus: Van den oorspronck ende voortganck der tempelen. Amst. 1606, waarvoor hij van de regering van Utrecht f 30 ontving, als ook Zes Boecken van den oorspronck ende voortganck der Monickerye van denzelfden autheur. Gouda 1609 4o. Achter de voorrede volgt een Latijnsch vers, geteekend: Andreas Oosterbeekius Velavianus. Welligt was hij uit de gemeente Oosterbeek afkomstig Nog zijn van hem de vertalingen der Colloquia aliquot selecta van Erasmus en de Dialogi van Lucianus te Utrecht in 1613 in 4o. uitgegeven. In het archief van Utrecht, door Dodt van Flensburg, vindt men D. V bl. 12 vermeld, dat op gunstig advies van F. Gomarus, den 26 Febr. 1609, werd geaccordeert het drukken te Amsterdam bij Joh. Evertsz Cloppenburch, voor den tijd van 6 jaren, van het boek van A. van Oosterbeek, zijnde het 2e deel der Martelaren ofte bijvoegsel ende aanhanck tot het Martelaersbouck. Ook gaf hij in het licht: Christelijck ende heerlijck discours van de weder-geboorte ende reformatie der kercke der beijden Testamenten, tot den afval toe, ende van de tyt ende maniere der leere des afvals; noch mede in welcke plaetsen de gheref. leere van Hussi, Lutheri, Zwingly ende Calvini tijden te vinden zij gheweest. Eerst in de hooch-d. sprake beschr. den Johan van Munster te Oostlage, ende nu in de neder-d. tale overgez. d. And. van Oosterbeeck. Hier is byghevoecht eene korte beschrijvinghe van den staet der kercken, afgehedeelt in sestien eeuwen. Tot Arnhem, by Jan Jung 1615 4o. Zie Dodt van Flensburg, t.a.p.D. IV bl. 342; Sweertius, Alh. Belg. p. 124; Rogge, Bibl. van Contrarem en Geref. pamfletten bl. 147, Navorscher, D. IX bl. 359 D. X bl. 51, 298; Jöcher; Abcoude Naamreg. derde Aanh. bl. 10. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} [G Oosterbeek] OOSTERBEEK (G) beeldhouwer, o.a. van een standbeeld, voorstellende de Christelijke godsdienst, door hem gesneden, naar de teekening van François, van middelmatige verdiensten. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1223. [J.G. Oosterbeek] OOSTERBEEK (J.G.) med. dr. schreef: Dissertatio Pharm. medic. de deutoxydo arsenici. Gron. 1830. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. [Hermmanus Oosterdyk Schacht] OOSTERDYK SCHACHT (Hermmanus) werd den 8sten van Zomermaand 1679 te Amsterdam geboren, was een leerling van Boerhaave te Leyden, werd door dezen met groote lofspraken vereerd, en in 1719 tot gewoon hoogleeraar der praktische geneeskunde te Leyden benoemd, welken post hij den 20 van Wijnmaand aanvaardde met eene Oratio de üs, quae Medicum ad artis exercitium se adjungentem praecipus scire oportet. Later tot hoogleeraar der theoretischpractische geneeskunde benoemd, hield hij den 12 van Louwmaand 1722 zijne inwijdingsrede de artis medicae firmitate. Bij gelegenheid dat hij in 1722 en 1734 zijne rectorale waardigheid nederlegde, sprak hij de Medico exercitato en de prudentia, in ratiocinio Physico et Medico necessario observanda. Hij overleed 15 Februarij 1744, ofschoon hij niet begeerde dat er op hem een lijkrede gehouden werd liet echter de academische senaat in de acta opteekenen: ‘vere testatum esse Rectorem, in Oosterdykio amisisse senatum virum egregium, insigne Academiae et Medicinae ornamentum, prudentem et cordatum senatorem, atque integerrimum amicum. In de effigien bij van der Aa homt zijne afbeelding voor. Zijne bibliotheek werd in 1744 te Leyden verkocht. Zie Haller, Bibl. Med. pract. p. 135; Te Water, Narratio p. 208, 239; Siegenbeek, Geschied. d. Leydsche Hooges. D I bl. 261, 289. D. II bl. 112, 113, 181; Cat. de la Bibl. de Mr. J.H. Oosterdijk, Leide 1862, p. 159; Muller, Cat. v. Portr. [Hubertus Oosterdijk] OOSTERDIJK (Hubertus), zoon van den vorige, kwam als proponent in 1736 te Oestgeest en overleed in 1752. Hij beoefende de dichtkunst, blijkens zijn vers op den dood van Wilhelmus Kas, predikant te Rhijnsburg in 1751 gestorven. Zijn broeder Jacobus Oosterdijk geboren 1701 was predikant te Rijnzaterwoude (1725), Katwijk aan Rhijn (1729) Utrecht (1732) waar hij 16 Febr. 1744 stierf. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Pars, Cat. W.v. Oudh. uitg. v.d. Schelling bl. 267; Brans, Kerk. Reg. bl. 39, 56, 62, 158; Boekz. d. Gel. Wereld, 1729 b bl. 99, 102, 1732 a bl. 235, 253, 1736 a bl. 110, 488, 1744 a bl. 227, 1751 a bl. 703, 704. [Johannes Oosterdijk Schacht] OOSTERDIJK SCHACHT (Johannes) broeder der beide vorige (Hubertus en Jacobus), den 26 Oct. 1704 te Leyden geboren, studeerde aldaar en verwierf 26 September 1726 de doctorale waardigheid in de philosophie en medicijnen, na het verdedigen van twee dissertatien de motu Planetarum in orbibus ellipticis en de secretione animali. In October van het volgende jaar werd hij, in plaats van Ruardus Andala, tot hoogleeraar in de wijsbegeerte te Franeker benoemd, welk ambt hij den 3 Maart 1728 met eene Oratio de arcto, quo Philosophia cum omnibus, praesertim Medicis, scientiis nectitur vinculo aanvaarde. Reeds den 13 Junij van het volgende jaar werd hij tot hoogleeraar te Utrecht beroepen en den 12 September deed hij zijne intrede met een Oratio qua senile fatum inevitabili niecessitate ex humani corporis mechanismo sequi, demonstratur. In 1732 en 1752 bekleedde hij de rectorale waardigheid. Bij gelegenheid dat hij, in het laatstgenoemde jaar deze nederlegde sprak hij de arcanis medicorum non celandis (Traj. 1753 4o). Hij werd in 1790 emeritus en overleed 18 Aug. 1792. Oosterdijk verwierf zich behalve als wijsgeer en geneesheer, zoo door onderwijs als schriften, ook zoo als Latijnsch dichter, waarvan men een proeve vindt achter H. van Royen's Carmen in ducentesimum natalem Academiae Lugduno Balavae. Zijne bibl. werd te Utrecht in 1793 verkocht. Hij is meermalen afgebeeld. Behalve de gemelde orationes gaf hij nog in het licht: Institutiones Medicinae Practicae ad Auditorum potissimum usus in Epitome redactae et evulgatae. Accedunt duae Orationes, quarum altera demonstratur senile fatum inevitabili necessitate ex H.C. mechanismo sequi. Altera inscribitur Morbus Remedium, sive de morborum in sanandis morbis efficacia Traj. ad Rhen. 1747 4o. Edit. Trajectina altera auctior. Accedit Oratio de arcanis medicorum non celandis. Ibid 1748 4o. 1767 Vindobonae 1750, 4o. Deze laatste redenvoering is in het Nederduitsch vertaald met den titel: Redevoering ten betooge dat een Geneesmeester geene geheimen van zijne kunst moet maken. Utr. 1753 4o. Le Roy bezat in hands. zijne Praclectiones in Jnst. Med. 1773 4o. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Oratio funebris in obitumviri Cl. Arnoldi Drakenborchii, Historiarum et Eloquentiae Professoris. Ultr. 1746 4o. Een geneesmiddel tegen de vallende ziekte ter beproevinge voorgesteld in Verhand. uitg. door het Zeeuwsch Genootschap. Middelb. 1771-1773. Zie Saxe, Onom. T. VIII p. 2; Vriemoet, Ath. Fris. p. 819, 820; C.H.A. Roy. Catal. Bibl. Med. T. II. p. 903, 904, Bibl. Hag. T. V. p. 634, Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 218; Heringa, de auditorio p. 146, 147, Neue Gelehrte Europa. T. XIX, p. 674-678, Catal. de la Bibliothèque de Mr. J.H. Oosterdijk. Leide 1862 p. 139; Arrenberg, Naamr. bl. 389; Boekw. der Gel. 1729 bl. 361; van Kampen, Beknopte Geschied. der Ned. Letterk. D. II bl. 328; Collot d'Escury, Holl. roem, D. IV bl. 228, 247; Bouman, Gesch. der Geld. Hooges. D. II bl. 337. Muller, Cat. v. Portr. [Hermannus Gerardus Oosterdijk] OOSTERDIJK (Hermannus Gerardus), zoon van Jacobus Oosterdijk, werd den 19 Nov. 1731 te Katwijk aan den Rijn geboren. Eer hij een half jaar oud was, werd zijn vader naar Utrecht beroepen, waar bij zijne opvoeding en onderwijs in de Fransche en Latijnsche talen genoot. Den 15 Februarij 1744 verloor hij zijn grootvader Hermannus Oosterdijk Schacht, hoogleeraar in de geneeskunde te Leyden, en den volgenden dag zijn vader. Na in 1746 de Latijnsche school verlaten te hebben, verliet hij haar na het uitspreken eener Oratio medicos Reipublicae magis esse necessarios quam causidicos, legde hij zich vooral onder zijn oom Joannis Oosterdijk Schacht op de geneeskunde toe, en na zulks acht jaren gedaan te hebben werd hij 26 September 1754 tot doctor bevorderd, na het verdedigen eener dissertatie de motu musculorum en vestigde zich in Mei van het volgende jaar te Amsterdam, om aldaar de praktijk uit te oefenen. Deze nam tragelijk toe, zoodat hij ruimschoots in de gelegenheid was de beoefening der Latijnsche poëzy, welke hij reeds aan de hoogeschool begonnen was, voort te zetten. Later beoefende hij ook de Nederduitsche poêzy, doch toen de geneesheeren Visscher en Hoorn overleden waren, en zijn praktijk toenam, en hij een der gevierdste artsen der hoofdstad werd, kon hij er slechts weinige oogenblikken aan besteden. Gedurende zijne langdurige ziekte hield hij zich nog bezig met een Latijnsch gedicht Consolatio, waarin hij het Opperwezen dankt voor alle bewezene weldaden en vooral die bijzondere gunst erkent, door welke hem in zijn ziekte vergund was zich met de letteroefeningen te verlustigen, waarvan hem in zijne gezonde dagen zijne menigvuldige bezigheden hadden afgetrokken. Eerst weinige dagen voor zijn dood voltooide hij zijne vertaling der Lierzangen van Horatius, in 1819 door den toenmaligen Haarlemschen rector, later hoogleeraar Peerlkamp in het licht gegeven. Deze arheid is zeer verdienstelijk en werd, schoon slechts weinige {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren te voren eene insgelijks keurige overzetting van Horatius lierzangen door P. van Winter, was verschenen, met genoegen ontvangen. In 1755 was Oosterdijk lid geworden van het genootschap Ooncordia et libertate, in hetwelk hij meer dan tachtig redevoeringen uitsprak over dicht-, geschieden letterkundige onderwerpen. Waarschijnlijk zijn zij niet uitgegeven, maar wel die hij hield bij gelegenheid der vijfentwintigste verjaring van het Genootschap, den 26 October 1773 hield. Sedert 1769 was hij ook lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leyden, gelijk ook van die der drenkelingen en andere nuttige genootschappen. Hij overleed 19 April 1795, bij zijne vrouw, Aaltje Margaretha Brouwer, geen kinderen nalatende. Den 20 October daaraanvolgende sprak Jeronimo de Bosch in Concordia et libertate eene lofrede op hem uit, die het licht ziet, waarvoorzijn portret. Zijne Latijnsche en Nederduitsche gedichten zijn verspreid in verschillende tijdschriften, zijne overzetting van het 6e boek der Ilias in het Tijdschrift van K. en W. 1813 2e stuk Uit de oorspronkelijke aanteekeningen der commissie tot het vervaardigen van den bundel der Doopsgezinden blijkt, dat hij (en niet zoo als dikwijls is opgegeven D. de Bosch) de maker is van het 68ste gezang, hetwelk door de commissie der Evangelischen is opgenomen No. 107. Zijne Oratio in obitum P. Burmanni vindt men achter diens Orationes, Hag. com. 1759. 4o. Zie behalve de gen. lofreden Peerlkamp, de Poët. Lat. Neerl. p. 511; Bauer, Leven v. Gedenkw. Mannen en Vrouwen D. IV bl. 237; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. D. V bl. 6 volg.; van Kampen, Beknopte Gesch. der Nederl. Letterk. D. II bl. 486; De Vries, Geschied. d. Nederlands. Dichtk. D. II bl. 94; Bijvoegsel tot Kok; Aanhangsel op Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Aanspraak bij de Leidsche Maats. door te Water 1795. Bouman, Geschied. der. Geld. hooges. D. II. bl. 358; Arrenberg, Naamr. bl. 7; Cat. d. Bibl. v. Nederl. Letterk. D. I bl. 196, 197; B. Janssonius, Geschied. v.h. Kerkgezung d. Herv. Gem. in Nederl. D II, bl. 287; Muller, Cat. v. Portr. [Nicolaas Georgius Oosterdijk] OOSTERDIJK (Nicolaas Georgius), zoon van Joannes Oosterdijk Schacht, werd in Febr. 1740 te Utrecht geboren. Reeds vroeg ontwikkelde zich in hem niet slechts de zaden van uitstekende zielsvermogens; maar ook die van braafheid en deugd. Na de Latijnsche scholen doorloopen te hebben, genoot hij het onderwijs van Wesseling en Reitz in de Grieksche en Latijnsche talen en van Woertman, van Wachendorff en Hahn in de geneeskundige wetenschappen. Onder deze de academische loopbaan ingetreden, bleek het eerlang dat de verdere voortgang in dezelve het begin moest overtreffen. Naauwelijks had hij de eerste gronden der geneeskunde gelegd, of zijn geest, zich met geen {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} oppervlakkige beschouwing van zaken vergenoegende, drong tot de naauwkeurige nasporingen door, en verkreeg, door de vlijtige beoefening der schriften van Hippocrates, Gallenas en Celsus een meer helder en opgeklaard inzigt; terwijl naderhand die van Sydenham, en bovenal die van Boerhaave, hem den weg wezen tot een zuivere en gelukkige uitoefening der geneeskunde. Na te Utrecht zijne studien volbragt te hebben, begaf hij zich, op aanraden van zijn vader naar Leyden, om de lessen van Gaubius in de scheien ziektekunde alsmede van van Royen en Winter bij te wonen. Na een jaar hier doorgebragt te hebben, keerde hij naar Utrecht terug, waar hij in 1762, na het verdedigen eener dissertatie de aceto tot doctor in de geneeskunde werd bevorderd. Acht jaren lang oefende hij de praktijk uit en hield zich met het lezen der oude schrijvers over de geneeskunde en het beoefenen der kruid- en scheikunde bezig. In 1770 tot den leerstoel der genees- schei- en kruidkunde aan de hoogeschool te Harderwijk beroepen, aanvaardde hij de 7 Junij 1771 zijn post met eene Oratio qua demonstratur, homines bene multos ex nimio vitae desiderio sibi mortem properare (Hard. 1772 4o.) Intusschen vielen weldra, door het vertrek van den hoogleeraar Graeuwen naar Groningen, de vakken der schei- en kruidkunde open, die Oosterdijks geliefkoosde studien waren. Gereedelijk werd zijn verzoek ingewilligd om mede tot professor dier beide wetenschappen benoemd te worden, en dit gaf den redenaar aanleiding om op de hartelijke toespraak aan zijn vader, die hij onder de toehoorders zag, eene dankzegging aan de verzorgers te doen volgen, wier laatste vergadering het zóó geschikt had, dat hij de moeijelijke studie van de practijk, met aangename, scheikundige proefnemingen en met Flora's geneugte afwisselen kon. Zijn doorzigt en hart strekte het tot eere dat hij in 1773 als rector aftredende sprak de diligenti pauperum curâ optimo adv. morbos contagiosos praesidio. In Junij 1775 werd hij te Leyden tot gewoon hoogleeraar in de theoretische geneeskunde beroepen en 17 October aanvaardde hij dit ambt met eene Or. de studio medico in commune Reipablicae bonum quavis ratione dirigendo (L.B. 1775). Op den 12 Junij 1778 werd hem ook het onderwijs der praktische geneeskunst opgedragen. De rectorale waardigheid, door hem in 1786 bekleed, legde hij neder met eene Oratio de ardua Medicinae exercendae provincia. In het voor Leyden noodlottige jaar 1807, 't welk ook hem op het verlies eener waardige echtgenoot was te staan gekomen, leide hij insgelijks het door hem gevoerde academisch bestuur met eene treffende en op de tijdsomstandigheden allezins gepaste aanspraak neder. Reeds {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijnen bezadigden ouderdom overviel hem eene schielijke toenemende verzwakking van het gezigt, welke naderhand door eene verduistering van het kristallijnen vocht (cataract) op de beide oogen gevolgd werd waardoor hij 4 maanden geheel blind was, en de kunstbewerking in Mei 1805 met den gelukkigsten uitslag onderging. Na de herkrijging van het gezigt hervatte hij zijne studien met nieuwen lust, en zonderde dagelijks eenige uren af, om zich het stelsel der nieuwere geneeskunde eigen te maken. Oosterdijk bekleedde het hoogleeraarsambt aan Leydens hoogeschool ruim 42 jaren met een onafgebroken roem en stierf den 3 van Herfstmaand 1817 in den ouderdom van ruim 77 jaren. Hij huwde (1) in 1783 Bartha Weveringh, met welke hij 16 jaren in een gelukkigen echt leefde en (2) in 1789 Cornelia Wilhelmina Graswinckel. In Louwmaand 1807 ontving deze, bij de noodlottigen ramp een gevaarlijke wonde, waaraan zij 14 dagen later stierf. Zijn portret bestaat door Springer. Hij schreef: Dissertatio de aceto. Traj. ad Rhen. 1763, op nieuw uitgegeven door Ed. Sandifort in Thesauro dissertt. programm. etc. ad omnem medicum ambitum pertinentium (Roterod. 1768 3 vol. 4o.) Praecepta Medicinae practicae 1783 8o. Deze worden wegens gebrek aan oorspronkelijkheid gegispt in de Alg. Vad. Letteroef. D. VI I bl. 103 volg., doch de schijver wordt verdedigd in het 2e stuk van denzelfden jaarg. bl. 527 volg. Reeds in 1769 had de Zeeuwsche Maatschappij der wetenschappen hem onder hare leden aangenomen, en hij schreef weinige jaren daarna eene oordeelkundige verhandeling in het 2de deel harer werken te vinden, welke de geschiedenis in een naauwkeurige beschouwing van een zeldzaam gebrek des dijbeens behelsde. Bedenkingen over eene moeijelijke doorzwelging en inhouding van spijs en drank in Verh. v.h. Zeeuwsch Genoots. D. VI 1780. D. VII, st. 2, bl. 185. Waarneming bij de inenting der Kinderziekte in eenen gevaccineerde in Alg. K. en L.bode. 1804, D. I, bl. 83. Lofrede op Paradijs, Ald. 1812, D. II, bl. 363. Korte waarnemingen en stellingen uit breedere geneeskundige opteekeningen getrokken (peripneumonia, phisis pulmonalis; convulsio; hydrops; morbi complicata; mortuorum calculus) in Magaz. v. Vad. Landb. 1815, D. I, st. III, bl. 1. Waarneming eener pisvloeijinge binnen weinige dagen doodelijk in Verh. d. Holl. Maats. 1770, bl. 30 van de berichten. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie H. Beeke, Lofrede op O. in Vad. Letteroef. 1820 D. II bl. 585. Kunst en Letterb. 1817. Te Water, Narratio p. 91, 92, 234; S. Spyert van der Eijk, Orat. rect. in de Annales. L.B. 1817-1818 p. 5-7, Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche Hooges. D. I bl. 314, 381, 430. D. II 114, 221, 222. Het verhaal van Oosterdijk omtrent Prof. Paradijs naderhand uitgegeven bij den laatsten Opuscula Acad. L.B. is door de kundige hand van een opmerkzaam toehoorder hoofdzakelijk geplaatst in den Konst en Letterb. 1812. D. II bl. 263, Te Water, Aanspr. bij de Leidsche M. 1813, Bouwman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. II bl. 269, 336, 337, 402, 608, Nieuwenhuis, Woordenb. Kobus en de Rivecourt, Biogr. Univ. Cat. Bibl. à Roy T. II. p. 727, 904. Holtrop l.c. p. 209; Muller, Cat. v. Portr. [Johannes Oosterdorp of Oostendorp] OOSTERDORP of OOSTENDORP (Johannes) kanunnik van St. Lebuinus te Deventer, leermeester van Gildenhauer. Hij was Hegius behulpzaam in het bestuur der school, en leefde in vriendschappelijke betrekking met J. Wesselus Gansevoet, mede een begunstiger der broederschap. Het is bekend dat Wesselus dezen Oostendorp vermaande, om toch vooral de oude, zoowel gewijde als ongewijde schrijvers, niet te verwaarloozen en hunne beoefening ver boven die der nieuwe scholastieke godgeleerden te stellen, wijl, naar het oordeel van Wesselus, de tijd zeer aanstaande was, wanneer al die Doctores corefragabiles, cucullati, albati (onfeilbare, gemijterde of gekaproende, zwarte en witte leeraars) naar verdiensten zouden worden achteruit gezet. Zie Schoock de bonis Ecclesiast. p 508; Bat. S. T IV p. 60; Levensb. van ber. en gel. mann. D. IV, bl. 35, 36, Delprat, Verhandel. over de Broeders van G. Groete bl. 57 en Bijl XVIII. [Cyprianus Regneri ab Oosterga] OOSTERGA (Cyprianus Regneri ab) werd in 1614 in Friesland geboren, en ontving zijne opvoeding te Zwol. waar zijn vader torenwachter was, hetgeen hem deed zeggen dat hij was ex allissimo genere. Na te Leyden den titel van Jur. utr. doctor verworven te hebben, gaf hij daar onderwijs voor een groot aantal toehoorders. In 1641 begaf hij zich naar Utrecht, waar hij 3 Maart tot opvolger van Bernardus Schotanus, naar Leyden beroepen, werd aangesteld op eene wedde van f 600, onder voorwaarde dat hij minstens 4 jaren te Utrecht zou blijven. Het volgende jaar voegde men er f 200 bij. Hem werd in het begin last gegeven over de Instituten te lezen, doch drie jaren later ook over de Pandecten, en den 6 April 1670 kreeg hij den eersten leerstoel in het regt. Hij vervulde hem 17 jaren, bekleedde 4 maal het rectoraat en overleed 25 Oct. 1687 in den ouderdom van 73 jaren. Hij schreef: Demonstratio Logicae verae juridica, variis canonibus et {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} exemplis ad usum illustrata. L.B. in 16o Ultraj. 1638, 12o. Sententia incerti Auctoris de vi ac potestate, quam Juris Gentium conventiones ad obligandum habent jure Populi Romani; cum confutatione novae cujusdam circa eundem articulum opinionis L.B. 1640, 12o (Tegen Jacobus Maestertius.) Disputatio adversus defensam opinionem Jacobi Maestertii, J.C. de vi ac potestate, quam Juris Gentium conventiones ad obligandum habent jure populi Romani L.B. 1640, 12o. Propempticon ad nobilissimum, eruditissimumque D. Salmasium L.B. 1640, 12o. Tegen het geschrift van Salmasius de modo usurarum. Deze antwoordde hem met Diatriba de Mutuo non esse alienatonem; adversus Copriannm quendam Juris Doctorem; auctore Alexio a Messaliâ (anagr. Salmasio ab Alexia) Domino de S. Lupo. Hierop schreef Oosterga: Petri Cunaei sententia defensa a Cypriano Regneri, J.U.D. Mutuum esse alienationem; adversus Sphalmasium quendam, Dominum de S. Lupo. L.B. in 12o. Jacobus Maestertius de partij van Salnasius gekozen hebbende, schreef Oosterga tegen hem: Dissertatio de jure canonico, quomodo et quando locum habeat in foris deque receptâ consuetudine, quâ hodie in Academiis, etiam Reformatorum, Juris utriusque Doctores renunciantur. Item Orationes duae inaugurales de jure et potestate principis circa sacra ab hostibus occupata L.B. 1644, 4o. ook achter de Censura Belgica en Ultraj. 1669, 4o. Epistola, quâ breviter demonstratur in Mutuo alienationem fieri, et Usucapionem injustum esse modum acquirendi. Traj. ad Rhen. 1645. Het eerste deel van dezen brief is tegen Salmasius, het andere tegen de verhandeling van Hugo de Roij: De eo quod justum est. De injustitiâ Legum quarundam Romanarum; simul cum Apologiâ pro Manibus Petri Cunaei, J.U. Doctoris. L.B. 1647, 12o. Het eerste stuk is tegen Jacobus Maestertius, het tweede is slechts Petri Cunaei sententia defensa. Censura Belgica, sive novae Notae et animadversiones in libros quatuor Institutionum Imper. Justin.; quibus singuli paragraphi, cum ex Legibus Romanis, tum ex Jure Divino, Canonico, Philosophia Morali, rebus judicatis, communi D.D. opinione, Historicis, Antiquariis, Moribus Belgii, et Moribus generalioribus Christianorum confirmantur, confutantur, et illustrantur. His, ob connexionem causae, accedunt ejusdem Auctoris Disputationes. Juridicae ad singulos fere §§. Institut. Justinian. excultae ut supra. Traj. ad Rhen. 1648 12o. 1661 4o. Disputationes Juridicae ad singalos fere §§. librorum quatuor {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Institutionum Imperialium, habitae in illustri Academia Ultrajectinâ; auctore et praeside Cypriano Regneri ab Oosterga, Swollano: respondentibus nobilissimis et praestantissimis LL studiosis, quorum nomina sequens pagina exhibet. Achter de eerste uitgaaf p. 699-921 en de tweede p. 170. Methodus Feudorum Everardi Bronchorsti, notis illustrata. Ultraj. 1652 12o. Een brochure ten gunste der Protestantsche Kanunniken te Utrecht onder den naam van Petrus Philonomu's. Oosterga gaf het uit bij gelegenheid van den twist over het gebruik der kerkelijke goederen. Een Repliek tegen Voetuis, door de regering van Utrecht verboden. Censura Belgica, sive Notae et animadversiones, quibus omnes et singulae Leges, quae in prioribus XXV libris Pandectarum continentur, Moribus praecipue Belgii, Authoribus confirmantur, illustrantur, refutantur. Accedunt Disputationes Juridicae in easdem Leges. Ultraj. 1661 4o. Censura Belgica, seu Notae et animadversiones, quibus omnes et singulae Leges, quae in posterioribus XXV libris Pandectarum continentur, confirmantur, illustrantur, refutantur Accedunt Disputationes Juridicae in easdem Leges. Ultraj. 1665 4o. Commentaria et animadversiones, quibus omnes et singulae Leges. quae, XII libris Codicis continentur. confirmantur, illustrantur, refutantur. Accedunt Disputationes juridicae (38) in easdem Leges. Ultraj. 1666 4o. Censura Belgica, sive Notae et animadversiones, quibus omnes et singuli Canones juris canonici confirmantur, illustrantur, reifutantur. L.B. 1669 4o. Censura Belgica, sive Notae et animadversiones, quibus omnes et singalae Novellae Justiniani Imp., et Consuetudines Feudorum confirmantur, illustrantur, refutantur. Ultraj. 1669 4o. Memori de Burgemeesters en Vroetschappen der stad Utrecht overgegeven bij Burman. Traj. erud. p. 256 volg. Epistola Cypriani ad Matth. de Vicq, vóór Tractat. de Avaritiis Quirini Westsen. Amst. 1692. Zie Burmanni, Traj. erud. p. 253 seqq. Valerius Andreas, Bibl. Belg. p. 860; Foppens, Bibl. Belg. T. I p. 225; Salmasius, Disq. de Mutuo p. 5; P. Cunaei, Epist. CCCVII; Lepenius, Biblioth. Jurid. p. 138, 185; Schelhornii, Amoenit. Liter. T. XI p. 275; Struvii, Bibl. Jur. CVI. § III, C. XII § 7. Ludewig, vita Justiniani et Theodor. bl. III p. 70; Brunquellus, Histor. Jur. p. III C. IV § 8; Paquot, Mem. T. II. p. 361-363; Chauepiè, Dict. Hist. T. III, seqq., Walchins, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} not. ad. Eckhardi Hermeneut. jur. Sarravii. Epist. Ep. XXXI p. 33; De Wal, de Clar. Fris. Jurec. p 43, 193, seqq. 443; Nessink, Landrechten van Overijssel voorr. p. 18; Konigii, Bibl. Vet. et Nov. (voce); Magiri, Eponymol. voce; Joh. Fred. Juglers, Beytrage zur Juristichen Biographie. T. II p. II p. XXXI p. 331-339; Saxe, Onom. T. IV p. 430, 431. Heringa, de auditorio. p. 136, 178; Kok; Kobus en de Rivecourt. [Henricus Oosterhaern] OOSTERHAERN (Henricus) werd in 1619 als predikant te Hillegom wegens zijne remonstrantsche gevoelens afgezet. Dit was ook het geval met twee andere predikanten van denzelfden naam en vermoedelijk zijne bloedverwanten, namelijk Nicolaus, die sedert 1612 predikant te Naarden, en Arnoldus, die sedert 1602 predikant te Nootdorp was. Henricus voldeed niet aan de oproeping om de Acte van stilstand te teekenen, weshalve hij door Gecommitteerde Raden werd ingedaagd. Hij schijnt in het land gebleven te zijn, althans in 1621 was hij te Bommel, en in 1630 diende hij voor een halfjaar de remonstrantsche gemeente te Arnhem. Verder wordt van hem geen gewag meer gemaakt. Hij was de schrijver van een zestal liederen, die verschenen onder den titel: H. Osterhaerus Nieuwe-jaren, aan alle christenen. 1626, 4o. Hij wordt ook als de schrijver genoemd van de volgende werkjes: Terentius met het nederduits, 12o. De geestelijcke medicijnwinkel. Amst. 1647, 12o. G. Brandt Hist. d. Reform. D. III, bl. 343, 854-858, 916; Tideman, De Remonstr. broederschap bl. 273, 276; v. Abcoude Naamregister; Rogge Bibl. d. Remonstr. gesch. bl. 157; Kist en Royaards, Kerk. Archief. D. VII, bl. 8, 11, 14, 16, 21, 100. [Dirk van Oosterhoudt Dz.] OOSTERHOUDT Dz. (Dirk van), in 1756 te Tiel geboren, werd leerling der schilderacademie te Dusseldorp, zette zich vervolgens in zijn geboorteplaats neder, en schilderde aldaar portretten en onderwerpen uit het burgerlijk leven. Men heeft ook geëtste prenten van hem. Hij overleed te Tiel den 14 Jan. 1830. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 280. [D. van Oosterhoudt] OOSTERHOUDT (D. van) landschapschilder van Amsterdam of 's Hage, woonde omstreeks 1831 te Cassel. Zijn werken, met vee gestoffeerd, waren op de tentoonstellingen van 1823 en 1827. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1223. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} [Abraham Oosterland] OOSTERLAND (Abraham) kleinzoon van Abraham Oosterland, in 1655 van Naarden te Rotterdam, in 1657 te Haarlem beroepen en aldaar in Oct. 1678 geboren; zoon van Abrahnm Oosterlant in 1706 als predikant te Goes overleden werd geboren te Goes, was predikant te Barsingerhorn en van daar in 1729 te Delfshaven beroepen, overleed hij in 1754. Hij schreef en gaf in het licht: Overdenkingen des doods van J. Leijdekker. Te Goes, 1702, 4o. Bevestiging Predicatie uijt de propheet Haggai I vs. 7. van Do J. Vrolijk, Rott. 1743, 4o. Het eerste gezigt dat den Heilige Balling Johannes op het eiland Pathmos vertoond is, Rott. 1746, 4o. Het tweede gezigt dat den Heilige Balling Johannes op het eiland Pathmos vertoond is, uijt de Rolle der Propheten opgemaakt, uijt zijn eige gronden verklaart, en ter betrachting van waare Godsvrugt toegepast, 2e dr., Rotterd. 1750, 4o. Delfshaven van den Heere der Heyrschaaren wonderlijk gedekt, en bewaard voor het gewelt van een brandende vuurgloed, in een kerkreden uit Nahum 1 vs. 6 en 7. Rott. 1746, 4o. Nederlandsche Josua, vertoond in het Doorluchtig Beeld van Israels Josua, of Redenvoering ter verheffing van den Doorl. en Hooggeb. vorst Willem Carel Hendrik Friso enz. Rott. 1747, 4o. Nederlands wijnstok en vorstelijke stam van Oranje-Nassauw, vertoond in praels wijnstok en koninglijke stam van Juda, of kerkreden over Psalm LXXX vs. 15-20, uitgesproken op den Dank- Vast en Bedendag. Rott. 1748, 4o. Willem IV Nederlands Erfstadhouder in zijn leven, doodt en begraafenis vertoont. Rott. 1752, 4o. Zie Soermans, Kerk. Reg. bl. 80; Harderwijk, Naaml. van Pred. te Rotterd. bl. 41; Brans, Kerk. Reg. bl. 39, Boekz. der gel. wereld 1729, 6 bl. 99, 108; Adelung; Neuer gelehr. Europa Th. IX, S. 69, 72. [F. Oosterlo] OOSTERLO (F.) schreef: Diss. de mania puerperali. Gron. 1822. Zie Holtrop, t.a.p. 269. [Maria van Oosterwijck] OOSTERWIJCK (Maria van) dochter van Jacobus Jo- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} hannes van Oosterwijck, predikant te Nootdorp, (1623) Voorburg (1636 emeritus in 1666) werd in 1630 te Nootdorp geboren. Al vroeg eene besliste neiging voor de schilderkunst aan den dag leggende, werd zij aan de opleiding van den vermaarden Utrechtschen schilder J.D. de Heem toevertrouwd. Na verloop van weinige jaren had zij zulk eene hoogte in de kunst bereikt dat haar roem zich alom verbreidde en buitenlandsche vorsten als elkanderen het vermaak betwistten eenig kunstwerk van haar te bezitten. Lodewijk XIV plaatste een bloemstuk van haar breed en uitvoerig penseel in zijn kunstgalerij, ook keizer Leopold en de keizerin begeerde van haar een schilderstuk, versierden er hun kabinet mede, en gaven haar, zoo waren zij over hare kunst voldaan, hunne met diamanten omzette portreften. Koning Willem III betaalde f 900,00 voor een harer kunststukken en de koning van Polen f 2,400,00 voor 3 bloemstukken. In de keizerlijke galerij te Weenen is nog een stuk van haar aanwezig, voorstellende een Bouquet, zamengesteld uit verschillende soort van bloemen, onder welke voornamelijk een zonnebloem bewonderd wordt: deze bouquet is in een porceleinen pot geplaatst, die op eene tafel staat. In de koninklijke galerij te Berlijn bevonden zich twee stukken van haar penseel, Bloemen in een glazen vaas en een meloen, perscheidene trossen druiven enz. op een marmeren tafel geplaatst, waarachter een gordijn, alles schoon van kleur en met zorg bewerkt. Het getal harer schilderijen is gering, zij werden meest alle buitenlands verkocht. Zij is ongehuwd in 1693 te Uitdam overleden. Zie Lev. van N.M. en Vrouw. D. VIII bl. 255, Soermans, Kerk. register bl 44, 132; Immerzeel, t.a.p. bl. 281; Kramm, t a.p. bl. 1223; Kobus en de Rivecourt. [Volkerus van Oosterwijck] OOSTERWIJCK (Volkerus van) zoon van Albertus van Oosterwijck, predikant te Delft, werd aldaar in 1603 geboren en in 1634, toen hij predikant bij de Nederlandsche ambassade te Venetië was, te Rotterdam beroepen. In 1640 vertrok hij naar Delft, werd aldaar den 1 Febr. 1670 emeritus en overleed 31 December 1675. Hij beoefende de dichtkunst en gaf in het licht: Gezangen op het Hooglied. 1655 8o. Rijmen en zangen over 't Hooglied. Delft 1695 8o. Keur van Heylige stoffen. Delft 1656 8o. Den Christetycken Seneca, ofte Joseph Halls 300 goede spreucken uyt de Eng. tale op rijm gestelt. Delft 1657 8o. De Hofbloemen ofte 300 stichtel. en leersame Bedenckingen enz. op rijm. Amst. 1659 8o. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Mom-aenzight van de Doodt afgetrokken ofte Bewijsredenen dat een christen voor de Doodt niet heeft te vreezen. In maniere van een samenspreecking tusschen Titum ende Timotheum. Rott. 1660. Geloofsredenen, dat is de Heydelbergsche en Nederlantsche Catachismus op sangrymen gestelt. Delft 1660, 1666 8o. Gedichten op W. Teelinks alleenspraken nagevolgt. 8o. Zijn zinsprenk was syncere et vere. Zijn afbeelding, geschilderd door A. Palamedis en door C. van Queboor gegraveerd, hem vertoonende op 38jarigen leeftijd, werd in 1641 bij Kloetingh te Delft uitgegeven. Zie J.C. de Jonge, Nederl. en Venetië bl. 179; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. o.h.w. Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w. Van Harderwijk, Naaml. en levensbijzonderh. der predik. te Rotterdam bl. 31, 32, Cat. d. Maats. v. Nederl. Letterk. D. I bl. 242; Muller, Cat. v. Portr.; Kobus en de Rivecourt, Abcoude, Naamr. bl. 270; Soermans, Kerk. Reg. bl. 37, 80. [Cornelis van Oosterwijk] OOSTERWIJK (Cornelis van) te Gouda geboren, in Mei 1720, werd in 1743 predikant te Koorndijk, in 1751 te Zaamslag, waar hij 27 Jan. 1758 het eeuwgetijde van de stichting der kerk vierde. Hij stierf plotseling 3 April 1767 op een reis van Middelburg naar Zaanslag, aan boord van het vaartuig in het Hellegat. Men heeft van hem: Kinder-Catechismus, ofte korte onderwysing in de christelyke leer voor de jonge jeugd, door Jacobus Borstius, met eenige verandering en uitbreiding. Rott. 1761 8o. Waarheid, Godvrugt en Vreede, voorgesteld in een synodale predikatie over 1 Cor. 1 I:23 in 's Gravenh. den 8 Julij 1749 in 4o. Rott. 1749. De eere van den openbaare Godsdienst verdedigt en gehandhaaft tegen de zulke, die onder de oeffening van denzelven beroering aanrigten, ter gelegenheid van hel geene in de kerk den 5 April 1750 te Koorndijk is voorgevallen. Rott. 1751. Zie Brans, Kerk. Reg. bl. 132. Boekz. d. gel. Wereld 1761 a bl. 353, 1743 b. bl. 671, 1744 a bl. 96, 475, 1758 a bl. 343; Abcoude, Tweede Aanh. bl. 118. [J. Oosterwijk] OOSTERWIJK (J.), een gelegenheidsdichter uit 't laatst der 17e en begin der 18e eeuw. Men vindt proeven zijner poëzy in H.K. Arkstee, Nymegen, de oude Hoofdstad der Batavieren bl. 189. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w. [Koenraad van Oosterwijk] OOSTERWIJK (Koenraad van), een der krijgshoofden in den strijd tusschen de Hollanders en Stichtschen. Hij werd door de laatsten gevangen genomen (1348). {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Matthaeus, ad Anonym. de rebus Ultraj. p. 197; Johannes à Leydis, Chron. libr. XXIX p. 270, 272; Wagenaar, Vad. Hist. D. III, bl. 275. [Jancke Oosterzee] OOSTERZEE (Jancke) woonde op een der Staten in het dorp Oosterzee en was in den aanvang der 16e eeuw grietman van Lemsterland. Zie van Sminia Nieuwe Naaml. v. Grietm. bl. 369. [Christiaan Johannes Oosterzee] OOSTERZEE (Christiaan Johannes) woonde op de state Oosterzee, ook wel Blaauwhuis genaamd, te Oosterzee, en omringde het met eene gracht. Den 21 Maart 1609 tot Grielman van Lemsterland aangesteld, was hij reeds in 1601 volmagt ten landsdage, en in hetzelfde jaar gedeputeerde. In 1607 was hij buitengewoon gecommitteerde in de Staten Generaal. Als lid van de Friesche Staten volgde hij de lijkstatie van graaf Willem Lodewijk in 1620. Zie Geogr. Woordeb. van Friesl. bl. 94; Winsemius, Kron. bl. 905; van Sminia, Nieuwe Naaml. v. Grietm. bl. 371. [Cyprianus Oosterzee] OOSTERZEE (Cyprianus), denkelijk zoon van den vorige, huwde Tjomke of Tjamke, dochter van Jochem van Wijckel en Sjoukjen van Sijtzama, en had geen kinderen. Hij werd 24 Julij 1635 tot Grietman van Lemsterland aangesteld en was 1640 lid van de Staten. Zie Ferwerda, Wapenb. in Wijckel gen. 4. Charterb. D. V, bl. 37, 459; van Sminia, t.a.p. [Timannus van Oosterzee] OOSTERZEE (Timannus van), misschien aldus genoemd naar zijne geboorteplaats Oosterzee, gelegen in Lemsterland in Friesland. Hij werd in Sept. 1578 aangesteld tot predikant te Goes, en onderteekende als praeses de handelingen der classis van den 29 Februarij 1580 onder den naam van Tiemannus Eruroth, doch doorgaans voerde hij dien anderen naam. Hij is van wegen de classis afgevaardigd tot de synode, in 1579 te Goes gehouden. Hij verscheen naderhand op de synode te Vlissingen in 1581 en werd er tot praeses verkozen. Ook was hij lid der nationale synode in dat jaar te Middelburg vergaderd. Hij overleed tusschen Julij en October 1583. Zie Te Water, Ref. v. Zeel. bl. 273, 274, Bijl. bl. 65, 66, 72. [Wouter Leonardus van Oosterzee] OOSTERZEE (Wouter Leonardus van), in den jare 1781 te Rotterdam geboren. Al vroeg ontwikkelde zich bij hem de lust tot de studie, waaraan hij zich later met zooveel ingenomenheid wijdde. De beoefening der godgeleerdheid was en {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef wel de hoofdzaak voor hem, maar ook op andere vakken van wetenschap legde hij zich met goed gevolg toe. Hij werd daartoe aan de Utrechtsche hoogeschool vooral opgewekt en aangemoedigd door den voorgang van voortreffelijke leermeesters. En dat hij met vrucht de lessen van zijne leermeesters. ook de wijsgeerige van den grooten Hennert en den toen nog jeugdigen van Heusde had gehoord, bewees zijne dissertatie in 1805 geschreven, toen hij tot art. lib. mag. en phil. doct. bevorderd werd. In hetzelfde jaar aanvaardde hij de evangelie-bediening in de gemeente Brakel en vertrok van daar in 1809 naar St. Philipslaad. In deze gemeente, die hij zijn Patmos noemde, bragt hij de moeijelijke jaren der Fransche overheersching door. Daar werkten de omstandigheden mede, om hem op een geheel ander gebied, werkzaam te doen zijn en andere talenten bij hem te ontwikkelen. Hij was daar een tijd lang seeretaris der burgerlijke gemeente, vereenigde de zorgen voor burgerlijke en kerkelijke belangen en was alzoo in meer dan één opzigt tot hulp en steun. In 1815 vertrok hij van daar naar Zonnemaire, waar hij, nu de tijdsomstandigheden zoo veel veranderd waren, zich uitsluitend met kerkelijke belangen konde bezig houden, tot dat hem in 1821 door het beroep naar Goes een ruimer werkkring werd aangeboden, die hij bereidvaardig aannam en die hem tot zijnen dood levendig ter harte ging. Het predikwerk vooral was zijn lust. Slechts dan wanneer ligchaams-ongesteldheid dit onmogelijk maakte, wilde hij daarvan rusten, en nog maar weinige dagen vóór zijnen dood trad hij voor de gemeente op, om haar door zijne laatste prediking den indruk te laten, dat, was ook zijn ligchaamskracht verflaauwd, zijn geestkracht en moed onverzwakt waren gebleven. Ook als lid van kerkelijke besturen was hij vol ijver werkzaam, schier tot zijn jongsten snik. Nadat hij jaren lang lid was geweest van het klassikaal bestuur van Goes, nam hij in 1850 de plaats van den waardigen ab Utrecht Dresselhuis, in het provinciaal kerkbestuur van Zeeland in. Meermalen was hij door het kerkelijk kollegie ter synode afgevaardigd, bekleede bij de hoogste kerkvergadering de betrekking van vice-praeses en gaf overvloedige bewijzen, dat hij met geene mindere ingenomenheid de belangen der geheele vader andsche kerk als die der gemeente, waarin hij gesteld was, wilde bevorderen. Bijzonder werkzaam van aard en levendig van geest, kou hij er niet aan denken rust te vragen, zoolang bij nog meende te kunnen arbeiden, en zijn wensch is vervuld geworden, dat hem de herderstaf uit de hand mogt vallen, alvorens zwakheid van ligchaam of geest hem noodzaakte dien neder te leggen. Van Oosterzee was zeker een man met groote bekwaamheid toegerust, met een schrander oordeel en scherpen blik be- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} gaafd, en die van een en ander zoowel als van zijne rijke ervaring een tijdig gebruik wist te maken En had hij reeds in zijne jeugd getoond, dat hij niet ééne wetenschap met geringschatting van andere wilde beoefenen, tot in den laten avond van zijn leven toonde hij, dat hij op meer dan één gebied met de hem eigene bekwaamheid en voortvarendheid werkzaam konde en wilde zijn. Hij was op twee na de oudste predikant in Nederland toen hij den 29 Januarij 1860 te Goes overleed en werd den 3e Februarij ter aarde besteld. Zie N. Rott. Courant 9 Febr. 1860. [Jozef Oostfries] OOSTFRIES (Jozef), glasschilder werd in 1628 te Hoorn geboren en overleed in 1661. Ten tijde van Honbraken waren in verscheidene kerken in het Noorder-Kwartier nog vele kunstige werken van hem voorhanden. Zie Immerzeel t.a.p. bl. 281. [Katharina Oostfries] OOSTFRIES (Katharina), zuster van den vorige, werd in 1636 te Nieuwkoop geboren. Zij beoefende tot in haar 72 jaar het teekenen en glasschilderen. Op de kunstverkooping van den baron van Heeckeren van Brandsenburg, waardijn aan 's rijks munt te Utrecht, in Junij 1848, waren twee teekeningen met O.I. voorstellende Zeegezichten met schepen van haar. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 281; Kramm, t.a.p. bl. 1224. [Hessel van Oosthem] OOSTHEM (Hessel van), een Friesch edelman uit een geslacht dat van Hoogduitschen oorsprong was en met de hertogen van Saxen in Friesland kwam. Hij was de zoon van Hans van Oosthem, drossard van 't kasteel te Leeuwarden, erfschenker van het prinsdom Hennenberg. Zijne moeder was Fokel van Martena. Hij werd in 1565 Grielman van Idaarderadeel, en was een der verbondene edelen. In 1566 verzette hij zich met anderen tegen de aanslagen van Aremberg. Het gevolg hiervan was, dat hij in 't volgende jaar zijn veiligheid in de vlugt moest zoeken en niet lang daarna opentlijk gebannen werd. Hij huwde Tet Burmania, en verwekte bij haar 1 Jel, gehuwd aan Hessel Verwou, Luiksch edelman, die groote verdiensten had; 2 Hans, wiens dochter Cunira tot man kreeg Homme van Hettinga, kolonel, in 1649 overleden; 3 Hessel, die in 1630 zich in den echt verbond met Wilhelmina van Gendt, gesproten uit het beroemde geslacht van dien naam in Gelderland. Kort daarna gaf deze zich aan bij 't kwartier van de Veluwe om in de ridderschap verschreven te worden, doch men verstond den 17e Dec. 1605 dat {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijne adellijke geboorte nader bewijzen moest en aantoonen, dat bij in Friesland verschreven was geweest. Beler slaagde hij bij de ridderschap van Nymegen, in welke hij den 19 Dec. 1606 toegelaten werd en tot in 1612 verscheen Zijn zoon Barthold van Oosthem, die gezegd wordt het laatste manlijk oir van dit geslacht te zijn geweest, huwde Susanna Sophia thoe Schwartzenberg. Zie Te Water, Verb. der Edelen D. III bl. 198, D. IV bl. 448; Winsemius, Histor. p. 72. p. 90 115; Van Sminia, N. Naaml. d. Grietm. bl. 149. [Abraham Oosthoorn] OOSTHOORN (Abraham) werd te 's Hage geboren en ontving onderwijs van Theodoor van der Schuur, in wiens manier hij ook historien schilderde. In dat vak geen grooten opgang makende, schilderde hij portretten. De plaats en het jaar van zijn overlijden is onbekend. In 1688 wss hij lid der Haagsche confreriekamer van Pictura. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1224. [Pieter Oosthout] OOSTHOUT (Pieter) werd 23 Junij 1780 te 's Hage geboren, 25 Maart 1807 als Hollandsch élève bij het corps élèves aangenomen, den 16 Aug. van dat jaar fourier bij de Hollandsche garde, den 1 Jan. 1809 hij de garde des corps van den koning van Holland, en diende als zoodanig in Brabant tegen de Engelschen. Den 10 Oct. 1810 ging hij bij incorporatie over bij het 2e regement Grenadiers te voet van de keizerlijke garde als velite. Den 16 Nov. v.d.j. werd hij geincorporeerd bij het 2e regement der chevaux legers lanciers van de keizerlijke garde, den 10 April 1811 bij het 86ste regement en diende in Spanje en Portugal. Bij keizerlijk decreet van 8 Febr. 1813 werd hij tweede luitenant bij hetzelfde regement en 1 Maart 1814 geincorporeerd bij het 63ste regement. Den 26 Junij van dat jaar werd hij eerste luitenant bij het bataillon Infanterie Nationale Militie No. 3, doch verkreeg 9 Nov. 1815 op verzoek honorable demissie. Den 19 Julij 1816 ontving hij zijn aanstelling tot le luitenant bij het bataillon Infanterie Nationale militie No. 16 en den 12 Dec. v.d.j. tot 1ste luitenant adjudant bij dat bataillon. Bij de organisatie der 2e afd. Inf. werd hij, 1 Jan. 1819, à la suite dezer afdeeling geplaatst en den 18e April 1820 kapitein Adjudant bij het 5de bataillon van Luxemburg. De 17 April 1821 werd hij geplaatst bij de O.I. troepen à In suite van het algem. Dep. batt. No. 33, vertrok 30 Mei daaraanvolgenden van Hellevoetsluis op de Maria Hillegonda en kwam den 10 Jan. 1822 te Batavia aan. Den 27 Oct. 1823 werd hij adjunct inspecteur 1e kl., den 11 Jan. 1825 fungerend onderinspecteur in de 1e gr. mil. afdeeling, 11 Jan. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 1829 fungerend onder-inspecteur bij het leger te velde, den 13 Junij in dezelfde betrekking in de 3e groote mil. afdeeling, den 4 Dec. 1830 op zijn verzoek, bij 't Alg. Depot als kapitein overgeplaatst, den 14 April 1831 majoor, 23 Dec. 1831 kommandant ad int. Alg. Dep, 27 Febr. 1833 overgeplaatst bij het 7 bataillon inf. In 1834 verkreeg hij een tweejarig verlof en keerde op het schip Schoonverbond kapitein Draijer naar het vaderland terug. Reeds in het volgende jaar keerde hij op de India weder, werd aldaar nog in hetzelfde jaar overgeplaatst naar Samatras westkust, kort daarop kolonel bij het 7 bat. Infanterie. In 1837 werd hij benoemd tot waarnemend resident van Banka met bepaling dat hij tevens zou belast wezen met de functien van militairen commandant, en verkreeg 17 Nov. 1840 zijn eervol ontslag. Oosthout verwierf zich grooten roem als krijgman in 1809 streed hij in Brabant tegen de Engelschen, in 1811, 1812, 1813 diende hij in Spanje en Portugal, in 1813 en 1814 bij de groote armée in Duitschland, in 1815 in Frankrijk, in 1829 en 1830 stond hij bij het leger te velde in de vorstenlanden op Java, van 1835-1837 nam hij deel aan den oorlog op Sumatra's westkust. De koning benoemde hem in 1815 tot ridder 4e kl. van de milit. Willemsorde, 10 Maart 1831 kreeg hij een eervolle vermelding, den 19 Junij 1832 de bronzen achtkantige medaille voor den oorlog op Java. Twee jaren later benoemde hem de koning tot ridder van de orde van den Nederl. Leeuw. In 1841 verkreeg hij vergunning tot het dragen van een gouden degen met diamanten omzet, hem door de ofcieren en ambtenaren van Banka geschonken. Den 16 Junij 1856 werd hij commandeur van de Eikekroon, ook ontving hij de St. Helena medaille en het eereteeken uitgereikt voor de krijgsverrigtingen in de jaren 1813-1815. Omstreeks 1857 was hij voornamelijk de oorzaak der niet verpachting der tinmijnen van Banka. Hij huwde 1) Catharina Christina Smets in 1841 gestorven en 2) in 1842 Anna Maria Eleonora Canselaar. Hij overleed 7 Dec. 1865 te Delft. Partic. berigt. [Maarten Oosterwoud] OOSTERWOUD (Maarten) schreef: School der stuurlieden. Hoorn 1702. Zie Arrenberg, Naamr. bl. 390. [Mr. Petrus Oosting] OOSTING (Mr. Petrus) werd den 4 December 1812 te Zutphen geboren. Zijne ouders waren Hendrik Jan Oosting Burgemeester te Assen, en Rijksbetaalmeester aldaar en Maria Hofstede, dochter van Mr. Petrus Hofstede, gouverneur van Drenthe; curator der Groninger Hoogeschool, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatsraad enz. Tot de academische lessen bevorderd nam hij als flankeur in de compagnie vrijwillige flankeurs van Groninger en Franeker studenten, deel aan den tiendaagschen veldtogt, en verwierf aldus het metalen kruis. Na den 6 Junij 1835, na het verdedigen van een academisch proefschrift ‘de provincia Drenthina ab Ordinibus Generalibus Provinciarum Belgarum saeculo XVII exclusa. Pars prior’ den graad van doctor in de beide regten verkregen te hebben, vestigde hij zich als advokaat te Assen, en werd den 19 November 1837 benoemd tot procureur bij de Regtbank van eersten aanleg aldaar. Reeds spoedig daarop verwisselde hij deze betrekking met die van griffier bij het kantongeregt aldaar en trad den 16 Junij 1841 in het huwelijk met vrouwe Rhijnvisa Mathilda Elisabeth Catharina, kleindochter van den dichter Mr. Rhijnvis Feith. Na nog in 1855 tot ridder van de orde van de eikenkroon benoemd te zijn, overleed hij den 12 Mei 1857 in 45jarigen leeftijd, nalatende twee zoons en eene dochter. Behalve zijne kunde wordt ook zijn eerlijk, rondborstig en onpartijdig karakter zeer geprezen; zijn vroegtijdig overlijden werd algemeen betreurd. Part. berigt. [G. Oosting] OOSTING (G.) geboren te Assen was schreef eene spec. jurid. de origine et progressu Juris Drenthini etc. Harderov. 1805 4o. Zie Cat. d. Maats. v. Nederl. Letterk. D II bl. 168. [Laurens Oostingh] OOSTINGH (Laurens) In 1518 had Philips van Bourgondie, bisschop van Utrecht, op zijn kasteel te Vollenhoven eene vergadering belegd van de Staten van Overijssel en de Edelen van Drenthe, tot het maken van wettelijke verordeningen, die Overijssel en Drenthe met elkander gemeen hebben en eene reeds lang door hen beoogde inlijving van Drenthe en Overijssel zouden voorbereiden. Hier kregen de Drentsche Eigengeerfden de lucht van, en ongezind om zich in hunne regten en vrijheden te laten bekorten, stroomden zij in grooten getale naar Vollenhoven om er de zelfstandigheid van Drenthe te helpen handhaven. Van woorden kwam het daarbij tot daden. Van weêrszijden werden er velen gewond, en van de Eigengeerfden moest Laurens Oostingh het met zijn leven boeten. Later werd er een latijnsch geschrift op hem vervaardigd. Zie Navorscher D. VIII, bl. 195. [Jan Antonie Oostkamp] OOSTKAMP (Jan Antonie) werd omstreeks 1790 te Zwolle geboren, was aldaar van 1800-1845 onderwijzer in de godsdienst. Hij gaf tusschen 1814 en 1834 33 schoolboeken {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, over de godsdienst, algemeene-, bijbelsche- en vaderlandsche geschiedenis, aardrijks- en natuurkunde, reizen; enz. Hij overleed te Zwolle Maart 1845. Zijne schriften zijn: Proeve ten betoog, dat ook de planeten door levende en redelijke schepselen bewoond worden. Amst. 1814. De geschiedenis van Simeon, voor kinderen met een kaartje. Zwolle 1816. De geschiedenis van Noach, een leesboek voor kinderen. Zwolle 1820 2e dr., 1830 3e dr. Geschiedenis der stad Zwolle met een kaartje. Zwolle 1817. Handleiding tot het onderwijs in de Bijbelgeschiedenis. Gron. 1818. Aardrijkskundige beschrijving van het koningrijk der Nederlanden met eene gekl. kaart. Haarl. 1818. Aardrijkkundig schoolboek van de provincie Overijssel met een kaartje. Zwolle 1818 2e dr. J. van Schreven noemt dit boekje uitmuntend voor dien tijd doch in 1852 gaf hij zelf een nieuw en beter. In zijn voorberigt brengt hij hulde aan Oostkamp. De maan eene bewoonbare en door levende en redelijke schepselen bewoonde wereldbol. Amst. 1819 8o. Geschied- en Aardrijkk. beschrijving van Amsterdam met een kaartje. Gron. 1820. Proeve over de grootheid, gedaante en algemeene bewoning van het heelal. Amst. 1821. Feestgeschenkje voor de christelijke jeugd met platen. Zwolle 1810, 1821. De regenboog met eene afbeelding van dezelve en aanmerkingen. Amst. 1822. De zaligheid der vroeg gestorven kinderen op Evangelische gronden gevestigd. Amst. 1822. Aardrijkskundig schoolboek voor de provincie Drenthe. Koevorden 1822. Onderwijs in de godsdienst, ter beantwoording der vragen in het onderwijs van A. Ledeboer en W. de Roo. 2e dr. Amst. en Zwolle 1822. De geschiedenis der Israèlieten. Deventer 1824. Aardrijk- en geschiedk beschrijving der stad Deventer met een kaartje. Deventer 1825. Geschiedkundig schoolboek van de provincie Overijssel 3 stukjes. Zwolle 1825. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschied- en Aardrijksk. tafelen van de provincie Overijssel, in plano, met een handleiding. Zwolle. Aardrijkskundig woordenboekje des Bijbels. Gron. 1825. Het leven en de daden van M. Hz. Tromp en J. Wassenaar van Obdam met platen en portretten. Deventer 1825. De merkwaardigste Nederlandsche zeereizen, sedert het jaar 1594, voor de jeugd. 2 d.m. pl. Amst. en Leew. 1825. Bijbelsche land- en zeereizen m. pl. Amst. 1826. Eerste beginselen der Natuurkunde 2e dr. m. pl. Gron. 1827. Korte Geschied- en Aardrijksk. beschrijving van het tegenwoordige Europesche Turkije. Zwolle 1828. Het leven, de daden en lotgevallen van den kommandeur J. van Galen, voor de jeugd m. pl. Deventer 1830. Het leven, de daden en lotgevallen van Witte Kornelisz. de Witte voor de jeugd. Deventer 1831 m. pl. Iets over de sneeuw wormen of zoogenaamde sneeuwvlooijen in Vad. Lett. 1813 D. XXII st. II bl. 497. De Noord-Nederlandsche zeeheld onzer eeuw J.C.J. van Speijk, voor Antwerpen, een leesboekje voor de vaderlandsche jeugd. Deventer 1831. Tafereel van ons zonnestelsel, volgens de nieuwste ontdekkingen, tot op het einde van den jare 1832 naar Schröter, Hirschel, Bode, Gelpke en Flaugerques, plano. Amst. 1834. Een achttal Bijbelsche geschiedenissen en verhalen van eene moeder aan haar zoon, voor de jeugd met plaatjes. Amst. 1834. Korte levensbeschrijvingen van eenige der voornaamste Nederlandsche landhelden en heldinnen m. platen. Amst. 1834. Het leven, de voornaamste daden en lotgevallen van Gerrit Verdooren van Asperen, vice-admiraal enz. voor de jeugd bewerkt, met pluten. Deventer 1837. Zie Alphab. Naaml. van Boeken, van Cleef, Mr. Bodel; Nywenhuis, Topogr. lijst v. plaatsbeschrijv. 1494, 2850-2825, 2892, 2905, 3357; Alg. Handelsblad 25 Maart 1845. [Anna van Oostrum] OOSTRUM (Anna van), dichteres, bloeide in het midden der 18e eeuw. Zij plaatste hare dichtstukken in de Boekzaal der Gel. wereld. Afzonderlijk verscheen: Anna van Oostrum, - R. Draijer Jr. - Artis Amore, - La Constance Triomphe. - (El. Chatin?) op de verkiezinge van J.A. Scholten van Asschat, Raed en Oud-Schepen der stad Amsteldam, tot Bewindhebber van de O.I. Maatsch. ter kamer van deze stad, d. 5 van sprokkelm. 1751. Amst. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Schotel Kerk. Dordr. D I, bl. 309, 771; van der Aa N.B.A.C. Woordenb. o.h.w. Boekz. d. Gel. wereld 1758 b. bl. 388, Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D I, bl. 298. [Antonius van Oostrum of Oosterum] OOSTRUM of OOSTERUM (Antonius van), predikant te Weteringen (1658) Briele (1670) en Dordrecht (1671), waar hij in Maart 1680 stierf. Zijn broeder Wilhelmus werd in 1655 uit 's landsvloot te Rijswijk beroepen en overleed in 1661; zijn zoon was Antonius, predikant te Groot Ammers (1682) Zwijndrecht (1684). bij de Nederduitsche kerk te Londen (1687), bij de Engelsche (1691) en de Nederduitsche kerk te Amsterdam (1692). Hij overleed 10 Jan. 1716. Van hem bestaat een portret in zwarte kunst door P. Schenk met een vierregelig Holl. vers van D. van Hoogstraten. Een andere zoon Antonius, was predikant te Diemen (1704) Amersfoort (1710) en aldaar gestorven in Sept. 1720. Van Antonius van Oostrum (den vader) heeft men korte en beknopte catechisatie over den Heidelbergschen catechismus tot onderwijzinge der eenvoudige. Dit werkje was zoo geacht dat er in 1686 een vierde druk, door den autheur van nieuws overzien en met een korte ondersoeckinge en belydenisse des geloofs vermeerdert (p.p. 308) te Dordrecht van het licht zag. Sedert is het meermalen, als te Dordrecht 1692, 1693, 1704, 1708 en 1718, te Amsterdam 1756 bij J. Monsterre herdrukt. Zie Schotel, Kerk. Dordrecht. D. I bl. 50, 503. D. II bl. 770; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; Steven, Hist. of the Scottish. Church p. 179; van Alphen, Prol. Oeeon, Catech. Palat. f 2 Col. 6; Koecher, Catech. Hist. der Geref. kerk. bl. 343, 344; van Alpen, Letterk. Geschied. v.d. Heidelb. Catech. bl. 486; Sohotel, Geschied. v.d. Heidelb. Catech. bl. 384; Mourik, Naaml. v. Godgel. schrijv.; Abcoude, Naamreg. Arrenberg, Naamr. Paauw en Veeris, Kerk. Alph. bl. 148; Wagenaar, Beschrijv. v. Amsterdam D. VII bl. 595; D. van Hoogstraten, Ges. bl. 220, 221; A. Pars, op de Katechisatie van den heer Ant. van Oostrum, Leeraar van Gods gemeente in den Briel 1669; Dordregtse Maagdereijen aan den selven, beroepe tot Dordrecht 1670. [G. van Oostrum of Oostrom] OOSTRUM of OOSTROM (G. van), een bekwaam landschapschilder, bloeide in de eerste helft der 18 eeuw. Op Cat. Philips van Dijk 's Hage 1763 komt van hem voor: een schoon landschap met een waterval, beelden en beesten, waarvoor f 27 en een dito landschap met een waterval, waarvoor f 22 betaald werd. In de Beschrijv. der stad Hensden door J. van Onderhoven Amst. 1743 4o. bl. 46 komt voor een gravure naar een zijner teekeningen, door S. Fokke vervaardigd. Ook sneed P. Yver in 1743 naar zijn teekening een afbeelding van het kasteel Herpt. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1224. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerbertus Oostrum] OOSTRUM (Gerbertus), als proponent beroepen te Sleeuwijk bij Gorinchem (1659), aan de Bilt bij Utrecht (1665) te Kuitenburg (1667) te Amsterdam (1672) en aldaar gestorven 6 Mei 1706. Hij schreef: Twintig Predicatien over de ziekten en doot der Geloovigen. Amst. 1706 4o. Zie Veeris en Paauw, Vern. Kerk. Alphabeth. bl. 148; Jöcher. [P. van Oostrum of Ostrum] OOSTRUM (P. van) of OSTRUM, tijdgenoot van P. Bor, het IV en V deel van wiens Nederl. Oorloghen hij met zijn poezy versierde. Zijn zinspreuk was Keur baart angst. Zie van der Aa N.B.A.C. Woardenb. o.h.w. [François Willem van Brienen van Oostrum] OOSTRUM (François Willem van Brienen van) was de zoon van Jan van Oostrum en van Constantia Henrietta van Brienen; Van dezen verdienstelijken officier valt weinig te zeggen omdat hij te vroeg aan het vaderland ontnomen is. Hij trad in zijne jeugd in dienst bij het wapen der artillerie en werd den 24 Sept. 1801 tot 2e luit. en den 29 October 1804 tot le luit. bevorderd bij de brigade rijdende artillerie, en, na den 29 October 1806 tot 1e kapitein aangesteld, voerde hij het bevel over de 2e kompagnie. Hij bragt van zijnen kant veel bij tot het vestigen en vergrooten van den roem van het korps rijdende artillerie en onderscheidde zich vooral in den veldtogt van het jaar 1806 op het slagveld van Friedland. Hij was toen als 2e kapitein geplaatst bij de 1ste batterij rijdende artillerie, onder bevel van den kapitein Hogerwaard, die was ingedeeld bij het noorder leger, waarover het bevel door koning Lodewijk werd gevoerd, later bij het 8e legerkorps onder Mortier, tegenwoordig bij alle gevechten die in Zweedsch Pommere zijn voorgevallen, volgde hij Mortier naar Friedland en voerde toen het bevel over de 1ste batterij rijdende artillerie. (Zie v. Sypesteijn Rijd. Ar. bl. 96 en 97) Tot belooning van zijne in dien slag betoonde dapperheid benoemde koning Lodewijk hem den 7 Jan. 1807 tot ridder der orde van de Unie. Hij keerde in Augustus 1809, intusschen tot bevelhebber der 2e batterij benoemd zijnde, naar het vaderland (met de overige Hollandsche troepen) terug. Tijdens de landing der Engelsche in Zeeland, 1809, behoorde hij met de batterij no. 2 bij het hollandsche leger dat onder Du Monceau stond en werd in November 1809 benoemd tot bevelhebber der batterij no. 8, ter vervanging van Kolonel Trip, die in Spanje aan de krijgsverrigtingen aldaar zoo roemvol had deelgenomen. In November 1810 vertrok bij derwaaarts maar slechts te Madrid {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} aangekomen werd hij door eene hevige ziekte aangelast, ten gevolge waarvan hij den 20 Julij 1810 aldaar overleed. Zie Bosscha, heldend. te land III D. bl. 260; Van Sypesteyn, Geschied. d. Rijd. Artil. bl 84, 87, 96, 97, 98, 99, 108, 157, 158, 168; Documens historiques de Louis Napoleon 1820 II bl. 106 en Thiers in zijn werk Cousulat de l'Empere T. VII pag. 682 édition de Meline haalt zelf aan op welke roemvolle wijze hij den Franschen colonel Baltus in dien slag bijstond en zegt: ‘L'artillerie de Mortier surtout dirigée parte colonel Baltus et par un excellent officier Hollandais, Mr. van Brienen, leur causa des dommages incalculables’. [Oostwerf] OOSTWERF. schreef: Schoole der stuurlieden. Zie Abcoude, Aanh. bl. 152. [Jacob Oostwoud] OOSTWOUD (Jacob) vermaard wiskundige te Oost-Zaandam, gaf in het licht: Lyste van verscheide imposten met de Xde verhooging op de invordering van de gemeenlandsmiddelen bij collecte over Holland, West-Vriesland, ingaande den 1 Jan. 1750. Purmerend 1750 4o. Met Schut, Mathematische liefhebberij of verzameling van drie duizend wiskundige voorstellen. Amst. 3 d. 8o. Maandelijksche Mathematische Liefhebberij. Purmer. 1764. Ook vertaalde hij: Bundel van wiskundige uitspanningen. Amst. 8o. Zie Abcoude, Naaml. Aanh. bl. 11; Arrenberg, Naamr. bl. 390; Boekz. der Gel. wereld, 1764, a bl. 237. [Hermanus Oortwijn] OORTWIJN (Hermanus), geboren te Oude Pekela 25 Oct. 1782, een verdienstelijk hoofd-officier van het korps militaire ingenieurs, was in 1815 belast met het opmaken der plans voor de vesting Charleroi in Belgie. Deze vesting is onder zijn toezigt opgebouwd en voltooid. In 1839 tot kolonel benoend, was hij in 1841 als zoodanig belast met het bestuur der fortificatien in het hertogdom Limburg en tevens eerstaanwezend ingenieur te Maastricht. In dat zelfde jaar is hij op pensioen gesteld en in Groninger-land gaan wonen. Hij overleed te Groningen aan eene beroerte den 26 Sept. 1862. Hij was ridder der militaire Willems-Orde 4e klasse. Opgemaakt uit den Naam en ranglijst der Officieren van het Nederlandsche leger. Part. berigt en de Registers van den burgerlijken stand. [Jacob Cornelisz. van Oostzaan] OOSTZAAN (Jacob Cornelisz. van). Zie Cornelisz. Jacob. [Guillaume Abrahams Ooyevaer] OOYEVAER (Guillaume Abrahams) leverde een menigte {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} drink, minne en stichtelijke liedjes in de Haerlemsche Somerbloempjes en het Utrechtsche Zang-prieeltjen. Zijne poezy is natuurl. middelmatig. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. o.h.w. [Opbema Taecke] OPBEMA TAECKE (eigenlijk Taecke Obbema of van Obbema) was een Schieringer edelman, die, even als de Abbema's, Aebinga's en Albada's, den klimmenden Leeuw van keel op een veld van goud tot wapen voerde en gezegd werd van de Hollandsche graven af te slammen Hij was zeer graafsgezind, even als de andere bovengenoemde geslachten; terwijl de velkoopers zich niet door de graven wilden laten dwingen, zoo als de Schieringers, onder welke rijke edellieden waren. In 1494 maakte hij met Rienck Camstra, Rienck Cammingha en Jelle, pastoor te Rauwerd, het gezantschap naar keizer Maximiliaan uit om bij dezen in te brengen de klagten over de geweldige dwangmiddelen der Groningers tot invordering van drukkende heffingen over alle inwoners van Oostergoo klagten die bij den keizer gunstig gehoord werden en het gewenschte gevolg hadden, daar de Groningers, voor hun gedrag verschooning verzoekende, kennis gaven, van aan de bevelen des keizers te zullen gehoorzamen. Eenige weken vroeger was hij aangesteld onder de 24 regters, die met den potestaat van Friesland over de gewigtigste aangelegenheden moesten beraadslagen, welke vergadering in duigen viel en het genoemde gezantschap ten gevolge had. Der Saksische partij zeer toegedaan zijnde, nam hij, op bevel van Willebrord van Schomburg, eerste ritmeester van Albert, hertog van Saksen, met 80 ruiters onderscheidene kasteelen van zijne Groningsche vijanden in, verwelkomde, in 1499, als afgevaardigde van Oostergoo, graaf Albert van Saksen en zijnen zoon Hendrik te Harlingen, en werd in het zelfde jaar aangesteld tot raad in den Hove van Friesland. In 1501 was hij kastelein van Dokkum en in 1515 behoorde hij met zijn zoon Willem onder de 60 edelen, die in de St. Vituskerk van Oldehove te Leeuwarden den eed van trouw aan Karel V aflegden. Hij was gehuwd met Otzen van Clant uit de Ommelanden, die hem een zoon schonk, Willem genaamd. Na haar overlijden hertrouwde hij met Auck van Heemstra, begraven te Damwoude 24 April 1547, waardoor hij ook de state Heemstra bekwam, voor zich en zijne kinderen, waaronder zijn zoon Willem, den geslachtsnaam van Heemstra aannam, die zijne afstammelingen nog heden ten dage dragen. Als kinderen bij zijne echtgenoote Auck van Heemstra staan vermeld: Poppe, die den heldendood stierf in 1516; 2e Sjoert, onder anderen als gevolmagtigde uit Damwoude afgevaardigd ten landsdage, en lid der {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} staten van Friesland, overleden in 1563; 3 Ielst, gehuwd met Sicke Douwes van Galama; 4 Margaretha overleed 28 October 1546, gehuwd met Jeppe Gerckes van Hanta en in Oldehove te Leeuwarden begraven en 5 Feye gehuwd met Ebel Alefs dochter van Hemmema, onder anderen gevolmagtigde uit de heerschappen van Tietjerksteradeel op den landsdag der staten van Friesland 17 Januarij 1550 en volgende dagen, bij gelegenheid der beraadslagen nopens den eed en de inhuldiging van Philips, prins van Spanje, ingeval van overlijden des keizers Karel V, Erfheer van Friesland, en aangaande de approbatie en ratificatie van het tractaat door den keizer met het Duitsche rijk gesloten. In de beneficiaal-boeken van Friesland, Leeuwarden 1850 bij G.T.N. Suringar komt deze voor als Feye Heemstra enz. terwijl zijn vader, onze Taecke voornoemd, bet laatst in de Kronyken voorkomt, als grondbezitter in 1545, toen hij als lid der staten van Friesland, aan den avond van zijne roemvol leven de resolutie van de staten mede onderteekende, om de vrijheid en de privilegien te beschermen tegen keizer Karel V (die eenen eisch om den 21sten penning gedaan had), met dat gevolg, dat op hun lang aanhouden het land van dien last ontheven is. Part. berigt. [Nombert van Opberghem] OPBERGHEM (Nombert van) een dominikaan in Brabant, schreef: Demonstratio canonica, pro libertate parochianorum in frequentandis ecclesiis et sepultum eligendis. Col. Agrip. 1683 8o. Zie Jöcher. [Mr. Jan Op Den Hooft] OP DEN HOOFT (Mr. Jan) werd den 5 Maart 1795 te Vianen uit een deftig en bemiddeld geslacht geboren. Zijn vader, Lambertus Op den Hooft, medicinae doctor en secretaris van Vianen, zoowel als zijne moeder Anna Maria Schelkens, waren overleden toen hij nog zeer jong was, en zonder andere kinderen na te laten. Na de beste inrigtingen van lager onderwijs, die men destijds bezat, bezocht, en de Latijnsche school te Utrecht afgeloopen te hebben, begon hij in 1811 zijne studiën aan de secondaire, later Hoogeschool te Utrecht. Onbeschrijfelijk was de invloed, die vooral van Heusde op zijnen leerling uitoefende. In 1815 eischte de nood des vaderlands andere dan letterkundige diensten en Op den Hooft onttrok zich aan die roepstem niet. Hij nam dienst in de 5e compagnie vrijwillige jagers te paard, en toog mede naar de omstreken van Parijs. In October 1816 keerde hij huiswaarts, en promoveerde in December 1817, gelijktijdig met zijne {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} vrienden den Tex en van Leeuwen, te Utrecht in de regten op eene dissertatio, sistens doctrinam jurisconsultorum Romanorum de damno injuria dato, ad legis aequitatis exactam. Na zijne promotie, vestigde hij zich als advokaat te Amsterdam, en in 1829 werd hij door de Staten van Holland in de tweede kamer afgevaardigd, en acht jaren mogt hij de betrekking van volksvertegenwoordiger bekleeden. Nadat Belgie zich eenmaal feitelijk en door de groote mogendheden begunstigd, had afgescheurd, bepleitte Op den Hooft, met de schranderheid van den echten staatsman de zaak der wettige scheiding en verklaarde in verband tot die gebeurtenis zich bereid, om mede te werken tot eene bedachtzame herziening van het Staatsverdrag. De finantiele maatregelen der toenmalige regering vonden vaak in hem eenen bestrijder, die, kreeg hij de meerderheid der stemmen niet aan zijne zijde, daarom de meerderheid der redenen nog niet tegen zich had. In de handelspolitiek betoonde hij zich een onbezweken, schoon in geenen deele doldriftig voorstander der zuivere beginselen. Onder anderen zijne redevoering over de graanwet van 1836, werd, zelfs door de tegenpartij, als een meesterstuk van parlementairen betoogtrant geroemd. Een werkzaam aandeel nam hij, in 1831 door den koning tot medelid der commissie van redactie benoemd, aan de jongste herziening der Nederlandsche wetboeken. Bekend inzonderheid zijn zijne belangrijke adviezen over het wetboek van koophandel. Zijne buitengemeene vertrouwdheid met dit moeijelijk gedeelte des regts en de verwonderlijke mate, waarin bij hem de theorie en de praktijk zich tot een geheel te zamen gesmolten had, straalden bij de beraadslagingen over dat wetboek telkens door. Van 's mans helder oordeel getuigden evenzeer de krachtige bedenkingen, die hij tegen de regterlijke organisatie opperde. Niet ten onregte werd elders zijn beeld dus geschetst, ‘dat hij in zijne loopbaan als volksvertegenwoordiger zich toonde vurig gehecht aan het huis van Oranje, getrouwe voorstander der zuivere constitutionele beginselen, doorkneed regtsgeleerde, wetenschappelijk en praktisch gevormd staathuishoudkundige’. In October 1838, bij de oprigting van den Hoogen Raad der Nederlanden tot raadsheer in dit collegie benoemd, verwisselde Op den Hooff de staatkunde met den regterstoel. In 1845 volgde hij Mr. W.B. Donker Curtius, in plaats van den overleden Mr. A.W. Philipse, tot voorzitter benoemd, als vioe-president op. In 1855 werd hij president, doch voor zijne plegtige installatie, overleed hij in den nacht tusschen 21 en 22 September 1855. Hij was sedert 1840 ridder en sedert 1849 commandeur van de orde van den Ned. Leeuw. Ook was hij lid van het {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Provinciaal Utrechtsch Genootschap en van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde, als ook lid van den gemeenteraad te 's Hage. Hij schreef: Iets over de vaart op den Rijn. Amst. 1826 8o. Bedenkingen tegen het Duitsche werkje over Rijnraart en Rijnhandel. Amst. 1827 8o. Zie zijne biografie achter de Handel. der Maats. van Nederl. Letterk. 1856; van Cleef, Alphab. Naaml. bl. 445. [Openhart] OPENHART. Onder dien pseudoniem verscheen: Brief over het vertoonen van den Vader des Huisgezius door de Haagsche Tooneelisten; het aannemen der speelers en speelsters voor den Amsteldamschen schouwburg; en het vertoonen van Don Quichot, op het Rotterd. Tooneel. Gedr. voor den Autheur, en te bek. te Amsterd. by G. Bom, en elders zj. Brief over het vertoonen van het Serail, of de twee wedergevonden Christenkinderen, door de Hoogd, Tooneellisten, op den Nederd. Schouwburg in 's Haagen enz. Amst. G. Bom, en etc. z. Zie Cat. d. Maatsch. v. Ned. Letterk. D. I bl. 7. [T.F. van Opdorp] OPDORP (T.F. van) schreef: Diss. de dolore capitis in genere. L.B. 1789. Zie Bibl. Med. C.H. à Roy T. III p. 1131; Holtrop t.a.p. [J.H. van Opdorp] OPDORP (J.H. van), heel- en vroedmeester te Arnemuiden, lid van het prov. Noord-Brab. Genoots. van kunsten en wetenschappen; correspond. lid van het genoots. vis unita fortior te Hoorn. Hij schreef: Onderzoekingen over den Aziatischen braakloop, bij eenen persoon, die zich in den hoogsten staat van clairvoyance van het magnetisch sonambulismus bevind. Breda 1832. Adressen aan zijne Majesteit den koning, aan de Edel mogende heeren Staten-Generaal en aan de Edel Groot Achtbaren gedeputeerde Staten van Zeeland, over eenige punten der geneeskundige wetgeving. Breda 1841. Eenige waarnemingen van slepende maag-ontsteking in Tijdschrift ter bevordering der Physol.-, Genees- en Heelk. 1827 D. I en 8 bl. 110. Phlegmonieks roos t.a.p. 1827 D. I st. 2 bl. 55. Arthritis met geringe gastritis. T.a.p. 1827. D. I st. 31. Merkwaardige ziekte van het hart, bij eene koe. T.a.p. 1830 D. II. st. 2 bl. 636. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarneming van ischialgia door de acu punctura hersteld. Ald. 1827 D. I. st. 3 bl. 122. Aanmerkingen op Ackersdijck over het werken der kinderen in de fabrieken in Algem. Kunst en Letterb. 1839 D. I bl. 114. Waarneming wegens een gedeeltelijke verlamming in het aangezigt. T.a.p. 1830 D. IV. st. I bl. 12. Zie van Cleef, Alphab. Naaml. Supplem. bl. 97; Holtrop, l.c. bl. 271. [G. Ophemert] OPHEMERT (G.), een kunstenaar uit het midden der XVII eeuw, schilderde o.a. een Vanitas, die niet zonder verdienste is. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1224. [Michael Ophovius of van Ophovens] OPHOVIUS of van Ophovens (Michael) werd in 1571 te 's Bosch geboren. In 1586 begaf hij zich te Antwerpen in de orde der predikheeren, en daar hij in wetenschap en verstand uitmuntte, werd hij door zijn overigheid gekozen om in het klooster van dezelfde orde te Leuven, de welsprekendheid te onderwijzen. Men zond hem vervolgens voor eenigen tijd naar de universiteit van Bononië in Italie, om in de godgeleerdheid onderrigt te geven. Van daar teruggekeerd, werd hij in 1601 te Leuven licentiaat in die wetenschap, terwijl hij verder in 1660, in zijne orde den graad van doctor of hoogleeraar bekwam. Hij werd ook in dezelfde orde tot de eerste bedieningen verheven. Nadat hij eerst prior van het klooster der predikheeren te Leuven geweest was, verkreeg hij, tot vier reizen, dezelfde waardigheid in dat van Antwerpen, welk klooster door de beeldstormers veel geleden had, doch door hem in een voortreffelijken staat hersteld werd. Nog hooger in waardigheid opklimmende, werd hij in 1611 provinciaal, welk ambt hij tot 1615 heeft bekleed. In zijne hoedanigheid van provinciaal bevond hij zich in het algemeene kapittel der predikheeren-orde, dat in 1611 te Parijs is gehouden, en hield hij vervolgens, twee jaren daarna, in zijne geboorteplaats, 's Bosch, een provinciaal kapittel, waarin zeer heilzame besluiten werden vastgesteld. Kort daarna werd er, met overleg der bisschoppen in Nederland, door de oversten der predikheeren eene missie of zending tot stand gebragt, om in de geestelijke behoeften der katholijken in de vereenigde provincien te voorzien, en Ophovius werd door de vergadering van de kardinalen der propaganda tot hoofd der zending aangesteld. In het midden van zijnen ijver, werd hij, in het jaar 1623, te Heusden gevangen genomen, werwaarts hij zich met een vrijgeleide had begeven om de zaken van het sterfhuis zijns broeders te regelen. Hij had bij {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} die gelegenheid van de Aartshertogin Isabella den last gekregen om met den bevelhebber, Willem Adriaan de Hornes, wegens de overgave dier stad te handelen, wijl zij had vernomen dat deze daartoe genegen was. Dan de aartshertogin was hierin door valsche brieven, welke een neef van den voornoemden bevelhebber, die te Geldrop woonde, haar had vertoond, misleid. Zoodra Ophovius de overgaaf der stad voorsloeg, werd hij in hechtenis genomen en naar 's Hage vervoerd. Toen de aartshertogin hiervan onderrigt was, deed zij aanstonds den neef des bevelhebbers gevankelijk naar Vilvoorden overbrengen; en het bleek dat alles verzonnen was. Hoe ongelukkig ook Ophovius in deze zaak gewikkeld was, moest hij nogthans een geruimen tijd in de gevangenis blijven, in welken toestand hij tegen twee leeraren der hervormde gezindheid, die men naar hem gezonden had om over het geloof te twisten, de katholijke godsdienst verdedigde. Nadat hij omtrent acht maanden in hechtenis was geweest, werd hij tegen eenige gevangenen, die te Duinkerken zaten, uitgewisseld. Kort na zijne vrijstelling, werd hij in 1625, op voordragt der aartshertogin, door Philips IV, koning van Spanje, tot aartsbisschop van 's Bosch benoemd. Paus Urbanus VIII gaf den 2 Julij 1626 de bul zijner aanstelling, en hij werd den 17 September daaraanvolgenden in de hoofdkerk van Antwerpen door Jacobus Boonen, aartsbisschop van Mechelen, gewijd, in het bijwezen van den bisschop van Antwerpen, Joannes van Malderen en van Antonius Triest, bisschop van Gend. Zijne plegtige intrede te 's Bosch had den 30 October van hetzelfde jaar plaats. De regering der stad, zette daaraan allen luister bij. Van Rambicourt die, in het afwezen van den bevelhebber Grobbendonck, het krijgsbewind binnen de stad voerde, en met onderscheidene hoofdofficieren aan het fort Jsabel den bisschop had opgewacht, bragt hem in zijne koets aan de Vuchterpoort, waar hem, bij monde van den pensionaris, de gelukwenschingen der regering werden aangeboden. Toen de bisschop de stad binnen reed, werd het grof geschut der stads wallen en der schansen gelost, dat door het handgeweer der wacht werd beantwoord. De stoet geleidde vervolgens den bisschop naar de kapel van den H. Cornelius, die niet verre van de poort verwijderd was, van waar hij in bisschoppelijk gewaad gekleed en van de geestelijken der stad vergezeld, naar de hoofdkerk optrok, in welke de gewone plegtigheden werden verrigt. De stad was met de aanstelling van eenen harer inboorlingen tot bisschop zoo ingenomen dat de regering aan den kerkvoogd een zilveren gedreven lanpet en schotet tot geschenk vereerde. Ophovius, tot bisschop van 's Bosch ingehuldigd, bestuurde, in de moeijelijkste tijden, de kerk met buitengewone {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} waakzaamheid en standvastigheid, terwijl hij een eenvoudig en kloosterlijk leven leidde. Hij verwierf door zijne deugden, ook bij de onroomschen hooge achting. In 1628 woonde Ophovius de vergadering der bisschoppen bij, die te Antwerpen werd gehouden. Niet te vreden met de zorg, die hij voor zijn bisdom had, bleef hij ook de zending in Holland behartigen, en zorgde dat ook in de Noordsche rijken, tot in Zweden en Noorwegen, de katholijken van zendelingen werden voorzien. Tot bereiking van dit doel had hij besloten een seminarie of kweekschool tot opleiding van zendelingen te stichten. Hij schreef deswegens, den 18 April 1629, aan den pauselijken Nuntius te Brussel. De H. Stoel prees den ijver van den bisschop en gaf hem daartoe verlof. Dan, terwijl hij dit plan trachtte te bewerkstelligen, werd nog in datzelfde jaar zijne bisschoppelijke stad door de krijgsmagt der protestanten belegerd en bij een aangegaan verdrag bemagtigd. Bij het sluiten des verdrags van overgave, dat weder door hem werd geteekend, zorgde hij, zooveel mogelijk, over het behoud en de vrije uitoefening der katholijke godsdienst. Hij verbleef bijna nog twee maanden in zijn bisschoppelijk paleis en was bij den overwinnaar, Frederik Hendrik, zeer gezien. Meermalen was hij met dezen in gesprek, alsook met diens gemalin, wie hij, gelijk hij zelf verhaalt, als aan eene goede moeder, de nog in de stad verblijvende geestelijke zusters aanbeval. Terstond na de verovering van 's Bosch, was het Spaansche landsbestuur er op bedacht Ophovius tot den openstaanden stoel van Brugge aan den paus voor te dragen, doch reeds den 26 September 1629 bedankte de bisschop beleefdelijk, er gelijk hij zelf meldt, de reden zijner weigering bijvoegende. Deze reden wordt in zijn diarium niet gevonden, maar bestond ongetwijfeld in den ellendigen staat des bisdoms, die nog meer bezwaard zou zijn geworden, indien de bisschop in die omstandigheden zijne kerk had verlaten. Hij trok den 12 November 1629 langs de groote Hekel, uit de stad, en kwam op het kasteel van Nieuw-Herlaar, doorgaans Halder genoemd, dat bijna twee eeuwen later, voor het seminarie des apostelijken vikariaats van 's Bosch is ingerigt geworden, en tot in het jaar 1839, als zoodanig, gediend heeft. Hij vertoefde daar eenige dagen, en werd door de familie Honselaar, die toen het kasteel bewoonde, vriendelijk outhaald. Van daar doorreisde Ophovius zijn bisdom, terwijl hij op vele plaatsen predikte en andere bisschoppelijke bedieningen verrigtte. Den 23 Maart 1630 nam hij zijn verblijf op het kasteel van Geldrop (dekanaat van Eindhoven), van waar hij zich nu en dan naar Brabant begaf om, met algemeen overleg der bisschoppen, voor het welzijn der kerk te zorgen. Te dien einde woonde bij de bisschoppelijke ver- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} gaderingen bij, die, in de maand Augustus van de jaren 1630 en 1631 te Brussel werden gehouden. Hij bevond zich den 23 December 1634 nog in zijn bisdom, op welken dag, gelijk men vindt aangeteekend, hij van Geldrop te Boekel (vicariaat van Ravenstein en Megen) aankwam om in de kapel dier plaats de H. wijding toe te dienen. Kort daarna werd hij door de onrust dier tijden genoodzaakt naar plaatsen buiten de Meijerij van 's Bosch te wijken. Het schijnt dat hij zich veel in de abdij van Postel, aan de grenzen der Meijerij gelegen, heeft opgehouden. Er bestaat nog een eigenhandige brief van hem over de pastory van Asten, welken de kerkvoogd den 20 September 1636, uit deze abdij aan den prelaat van Floreffe heeft geschreven, en waarin hij tevens meldt, dat hij zich eenigen tijd te voren uit Postel naar Luik had begeven om de wijding van den nieuwen prelaat van Boesdonk bij te wonen. Niet lang daarna vertrok hij naar het klooster zijner orde te Lier, dat hij zelf gesticht had. Hij stierf daar den 4e November 1637 in den ouderdom van 66 jaren en werd te Antwerpen, in de kerk der predikheeren, die naderhand als parochiekerk van den H. Paulus is gebruikt geworden, ter linker zijde van het hooge altaar begraven. Prachtig was de graftombe, die men voor dezen kerkvoogd oprigtte; de schets daarvan was, in zijn leven, gelijk hij zelf verhaalt, door Rubens, wiens biechtvader hij geweest was, geteekend. Zijn graftombe werd met zijn beeldtenis en een Lat. geschrift in vergulde letters versierd. Zijne lijkrede, die in druk is uitgegeven werd den 15 Januarij 1638 te Antwerpen, door den predikheer Hyacinthus Choquet uitgesproken. De bisschop had, tijdens het beleg van 's Bosch, sedert de maand Augustus 1629, in eenen zeer eenvoudigen Latijnschen schrijfstijl, voor eigen gebruik een Diarium of memorieboekje aangelegd, dat hij tot den aanvang van 1632 heeft vervolgd. Er bestaan eenige afschriften van dat boekje; doch het oorspronkelijke handschrift wordt in het seminarie van 's Bosch bewaard. Dit Diarium doet vele kerkelijke gebeurtenissen van het bisdom kennen, en verspreidt veel licht over den ongelukkigen toestand, waarvan na de bemagtiging der stad, de uitoefening van de katholijke godsdienst verviel. Ophovius heeft nog een ander werkje geschreven, hetwelk de instelling en de regels bevat eener broederschap, die, ter eere van den allerheiligsten naam van God, tegen de godslasteringen was opgerigt. Het is te Antwerpen in 1603 in 4o gedrukt en voert tot titel: Regulae confraternitatis nominis Jesu, in blasphemos erectae, provilegia, indulgentias etc. Ook schreef hij D. Catharinae Senensis vita ac miracula selectiora. Volgens eene aanteekening in het Diarium heeft hij ook kort na de overgaaf der stad, tegen de uitdaging der hervormde predikanten een verdedigingsschrift voor de katholijke gods- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst opgesteld. Het seminarie te 's Bosch bezit eene fraai geschilderde afbeelding van dezen kerkvoogd, als ook van zijnen onmiddelijken voorzaat Zoesius. Hij is in het werk van Gestel in plaat gebragt. Zie van de Velde, Syn. Monum. T. 114 p. 843, 845, Foppens, Hist. Ep. Sylv. CVI p. 104, 108; Bor, Beschrijv. van 's Bosch, bl. 148; van Heurn, Beschrijv. v. 's Bosch; Oudh. en gestichten van 's Bosch; Hernass, Conspect. p. 14; van Gils, Cath. Meijer. Memorieboek bl. 91, 109; van Gilsen, Coppens, N. Beschrijv. v.h. Bisd. van 's Bosch D. I bl. 252 volgg.; Brab. Mariana p. 510; Serrure, Vad. Mus. D. I, st. 3, bl. 273; Foppens, Bibl. Belg.; Jöcher; Muller, Cat, v. portr. [Henriette Opdenbosch] OPDENBOSCH (Henriette) te Brussel, beoefende de schilderkunst. Op de Brusselsche tentoonstelling van 1833 zag men van haar een Halte van Reizigers, en op die van 1836 een vrouw - die bezig is geld te tellen. Zie Immerzeel t.a.p. bl. 291. [George Willem Opdenhoff] OPDENHOFF (George Willem) den 7 Julij 1807 te Fulda in het Keurhessische geboren, ontving het onderwijs van A. Schelfhout in het landschap, - later van J.C. Schotel in het zeeschilderen, vestigde zich te Rotterdam, later te 's Hage; maakte als vrijwilliger bij het 2e bataillon jagers den Belgischen veldtogt mede en bezocht in 1837 Frankrijk en zijne kusten. Hij koos zich bij voorkeur zoodanige natuurtooneelen ten onderwerp, waarin hij door sterke contrasten en in kleureffecten een piquant geheel kon vormen, terwijl zijne voorstellingen, zoowel wat compositie als uitvoering betreft, zich door zeker karakter van oorspronkelijkheid doen onderscheiden. Zie Immerzeel t.a.p. [Gozenius Opheiden] OPHEIDEN (Gozenius) te Utrecht geboren. In 1634 plaatste hij in het St. Hiobs gasthuis aldaar een chimist in zijn laboratorium, waarop zijn eigen portret. Zie Immerzeel t.a.p. [Karel Andreas van Ophem] OPHEM (Karel Andreas van) werd den 12 November 1777 geboren, en ontving onderwijs van J. Chamberlain. Hij vervaardigde o.a. Kolossale beelden en andere versierselen aan de werf te Antwerpen. 4 Kolossale busten op het buiten van de gravin Vilain XIV te Wetteren. De Arenden op de Kortrijksche poort te Gend. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Immerzeel t.a.p. [Christiaan de Opiter] OPITER (Christiaan de) of de Oputer, mogelijk Oplinter, naar Op-Linter, een dorp in Brabant, een dominikaan in het klooster te Maastricht. Quétif zag in 1671 bij de Dominikanen aldaar de volgende handss. van hem in dorso: Alphabetum Exemplorum. Expositio ceremoniarum Missae, spiritualis et mystica. Tractatus de materiâ Ecclesiastici Inlerdicti. Tractatus de materiâ Eucharistie. Historia, seu Miraculum Guidonis de Coloo in civitate Alestensi, quae Baiona dicitur et XXX leucis distat a Curiâ Romanâ. Zie Sanderus, Bibl. Belg. ms. T. I, p. 132; S. Autoninus, Chron. P. III C. IV § 8; Quétif et Echard, T. I, p. 810; Paquot, Mém. T. II, p. 364. [P. van Oploo] OPLOO (P. van) teekende, ordonnanceerde en graveerde boekprenten, in de manier van Decker, doch veel minder verdienstelijk. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1224. [Pieter van Opmeer] OPMEER (Pieter van) of Opmeer werd den 13 Sept. 1526 te Amsterdam geboren. Zijn vader, die denzelfden naam droeg, stamde af van een Noord-Hollandsch geslacht, dat door Jacoba van Beijeren tot den adelstand was verheven. Zijne moeder, Maria van Akersloot, was van geen minder aanzienlijken afkomst. Daar hij zijn vader vroeg verloor, belastte zich zijne moeder met zijne opvoeding en beijverde zich om hem het noodige onderwijs te doen geven. Zijne eerste leermeesters waren Alard van Amsterdam en Nicolaas Cannius. Uit hunne school ging hij naar Leuven en vervolgens naar Doornik, waar Claudius Warin hem in de Fransche taal en wiskunde onderwijs gaf. Toen hij 19 jaren oud was, riep zijne moeder hem naar het vaderland terug, en trad hij in den echt met Sophia Sasbout. Later schijnt bij zich te Delft, waar de familie zijner echtgenoote woonde, nedergezet en het onderwijs van den rector Petrus Resenius, of Reseniks die hem o.a. Euklides verklaarde, in het Grieksch genoten te hebben. Bij het Grieksch voegde Opmeer vervolgens de geneeskunde en regtgeleerdheid, zonder daarin eenig onderwijs te genieten, en maakte zich gereed te Leuven den titel van licentiaat in de regten te bekomen, toen de toenemende onlusten hem bewogen zich op de godgeleerdheid toe te leggen om de onroomschen te kunnen bestrijden. Nadat Briele ingenomen was, achtte Opmeer, een ijverig roomschgezinde {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral na den moord aan Cornelius Musius gepleegd, de woede van Lumey, graaf van der Mark te moeten ontwijken; begaf zich naar het Spaansche leger voor Leyden en werd door François Valdez, kolonel van het regement van Lombardye, tot secretaris van den krijgsraad aangesteld. Na het opbreken van het beleg, volgde hij Valdez naar Henegouwen, van waar hij door den schout Pieter Pieterszoon werd uitgenoodigd naar Amsterdam te komen, ten einde aldaar zijne geloofsgenooten in hunne trouw aan de kerk te versterken. Hier bleef hij tot in 1578, toen ook deze stad aan de zijde der staten overging, en de roomsche geestelijkheid verbannen werd. Opmeer ontvlugtte het hem dreigend gevaar, maar werd desniettegenstaande openlijk ingedaagd. Hij vestigde zich te Delft, waar hij nieuwen ijver ten behoeve van het roomsche kerkgeloof ten toon spreidde. Volgens sommigen zou hij vroeger of later, Willem I als ingenieur hebben gediend. Hij overleed den 4 November 1594 in die stad en werd in de oude kerk begraven. Opmeer was een ijverig beoefenaar der wetenschappen, en had zulk een gelukkig geheugen dat hij in zijn ouderdom al de oden van Horatius en de blijspelen van Terentius zou hebben kunnen opzeggen. Ook beoefende hij de schilder-, graveer- en bouwkunde en stond in achting bij de beroemste kunstenaars van zijn tijd, zoo als bij Maarten van Heemskerck, Pieter de Langhe, Willem Totter, Frans Floris, Antonie de Moor en Philip Galle. Ook behoorde de kardinaal Hovius, Arias Montanus, Martinus Duneanus, Petrus Baccherius, Pontus Heuterus en anderen tot zijne vrienden. Zijne vrouw Sophia, dochter van Petrus Sasbout, afstammeling van een edele en oude familie, schonk hun verscheiden kinderen, o.a. Petrus Opmeer (die volgt) en Lucas dr. in de beide regten. Hij gaat in plaat uit. Hij gaf in het licht: Vincentius Lirinensis, Een seer schoon boecxken voor die outheijt ende waerheijt des gemeene christen gheloofs, teghens die Godloose niewicheijden alder ketterijen, beschreven over duijsent jaren door Vincentium Livinensem Gallum, ende nu wt den Latijne in onse Nederduijtsche sprake overgheset. Haarlem 1561, 12o. Ook zette hij eenige twistschriften van Leo Empacius, pastoor van Oudeburg, die tot het protestantisme was overgegaan uit het Latijn in het Hollandsch over, en liet ze in 1568 te Delft drukken. Later rigtte hij een afzonderlijk werk tegen dezen afvallige, getiteld: Officium Missae apud Ecclesiam tempori quatuor primorun {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} conciliorum generalium in usu fuisse historica Assertio.... ad illustriss. Ducem Albanum. Excud. Antverpiae Christ. Plantinus impensis Simonis Pauli Delphensis 1570. 8o. Met verzen van Corn. Musius, Corn. Frilatinus, Petrus Apherdianus, Martinus Duncanus en Petrus Baccherius tot lof van den schrijver. Hier tegen schreef Empacius, waarop Opmeer in het licht gaf: Responsio ad VIII articulos, a Leone Empacio, adversus Assertionem suam propositos. Antv. Christ. Plantinus 1570, 12o. Zijn haat tegen het Protestantisme openbaarde hij vooral in zijnen historischen arbeid. Hij schreef eene geschiedenis der wereld van de schepping tot zijnen tijd. Hij zelf voltooide die tot 1569. Na zijnen dood, werd zij door Laurentius Beyerlinck, kanunnik van de hoofdkerk, en aartspriester van Antwerpen, voortgezet tot 1611 en met den volgenden titel uitgegeven: Opus chronographicum orbis universi a mundi exordio usque ad annum 1611. Continens historiam, inones et elogia summorum pontificum, imperatorum, regum ac virorum illustrium, in duos tomos divisum: Prior, auctore Petro Opmeero, ... a condito orbe ad suam usque aetatem bono publico a Petro filio evulgatus: posterior, auctore Laurentio Beyerlinck cive et canonico Antverpiano. Antv. 1611. Ook zonder het vervolg van Beyerlinck, Colon. 1625. 8o. Ofschoon dit werk niet geheel zonder verdiensten is, zoo is het echter niet naauwkeurig, en zijn bittere haat tegen de onroomschen maakte hem niet zelden onregtvaardig jegens deze. Het is met goede houtsnede voorzien, en onder deze zijn portret (Aet. 69 Ao. 1595) met zijn leven door Valerius Andreas. Achter de laatste uitgaaf (Colon. 1625. 4o). vindt men: Historia Martyrum Batavicorum sive Defectionis a fide Maiorum Hollandiae initia: Duas in Decades distributa, auctore etc. Praemitlitur S. Hieronis Scoti in Hollandia Martyrium celebratum in XVII Augusti, prosa et carmine, Antehac numquam, ne a Surio quidem, editum. Colon 1625. Deze zeldzame, afzonderlijke, uitgave wordt niet vermeld bij de Wind maar wel gezegd dat de Historia het eerst uitgegeven is achter de tweede editie van het Opus chronographicum orbis universi, Colon. 1625 8o. Later werd zij met een aantal bijvoegsels in het Hollandsch vertaald en uitgegeven met den volgenden titel: Martelaarsboek, ofte historie der Hollantsche martelaren, welken in het christen catholyk geloof en godsdienst, soo ten tijde van de woeste heidenen, als der Hervormde nieugesinden seer wreed sijn omgebragt, waarin veel gedenkwaardige saken verhaald worden, die men bij an- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} dere gedenk-schrijvers niet vind; en met eenige bijvoeging vermeerderd. Mitsgaders de levens van de eerste voornaamste Hollandse heiligen, kristen-voorgangers en patroonen met veele schoone afbeeltsels verciert. Nu op het nieuw met aanteekeningen vermeerdert. Nader bewys en bygevoegde aanmerkingen wegens eenige kort gemetde saeken, in het Hollands katholijk martelaers-boek met de levens der Hollandse heiligen en christen oudheden. Te Antwerpen bij Petrus Pratanus 1700-1702 3 stukken 12o. Er bestaat eene uitgave tot Antwerpen bij Petrus Pratanus, in 't jubel jaar onses Heeren 1700. Op den titel vindt men achter het woord patroonen slechts begrepen in twee deelen, met twee Registers. Vooraf gaat hei leven van Opmeer door Val. Andreas met zijn portret, waaronder Petrus Opmeerus historiographus. Dat Martelaarsboek staat hoog bij de Roomschgezinden aangeschreven en is niet van belang ontbloot; doch ook dit geschrift van Opmeer is gelijk alle zijne vorigen niet onpartijdig. Zie Sweertius, Alh. Belg. p. 604; Val Andreas, Bibl. Belg. p. 751; Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 804: Paquot, Mem. T. I, p. 340 suiv.; Wagenaar, Amst. D. III, bl. 205; de Wind, Bibl. v. Nederl. Geschieds. bl. 137 volgg.; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, (Aanh.) Kobus en de Rivecourt, Jöcher en Adelung; Van Kampen, Bekn. Geschied. der Ned. Lett. en Wetens. D. I, bl. 86, 253; Muller, Cat. v. portr. [Petrus Opmeer] OPMEER (Petrus) de Jonghe, zoon van den vorige, fiscaal en raad der Admiraliteit van Spanje en de Indien, gaf (zie vorig artikel) werken van zijn vader in het licht. Hij droeg diens Opus Chronologicum aan Albert en Isabella op. Vóór hetzelve staat zijn afbeelding, waaronder Petr. de Opmeer Petr. fil. aet. LX waar boven zijn wapen, rondom hetwelk Op meer min 1611. In 1593 gaf hij te Antwerpen bij Arnouts Coninx in het licht: Dat schip van Patientie ende Penitentie. 8o. Het bestaat uit eene allegorische of zinnebeeldige voorstelling in dichtmaat, achtervolgd van eene uitvoerige verklaring in prosa, in vier boeken. De schrijver wordt niet genoemd, doch Paquot schrijft het zijn vader toe en heeft zeker een latere uitgave. (Scheepje van geduld en berouw. Antw. 12o z.j.) gezien. Opmeer droeg het aan Anthonis van Bourgondien, vice-admiraalgen. des Co. van Spagnien op, Sweertius vermeldt een glas bij de Recolletten te Antwerpen in de kapel van St. Didacius, waarop men las: Petrus Opmeer pulsus patriâ ob fidem Deo ac Principi suo servatum, et per annos plus minus XX variis jactatus casi- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} bus, Fiscalis atque Consiliarius Admiralitatis Hispp. et Indiarum Cathol. Reg. Majest. factus, hanc vitream fenestram F.C.M.L. An. Domini MD. XCIII. Hij stierf in 1612, en liet bij zijne vrouw, Maria van den Broeck na: Jan van Opmeer en Lucas van Opmeer ridder, wiens graf men te Contich, tusschen Antwerpen en Mechelen, vindt. Hij kocht deze heerlijkheid in 1633. Zie Sweertii, Monum. sepulch p. 159; Paquot, Mém. t.a.p. 341; Cat. d. Maats. van Nederl. Letterk. D. I, bl. 324. [Nicolaas van Opmeer] OPMEER (Nicolaas van), regerend burgemeester van Amsterdam in 1683, toen de prins van Oranje, op verzoek der vergadering van Holland, aan het hoofd van een gezantschap zich naar Amsterdam begaf, bij gelegenheid dat deze stad tegen de voorgeslage werving van 16,000 man gestemd had. Hij was het die met zijn ambtgenoot Gerard Bors van Waven, vergezeld van den pensionaris, de bezending te Amsterdam afhaalde en naar het stadhuis leidde. Zie Wagenaar, Amsterd. D. VI, bl. 64. [Dirk Anthonisz. Opmeer] OPMEER (Dirk Anthonisz.) vervaardigde Klucht van Tryn Ratels, in 1660 gedrukt. Zie Witsem Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. V, bl. 8. [Michael van Oppenbusch] OPPENBUSCH (Michael van), Amsterdammer, was mag. phil. Na zijne letteroefeningen te Rostok en Straatsburg geeindigd te hebben, werd hij kabinetprediker bij den Deenschen gezant te Londen, was in 1664 diaken bij de St. Michaels kerk te Hamburg en in 1682 aarts-diaken. Hij overleed den 28 October 1656. Hij schreef: Historia passionis J.C. 1652 8o. Disput. de dominio eminente. Argent. 1659 4o. Religio Moscovitorun breviter delineata. Arg. 1660, 1667, 1680 4o. Dass in der Liebe Gottes fest gegrilndete Herz. Eine Leichenpredigt. Hamb. 1678 fol. Zijne vrouw werd 115 jaren oud. Zie Fabricii, Memor. Hamb. T. II, p. 893; Molleri, Cimbr. Liter.; Jöcher, Adelung en Rotermund, Cat. v.h. Zeeuwsch Genoots. bl. 122. [F.W. Oppenheim] OPPENHEIM (F.W.) schreef: over de onderbinding van groote aneurysmatische vaten, aan het van het hart verwijderde gedeelte des gezwels, naar het hgd. van Eldik in {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschrift ter bevordering der Physiol. genees- en heelk. 1830 II, 6. bl. 509, en over de behandeling der pseudathroses (valsche gewrichten) en eene nieuwe geneeswijze derzelve naar het hgd. van van Eldik Ald. 1838, st. 6, bl. 509. Zie Holtrop, t.a.p. bl. 270. [Willem Oppendoes] OPPENDOES (Willem) varensgezel, later waagmeester, geb. 1674, in 1775 gestorven. Zijn portret door C. van Noorde is vermeld. Als een tweede Bontekoe vloog hij met zijn schip in de lucht en bleef toch in leven. Muller, Cat. v. Portr. [J.C. Oppenheim] OPPENHEIM (J.C.) schreef: Diss. de nonnullis erroribus popularibus rem medicam spectantibus. Gron. 1839. Zie Holtrop, t.a.p. [Cornelis Jan van Opperdoes] OPPERDOES (Cornelis Jan van), beëedigd klerk ter secretarye te Medemblik, schreef eene Beschryvinghe van Medenblicq, sedert het jaer 300-1671, in hs. weleer in bezit van den heer J. Koning. Zie Cat. Ms. van J. Koning, bl. 16. [J. Opperveld] OPPERVELD (J.), dichter uit de 17e eeuw In Klioos kraam vindt men van hem: Hymen aan den hooggeleerden Heer, Paulus Voet, doctor in de rechten, professor in de Philisophie en Grieksche tale tot Utrecht, als hy, bruydegom zynde, voor Guiljelmus Cammius presideerde. Zie Klioos kraam, II, bl. 325; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Joachim van of de Oprode] OPRODE (Joachim van of de) werd omstreeks 1515 te Antwerpen geboren, studeerde te Leuven in de wijsbegeerte en werd 28 Maart 1542 lid van den senaat dezer universiteit. Tien jaren laten keerde hij naar Antwerpen terug en werd er pastoor van St. Andries. In 1559 begaf hij zich naar Utrecht, waar hij 4 jaren later tot bisschop van Hebron en wijbisschop van Schenck van Tautenburgh werd gewijd. Deze aartsbisschop schonk hem eene prebende in zijne hoofdkerk en spoorde hem aan te Leuven de doctorale waardigheid te verkrijgen. Bij verwierf deze den 25 Junij 1571, waarna hij den 7 September van dat jaar door den aartsbisschop tot zijn vicaris generaal werd benoemd. Met ijver kweet hij zich van die taak tot zijn dood, den 2 Julij 1576, en werd in den Dom begraven. Op last van den Spaanschen koning Philips II, bragt hij in onze moederspraak over Summa doctrinae christianae per {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} quaestiones tradita et in usum pueritiae edita van den Jezuit Petrus Canisius (Utrecht 1576). Ook liet hij verschillende kleine traktaatjes in hands. na. Zie Val. Andreas, Fasti, p. 422; Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 558; Paquot, Mém. T. III, p. 375; Bat. Sacr. T. I, p. 352; Glasius, Godgel. Nederl. o.h.w.; Adelung en Rotermund. [Mr. Jacob van Oproede] OPROEDE (Mr. Jacob van), advocaat in den hove provinciaal te Utrecht, In 1567 benoemd Alva hem tot commissaris van den ontfanck van de geconfisqueerde goederen van de gevluchte personen Vuyt oersaecke van de verleeden troebelen, wat de steden en dorpen van Utrecht betrof. Zie Sententien van Alva, bl. 22; Kist en Royaards, Archief 2e serie D. V, bl. 423. [Johannes Opsomer] OPSOMER (Johannes), boekverkooper te Middelburg, vervaardigde en gaf in 1739 uit: Heilige warande tot verlustiging, zijnde eene korte schels van den inhoud des Bibels en Heidelb. Catechismus in 1241 korte versen voorgesteld. Daar achter is gevoegd een lijkdicht op den bekenden Middelburgschen predikant B. Smytegelt. De Middelburgsche predikant J. Plevier plaatste er eene voorrede voor. Zie Heringa, Lijst van Dichters bl. 68, 69. [Anthonius van Opstal] OPSTAL (Anthonius van). Onder de gravure van zijn portret, volgens Bryan-Stanley, door Nikolaas de Helt Stokade, naar de schilderij van Anthonia van Dijck, leest men: Anthonius van Opstal Bruxellensis Pictor iconum. Meer is van hem niet bekend. Zie Weigel, Kunstlager-Catalog, 27 Abtheilung Nr. 2179; Kramm, t.a.p. bl. 1225. [Aug. van Opstal] OPSTAL (Aug. van) schreef: Historie ende mirakelen van Onsse L.V. van Waver. Brussel 1665 8o. Zie Bibl. Hultm. No. 22522. [Casper Jacob van Opstal] OPSTAL (Casper Jacob van) de Oude, leerling van Simon de Vos, was 1632-1638 lid van het St. Lucas-gild te Antwerpen. Hij schilderde waarschijnlijk landschappen, zeegezigten enz. Zie Kramm, t.a.p. [Caspar Jacobus van Opstal] OPSTAL (Caspar Jacobus van) de Jonge, zoon van den {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} vorige, en van Jeanne Robatto, werd in 1654 te Antwerpen geboren, ontving vermoedelijk onderwijs van zijn vader, werd in 1676 lid en in 1698-1699 deken van het St. Lucas gild. De overmaat van bestellingen deed hem van den lastpost van regerend deken afzien. Hij kocht zich den 16 Mei 1699 voor f 300 en het portret van den overman Jan Carel van Hove vrij. Hij muntte als landschap- en portretschilder uit. Onderscheidene kerken in Belgie bezitten stukken van zijne hand. In de hoofdkerk te St. Omar bevindt zich o.a. een kapitaal en fraai stuk, de vier kerkvaderen voorstellende. In 1704 vervaardigde hij, op verlangen van den maarschalk de Villeroy, een kopij van Rubens, afneming van het kruis. Zij was in 1853 in bezit van den hertog Alexander, broeder van koning Frederik I van Wurtemberg, die haar in 1855 voor eene aanzienlijke som te Parijs aankocht, om er zijne kunstgalerij in Duitschland en Rusland, waar zij op 17,000 roebels werd geschat, mede te versieren. Deze schilderij werd in 1853 te Neurenburg openbaar ten verkoop aangekondigd. Hij deed door zijne beste leerlingen, om aan de menigvuldige bestellingen te kunnen voldoen, zijne stukken beginnen, welk werk hij later retoucheerde en zoo al zijn werk aan de kunstliefhebbers afleverde. Tot deze leerlingen behoorden Jacques de Roore, Jacques van Hal, Karel en Frans Breydel. Hij huwde in 1681 Anna Maria Tofmans en overleed in 1714 te Antwerpen. Zie J.L. van der Straelen, Jaerboek der Gilde van St. Lucas bl. 162; Catalogue du Museé d'Anvers, 1857; Beiblatt zu dem deutschen Kunstblatt. Nr. 6, 1853, s. 20, Immerzeel t.a.p. bl. 282; Kramm. t.a.p. bl. 1225. [Gerard van Opstal] OPSTAL (Gerard van) werd in 1595 te Antwerpen geboren, vestigde zich te Parijs, werd in 1648 lid en in 1659 rector van de academie van schilder- en beeldhouwkunst aldaar. Hij muntte uit in het vervaardigen van basrelieven en het werken in ivoor. Zijn beroemdste stuk in ivoor berust in het paleis Rondi in Brescia; het stelt Abrahams offerhande voor. Op de in 1778 te Parijs gesloopte Porte St. Antoine stond het door hem vervaardigde standbeeld van Lodewijk XIV. Voorts vervaardigde hij 9 basrelieven, voorstellende de werken van Herculus voor het hotel van den president Lambert Torigni; 4 marmeren basreliefs, voorstellende de Zegepraul van Galathea, naar teekeningen van Rubens, door van Kessel in prent gebragt. Zie Romberg, Conversations-Lexicon Th. III s. 408; E. Sue, de Calvinisten in de Cevennes, D. I, bl. 249; Immerzeel t.a.p. bl. 281; Kramm t.a.p. bl. 1226. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} [Michiel van Opstal] OPSTAL (Michiel van) kunstschilder, alleen bij name bekend. Zie Kramm t.a.p. bl. 1225. [Mr. F.J. Op ten Noort] OP TEN NOORT (Mr. F.J.) was eerst substituut-officier van justitie bij de regtbank te Zutphen, in 1838 officier van justitie bij dat collegie, in 1855 procureur-generaal bij het provinciaal geregtshof van Gelderland. Hij was ridder der orde van den Nederl. Leeuw en overleed te Arnhem 22 Julij 1862. Hij was een even kundig als regtschapen regtsgeleerde. Part. berigt. [J. Op ten Noorth] OP TEN NOORTH (J.), consul te Cadix. Op Cat. den handss. van van Voorst bl. 111 komt voor van hem een Missive aan de Staten Gener. betreffende den vredehandel met Marocco. Met afschrift van het traktaal tusschen Engeland en Marocco gesloten Geschr. 8 Mrt. 1723. [Stephanus Opterbeek Jan Casp.] OPTERBEEK (Stephanus) Jan Casp. z. gaf in 1740 eene gerijmde vertating van de hoogd. navolging door B.H. Brockes van Herodes kindermoord van den Italiaanschen dichter Marino, in het licht. Zie Witsen Grijsbeek, A.B.C. Woordenboek D. V, bl. 8. [Francois d' Or] OR (Francois d'), predikant te Sedan in de fransche en hoogduitsche talen. Nadat hij de beide, fransche en hoogd. gemeenten, twaalf jaren had bediend, werd hij om zijne arminiaansche gevoelens afgezet. Hij vertrok in Jan. 1620 naar Parijs, waar hij kostgangers hield en de fransche taal onderwees aan Nederlandsche en Duitsche jongelingen die Frankrijk bezochten. In 1636 werd hij voor eenigen tijd huisprediker van Grotius, doch eindigde met tot de Roomsche kerk over te gaan. Grotius schreef in 1642 aan zijnen broeder: ‘Auratus noster se dedit communioni Romanae, id est Monsieur d'Or.... ‘Quid auratus fecit, idem fecit antehac vir doctissimus P. Pithaeus, idem constituerat facere Casaubonus, si in Gallia mansissit’ Zie Haag, La France Protestante: Uytenbogaert Lev. bl. 363; Brandt Hist. de Ref. D. bl. 143, 677; Kist en Royaards Archief, D. IV bl. 126, 130, 131 217. Burigny, vie de Grotius, T. I, p. 242, T. II p. 140, Grotii Epist, 423 p. 879, 616 p. 939, 613, p. 938. Mém. Litt. de la Grande Brelagne, T. XII, p. 400. [Willem van Ora] ORA (Willem van), zoon van Zweeder Waveren, volgens Buchelius ‘insignis architectus’, leefde in de 2e helft der XIV eeuw te Utrecht. Hij legde den magistraat aldaar plans en teekeningen voor om door een derde sluis, uitstekende in de Lek, bij Vreeswijk aan de vaart, de buiten- of {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogendijkssluis te beschutten. De Magistraat besloot hierop deze buiten- of derde sluis te doen maken, 't geen door hem in 1373 is bewerkstelligd. Zie Buchel op Heda p. 259; Kramm, t.a.p. bl. 1226. [Anna van Oranje en Nassau] ORANJE (Anna van) en Nassau. Zie Anna geboren princes, van Brunswijk Lunenburg. [Frederika Sophia Wilhelmina, prinses van Oranje] ORANJE (Frederika Sophia Wilhelmina, prinses van en Nassau) en Nassau. Zie Frederika Sophia Wilhelmina, prinses van Pruissen. [Frederika Louisa Wilhelmina prinses van Oranje] ORANJE (Frederika Louisa Wilhelmina prinses van) en Nassau. Zie op het artikel van Willem I, koning der Nederlanden. [Frederika Wilhelmina Louisa prinses van Oranje] ORANJE (Frederika Wilhelmina Louisa prinses van) en Nassau, dochter van prins Willem V, 28 Mei 1770 te 's Hage geboren, gehuwd met Karel George August erfprins van Brunswijk-Wolfenbuttel, beoefende de teeken- en borduurkunst. Verscheidene harer fraaije teekeningen en borduurwerken waren ten tijde van koning Willem I op het paleis te 's Hage. Zij overleed 15 Oct. 1819 op het paviljoen Welgelegen bij Haarlem. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1221. [Parfhasius Orangius] ORANGIUS (Parfhasius) een Franciscaner te Rijssel, leefde in het laatst der 16e eeuw en zette Sophronii pratum spirituale in 't Fransch over. Zie Jöcher. [Joannes Oranus] ORANUS (Joannes) te Luik geboren, trad in de orde der Jesuiten, werd door zijn oversten naar Frankrijk gezouden, leefde te Bourges en was zeer bevriend met den beroemden regtsgeleerde Jacobus Cujacius, onderwees de godgeleerdheid te Parijs en overleed te Bergen in Henegouwen 1601. Hij vertaalde uit het Spaansch van den Jesuit Petr. Ribadeneira: De officio Principis Christiani libri III, adversus Machiavellum. Antv. 1604 4o. Colon. et alibi. Ook gaf hij in het licht: Defensio brevis pro societatis innocentia adversus Lugduno-Balavos. Epistolae de rebus Japonicis, Mogorenicis et Chinensibus. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 545; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 546; Jöcher. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nicolaas Oranus] ORANUS (Nicolaas) te Luik geboren, begaf zich in de orde der Observantynen, werd hoogleeraar in de Godgeleerdheid, gardiaan zijner kloosters te Luik en te Namen en definitor der provincie Vlaanderen. Hij was een geleerd en welsprekend man en schreef: Apostasia Iudae proditoris, concionibus XXX. Montibus 1611 8o. Exilium generis humani feliocissimum, XXIV, quibus triumphum misericordiae Dei circa primos parentes et eorum posteros illustravit. Ibid. 1665 8o. Benjamin Evangelicus, seu conversio St. Pauli, Concionibus XXXIV. Ibed. 1624. Conversio Cornelii centurionis. Ibid. 1632 8o. Mysteria passionis Dominicae, Concione trihorariâ. Ordtio Moralis et historica de S. Alberti, S.R.E. cardinale, Episcopio Leod et Martyre. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 695; Foppens, Bibl. Belg. T. p.; Jöcher. [Gerrit Jan van Orden] ORDEN (Gerrit Jan van), een jong mensch te Orde, een buurtschap op de Middel-Veluwe, ongeveer tien minuten van Appeldoorn gelegen, bijgenaamd Immen keunink (koning der bijen) als zijnde een voornaam bijenhouder, was gezel op een papiermolen, en als zoodanig werd hij door eenige Amsterdamsche heeren op den eersten papiermolen in Holland en wel te Schoorl (School lag niet in Kennemerland, maar in Kennemergevolg, het water de Reeker scheidde dit van West-Friesland) aangesteld, wanneer is onbekend, waarschijnlijk in de eerste helft der XVII eeuw. Zijn klein of achterklein zoon begaf zich naar Krommenie, huwde daar eene jouge dochter van Wormer en werd de grootvader van Gerrit van Orden, die volgt. Zie P.O. van der Chys, Levenschets van G. van Orden in de Handel. d. Maats. van Nederl. Letterk. te Leyden 1854, bl. 25, 26. [Gerrit van Orden] ORDEN (Gerrit van) werd den 18 Dec. 1774 te Oost-Zaandam geboren. Zijne ouders waren Maarten van Orden en Trijntje Versteeg. Zijn vader, een koopman, was eigenaar van een buitenverblijf in het Holland, tusschen Beverwijk en Heemskerk, ter eere zijner vaderen Beijenlust geheeten. Zijne ouders bestelde hem eenige jaren op een school te Appeldoorn en later op de kostschool van Monsieur Kars te Alkmaar. Zeer tot studie geneigd, werd hij later bij den toenmaligen predikant van Jisp gezonden, om in het latijn {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwezen te worden; doch dit onderwijs was van korten duur. Tot 1813 was van Orden te Oost-Zaandam in den tabakshandel en tevens beëedigd translateur. Zijne kennis der Fransche taal kwam hem ten dienste zijner minder onderwezene plaatsgenooten uitstekend te stade. In 1812 werd hij tot controleur sedentaire de l'Octroi aangesteld, nadat hij een jaar te voren door den Sous-Prefect tot lid van den Municipalen raad van Oost Zaandam was aangesteld; hij vergezelde als zoodanig Napoleon bij diens vlugtig bezoek van het huisje van Czaar Peter op den 11 Oct. 1811, aangezien zijn oom, de Maire Göbel, het Fransch niet genoegzaam magtig was. Niemand verheugde zich hartelijker over de herwinning van Nederlands onafhankelijkheid in November 1813 dan van Orden. Hij gordde dan ook de wapenen aan, en trok vrijwillig in het voorjaar van 1814, als luitenant van den landstorm naar de Zijpe- en Wieringerwaard, tot afsluiting van de talrijke Fransche bezetting van den Helder. Van 1817 tot 1828 vervulde hij den post van plaatsvervangend vrederegter; in laatstgemeld jaar werd hij tot lid van den stedelijken raad van Zaandam benoemd en in 1836 tot wethouder. Na gedurende twee jaren dien post bekleed te hebben, werd hij tot burgemeester dier stad benoemd. In die hoedanigheid mogt hij op den 4 April 1839 Alexander, grootvorst, troonopvolger van Rusland, in gezelschap van zijne doorluchtige Nederlandsche bloedverwanten de merkwaardige nederige woning van den grooten Peter hinnenleiden, bij welke gelegenheid de prinses van Oranje, later koningin, aan welke dit huisje bij de geboorte van haren tweeden zoon, prins Alexander, door haren koninklijke schoonvader ten geschenke gegeven was, daarin een dejeunér aan de koninklijke familie aanbood. Van Orden zorgde dat het bezoek van den grootvorst door eenen fraaijen algemeen verkrijgbaren gedenkpenning vereeuwigd werd, waarvan hij later voor eigene rekening den vorstelijken bezoeker een gouden exemplaar mogt doen geworden, die hem als blijk van erkentelijkheid eenen diamanten ring toezond. In 1837 was van Orden voor zes jaren lid van de Staten van Holland geworden; in 1843 werd hij wederom voor zes jaren gekozen. Later bleef hij, bij de splitsing der provincie Holland in twee deelen, tegen welke splitsing hij stemde, als lid der provinciale staten van Noord-Holland zitting houden. Hij wilde zich, na de wetsverandering, in zijnen ouderdom, niet aan de stemming voor dat collegie wagen en bedankte in tijds. In Nov. 1844 nam hij tot groot leedwezen zoowel van zijne stadals gewestgenooten, bij het klimmen zijner jaren en het toenemen der gebreken des ouderdoms, zijn ontslag als burgemeester, gelijk ook in November 1850 als lid van den gemeenten raad. Op den 16 Julij had hij het genoegen mogen smake- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} den eersien steen aan het nieuwe stadhuis der stad Zaandam te leggen; ter linkerzijde van den opgang wordt het aandenken er daarvan in hardsteen bewaard. Reeds vroeg had van Orden een groote voorliefde voor de overblijfselen der nationale kunst en oudheid. Hij verzamelde dan ook weldra, bij nieuwere, oude boeken, aardewerk, zoo potten als beeldwerk, oude kaarten, platen, portretten, munten en penningen, en onder deze vooral leg- en gilde penningen. Vooral was het de pennigkunde, aan welker beoefening hij zich wijdde en gaf daarvan in 1825 een belangrijke vrucht in zijne Handleiding voor verzamelaars van Nederlandsche historie penningen, waarop tusschen de jaren 1828 en 1830 zijne Bijdragen tot de Numismatiek volgde. Dit werk, waarvoor nog belangrijke bijdragen voorhanden zijn, is, ten gevolge van de afgebrokene betrekkingen tusschen Nederland en Belgie gestuit. De hoogleeraar van der Chys, gaf van beide werken een breedvoerig verslag in zijn Tijdschrift over algemeene Munt- en Penningkunde D. I bl. 445-447. Behalve aan vele anderen heeft van Orden belangrijke diensten bewezen aan J.C. de Jonge en J. de Vries, bij de zamenstelling van hun werk getiteld: Nederlandsche gedenkpenningen verklaard dat in 1822 en 1837 in twee deelen het licht zag. Met Schenkel gaf hij in 1841 Bijdragen over de Penningkunst, en plaatste menig belangrijk artikel in het gemelde tijdschrift en in de Kunst- en Letterb. Zijne groote bedrevenheid in penningzaken deed hem, die in de orde der vrijmetselaars een aanzienelijk waardigheid bekleedde (in 1814 werd hij meester in de Loge Vincit vim virtus te Haarlem, en, na het oprigten der loge Anna Paulowna Grootmeester te Zaandam en werd in Januarij 1840 meester van eer), ook eenmaal benoemen in eene commissie, die belast was met het verzorgen van een gedenkpenning, geslagen bij gelegenheid van het 25jarig feest van prins Frederik der Nederlanden als grootmeester van de orde der vrijmetselaren in Nederland, en toen Zacharias zijne Numotheca Latomorum bewerkte, raadpleegde hij van Orden over de tot de orde der vrijmetselaars behoorende in Nederland geslagene penningen. In 1842 werd hij ridder van den Nederlandsche Leeuw. Reeds ten jare 1794 werd hij lid van het departement Oost-Zaandam van het Nut van 't algemeen, later was hij eenigen tijd voorzitter van het departement Zaandam en bleef lid tot aan zijn einde, dus gedurende bijna zestig jaren. Sedert 1823 was hij lid van de maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden, ook boden het provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen, het Friesch genootschap voor Geschied-, Oudheid en Taalkunde, het Noord-Brabandsch genootschap tot lidmaatschap aan. Den 24 October 1826 werd hij benoemd tet correspondent van {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} het koninglijk Nederlandsch instituut. Ook was hij lid van de société Numismatique Belge. In 1798 trad hij in den echt met Marytje Poel, die hem drie dochters schonk, van welke twee hem overleefden, doch waarvan de derde de moeder het leven kostte en wel in 1804. In 1807 ging hij een tweede huwelijk aan met A.G. ten Klooster van Zwolle, doch ook deze moest hij, na eene ontijdige bevalling in Nov. 1808 grafwaarts begeleiden. In 1813 huwde hij nogmaals met Maretje Dekker, welke echtverbintenis in 1828 door den dood werd ontbonden. Na langdurige sukkeling, doch een kort ziekbed, ontsliep hij den 13 Januarij 1854. Zijn portret is in steendruk uitgegeven, de hoogleeraar P.O. van der Chys vervaardigde zijne levensschets, die onder de levensschetsen der in 1853-1854 ontslapene leden der maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden geplaatst is, waaruit wij deze hebben getrokken. Hij schreef: Operateur of steensnijder alsmede iets over zijn leven. (1840). Eene teregtwijzing van het door den heer Teding van Berkhout in No. 188 vermelde. Handleiding voor verzamelaars van Nederl. Historie penningen. Leid. en Zaandam 1825, 1830, 2 st. 8o. Bijdragen tot de Numismatiek voor het koningrijk der Nederlanden. Zaandam 1828-1830, vier st. m. pl. Bijdragen voor de Penningkunde. 's Hage 1841 (met A.D. Schinkel; niet in den handel). In het Tijdschrift voor algem. Munt- en Penningkunde van den Hoogl. van der Chys: Beredeneerde Naamlijst van alle de gedenk- en legpenninningen, munten, nood- of belegeringspenningen enz. welke gevonden worden in de penningwerken van F. van Mieris en G. van Loon, in vervolgen van het Kon. Ned. Instituut, ook zoo veel mogelijk in de overgeslagene en ontbrekende en voornoemde werken aan te wijzen in D. II. st. 1, 2, 3. Over twee weinig bekende gedenkpenningen van Albert Durer. Iets over de zoogenaamde noodmunt van de stad Groningen. (1834). Iets over de Groninger noodmunt van 1672. (1836). Over den makelaars gildepenning van Amsterdam. (1836). Iets over den Nederlandschen stempelsnyder of medailleur Theodorus van Berckel. (1836). Beschrijving van twee gedenkpenningen ter eere van Jaques de Beaulieu, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein betoog der nietigheid van in den Zuidplas gevondene munten, in Amsterd. Cour. No. 191. In algem. Kunst- en Letterbode: Iets over de 10 Zweedsche Noodmunten, benevens het leven en uiteinde van den Baron van Görtz, den uitvinder van dezelve. (1826). Bijdragen tot de geschiedenis des Vaderlands en ophelderingen rakende de noodmunten van Oudenaarden 1582. (1828). Kleine bijdragen tot de Nood- of belegeringsmunten van Antwerpen. (1932). Over de fraaije toetssteenen tafel door G. van Rijswijk bewerkt en te Delft bij den heer van Kuijk berustende. (1833). Iets ter aanvulling der tijdrekenkundige teregtwijzing rakende zeker versje. (1840). Over de liedboekjes onzer vaderen, vooral onder onze Noord-Hollandsche Landgenooten, mopjes genaamd, later bepaald aver het Medenblicker Scharrezoodtje, de Enchuyser Ybockens en 't Hoorns trekschuitje. (1846). Over het dusgenaamde malle schip. (1847). Verhandeling over Pieter Florisz. vice-admiraal van Holland en West-Friesland in het Noorder kwartier in Magazijn over Wetenschappen, Kunsten en Letteren van N.G. van Kampen. D. X. (1830). Zie behalve de gemelde Biographie, Honig, Geschied. der Zaanl. D. II. bl. 393; van Geuns, Beschrijv. van Zaandam; Cat. der Maatsch. v. Nederl. Letterk. D. II. bl. 29; Muller, Cat. v. Portr. [E.V. Ordonie] ORDONIE (E.V.), een kunstenaar, die omtrent 1677 in Vlaanderen bloeide. Hij arbeidde en wel gelukkig voor prachtwerken van dien tijd. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1277. [A. Oreinus] OREINUS (A.) gaf in het licht: 't Wonderlijck Evangelium van Nicodemus na de copye tot Leyden A. 1418. Rott. 1671, 2 D. Aanvang en voortgang der Arminianen. [Martyn Orgel] ORGEL (Martyn) zette in Gelderland, in het begin der 17e eeuw, op de bouwhoeve klein Hattem, tusschen Beekbergen en Apeldoorn de eerste papiermolen op de Veluwe, daarin bijgestaan door twee Duitschers. Hij ligt te beekbergen begraven in het koor van de kerk, op zijn grafschrift genoemd wordende Oldeste Papyer maecker van Gelderland. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Zaanl. Jaarb. 1841 bl. 86, 87; Kok, o.h.w. [J. Orizant] ORIZANT (J.), dichter uit de laatste helft der 18e eeuw. Men heeft van hem: Oude wijn in Nieuwe Leder-zacken of Lauwerierkrans hervloghten om het hooft van zijne Doorluchtigste Hoogheyt Wilhelmus de III op 31 Mei 1670. Zegepraal over het stellen van Wilhelmus de III tot stadhouder over Hollandt, Zeelandt ende West-Vrieslandt op 3 Julij 1672 's Gravenh. Lauwerkrans voor de vijf Princen van Oranje. 4o. Zie Abcoude, Naaml. bl. 272; Cat. d. Maatsch. v. Nederl. Letterk. D. III. bl. 118. [Francois d' Oresmieux] ORESMIEUX (Francois d') werd te Atbrecht geboren, bekleedde eerst de betrekking van prevoost der abdij Mont-Saint-Eloy, en werd er den 6 Aug. 1626, tot XXXVsten abt van benoemd, welke bediening hij tot zijn dood, den 26 October 1639, waarnam. Hij schreef: Vita S. Vindiciani Episcopi Cameracsensis et Atrebatensis. Bij de Bollandisten T. II. Martïi. p. 76-84. Hij liet na: Chronicon Abbatum et virorum illustrium monasterii S. Eligïi et annexorum Prioratuum, waaraan hij 25 jaren arbeidde. Zie Gallia Christ. T. III, p. 432; Paquot, Mém. T. I, p. 77; Chalmot, Catal. primor. univ. Lovani p. 24; Hermans Consp. p. 4. Adelung. [Arnoldus Oridrijus] ORIDRIJUS (Arnoldus) of van Bergheijck, werd in het laatst der 15e of begin der 16e eeuw te Bergeik bij Einhoven geboren. Hij leerde de Grieksche taal onder Jacobus Marin, rector te 's Hertogenbosch en vervolgens te Leuven onder Rutger Rescius, hoogleeraar in het collegie der drie talen. Na zoo in deze als de Latijnsche taal groote vorderingen gemaakt te hebben, legde hij zich op de wijsbegeerte en godgeleerdheid toe, werd in 1520 primus uitgeroepen, en was, volgens getuigenis van zijn vriend Dominicus Sylvius, die hem omtrent 1514 bezocht, een goed theologant. Vervolgens woonde hij eenigen tijd te Gend bij den abt van H. Pieter, dien hij waarschijnlijk als klerk of secretaris diende. Omstreeks 1538 verliet hij diens woning en stichtte hij eene school te Enghien, waar hij vele jongelingen van aanzien tot leerlingen had. Hij overleed omstreeks 1523. Hij gaf in het licht: Summa linguae Graecae, utilissime Grammaticam Graecam {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} auspicantibus, Paris 1536, 4o. Deze uitgaaf werd bezorgd door Dominicus Sylvius, die in het voorberigt nog andere werken van Oridrijus beloofde in het licht te geven. Oridrijus droeg dit boek aan Gerard Culsbroyck, abt van St. Pieter op. Achter aan viadt men grieksche grafschriften op Nicolaas Utenhovius, een van Erasmus, een van Oridrijus, een van Livinus Ammonius, met de latijnsche overzetting van Jan Consardus. De bona mente, carmine iambico. De Jubilaeo, carmine. De curâ pauperum. Hesiodi agricultura, versu. Comparatio Regis et Monachi ex Chrysostomo. Zie Zweertii, Ath. Belg. p. 144; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 85; Foppens, Bibl. Belg. T. I. p. 101; Paquot, Mém. T. II. p. 33, 34; Van Gils en Coppens, Nieuwe Beschrijv. van 's Bosch D. III bl. 63, 64; Jöcher. [Joachim Oridryus] ORIDRYUS (Joachim) of Bergheijck, bloedverwant van Johannes en Arnoldus Oridryus, bestuurder der scholen van Amersfoort en Enghien, bloeide in het laatst der 16e eeuw rector te Dordrecht en was de leermeester van G.J. Vossius, Petuianus en Simon van Beaumont. Hij was een man van groote vermaardheid, ervaren in de grieksche en latijnsche talen. Hij stierf na acht jaren de school geregeerd te hebben. Martinus Pijlius vervaardigde een lijkdicht op hem. Zie Vossii Epp. no. CCLIX; Schotel, Th. Ryckii oette Epistolae ineditae p. 117, 118. Dez, in Alg. Konst- en Letterb. 1842 no. 23. Dez. Ill. School bl. 23, 210; Dodt van Flensburg, Tijdschrift van Utrecht 1843 no. 7, p. 245; Ged. van S.v. Beaumont, (uitg. van Tideman) bl. IV, 252, 259. [Jan Orlers] ORLERS (Jan), zoon van Jan Orlers en N. van Hout, verwant aan den beroemden Jan van Hout, werd omstreeks of even voor 1580 te Leyden geboren. Hij was schepen en viermaal burgemeester zijner geboortestad, waar hij vroeger ook het beroep van boekdrukker en boekhandelaar uitoefende. Hij overleed den 10 Augustus 1646, en was in datzelfde jaar geschilderd door A. de Vries. Men heeft van hem: Der Nassauschen Laurencrans, ofte Beschrijvinge en afbeeldinghe van alle de Overwinninghen, soo te water als te lande, die God Almachtighe de Edelen Hoochmoghenden HH. Staeten der Vereenighde Nederlanden verleent heeft, door het wijs en kloeck beleijd des Hooghgeboren vorste Maurits van Nassau, uitgegeven tot eeuwighe ghedachtenis. Leyden 1610 fol. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit werk is opgedragen aan prins Maurits. Uit de opdragt blijkt, dat niet Orlers alleen, maar ook zekere Hendrik van Haestens met hem schrijver van het boek is. Hiervan verscheen al spoedig eene Fransche vertaling: Déscription et representation de toutes les victoires, sous ta condicte de Maurice de Nassau. A Leyde J.J. Orlers et Henry de Haestens, 1612 fol. Overigens is deze Nastaafsche Lauwerkrans woordelijk nagedrukt in het meer voorkomend werk: Wilhelm en Maurits van Nassau, princen van Orangien, haar leven en bedrijf, oft 't begin en voortgang der Neederlandsche beroerten en oorlogen, gedurende haer beyder leven aldaer voorgevallen. Amst. 1650 fol. Geslachtboom der Graven van Nassau; inhoudende den oorsprong, afkomste, voortgang, daden en geschiedenissen, der Hooghgheboren graven deszelven geslachts, versiert met XVI af-beeldingen, der voornaemster Nassausche Helden, die door haere onverghelyckelicke stoutmoedicheyt, den staet deser landen hebben helpen vercrygen ende bewaren. Tot Leyden 1616 4o La généalogie des illustres contes de Nassau, imprimêe avec la Déscription de toutes les victoires, lesquelles Dieu a octroyées aux notables, haults et puissans Seigneurs, Messeigneurs les Estats des Provinces-Unies du Pays-Bas, sous la conduite et gouvernement de so Excellence le Prince Maurice de Nassau, avec seize Portraits des principaux Héros de la Maison de Nassau, qui ont sécouru, conquis et conservé l'Estat de ce Pays. Deuxiesme édition. A Leyde chez Jean Orlers 1615 in fol. Généalogia Illustrissimorum comitum Nassoviae; in quâ origo, inermenta et res gestae ab iis, ab anno 682 ad praesentem hunc 1616; cum effigiebus XVI praecipuorum inter eos Heroum, qui incomparabili virtute sua libertatem hujus Reipublicae adjuverint. Collecta ex variis monument. ab. J.O.L.B. 1616 in fol. Beschryvinge der stad Leyden, het begin, den voortgang en wasdom derzelve enz. mitsgaders een verhael van alle de belegeringen en aanslagen die deselve stad sedert den jare 1203 geleden heeft tot de laatste belegering en verlossing, gevallen in den jare 1574. Leyden 1614 4o. 2e dr. 1641, vermeerdert met een derde deel, inhoudende den staat der regeringe der stad Leyden; 3 dr. Leyd. bij O. Heyligert en L. Herdingh, zonder jaartal, doch blijkbaar in 1759 of 1762; nieuwste druk (ten onregte de 3e geheeten (1781) met op nieuw opgegraveerde pl. 4o (de tekst niet vermeerderd), een zeer nuttig en belangrijk werk, 't welk zelfs na de breedere beschrijving van Leyden, door van Mieris en van Alphen, niet geheel overtollig is, alzoo deze laatste onvoltooid is gebleven. Het was begonnen door des schrijvers {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} oom Jan van Hout, die gedurende en na de belegering secretaris der stad was, na wiens dood Orlers het vervolgde en daarin door Dousa en Scriverius met belangrijke bouwstoffen geholpen werd. Illustrium Hollandiae et Westfrisiae ordinum alma academia Leydensis. L.B. 1614 4o. Doch deze is slechts eene vermeerderde uitgave van het boek, 't welk het eerst in 1613 zonder naam des schrijvers in het licht kwam, ouder den titel van Illustris Academia Lugduno-Batava, en aanleiding gaf tot eene uitgave in 1614, die aan Orlers toegeschreven werd, en die op nieuw Meursius aanleiding gaf tot zijne Athenae Batava Libri II. Leyd. 1625. Zie J. de Lact, Belgii Confoeder. Republ. p. 67; Pars, Ind. Bat. p. 161, 186, 275, 276; Val. Andreas, Bibl. Belg. p.; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 707; Paquot, Mém. T. III. p. 592, 593; De Wind, Bibl. van Geschied. bl. 318, 319, 320, 568, 569; Bosscha, Neerl. heldend. te land. D. I. bl. 285; Mr. Bodel Nyenhuis, Topogr. lijst van plaatsen no. 1000; Cat. Muller, no. 2398-2400, Cat. d. Maats. v. Nederl Letterk. D. II. bl. 34, 120. D. III. bl. 318. Nav. D. X. bl. 321; van der Monde, Tijdschrift voor de geschiedenis enz. van Utrecht D. VIII. bl. 138, volgg. [Barend Orley] ORLEY (Barend) of Barend van Brussel, was van aanzienlijken afkomst Volgens Vasari bloeide hij in 1535, Pelkington wil dat hij in 1490 geboren en in 1560 overleden is, doch Michiels, en velen na hem stellen zijn geboortejaar in 1471 en zijn sterfjaar in 1541. Kramm echter beweert teregt dat dit laatste onmogelijk is, daar Raphael eerst in 1483 werd geboren en Orley op jeugdigen leeftijd naar Rome zou zijn vertrokken om in Raphaels school onderwijs te genieten. In 1521 trad hij in dienst bij de landvoogdes Margaretha van Oostenrijk te Brussel en werd later hofschilder van keizer. Karel V. In zijne jeugd bezocht hij Italie en ontving hij het onderwijs van Raphael te Rome. Hij schilderde voor verschillende kerken in Vlaanderen altaarstukken en teekende vele patronen voor tapijten met jagten en andere voorwerpen, waarin hij de portretten van den keizer en andere prinsen naar het leven schilderde. Graaf Maurits van Nassau deed acht van dergelijke tapijtpatronen, waarin 16 personen uit het huis van Nassau te paard en levensgroot voorkwamen, naar den Haag voeren en ze door Hans Jordaans in olieverw schilderen. Orley had met den schilder Michiel Corie, zijn medeleerling bij Raphael, het toezigt over de vervaardiging van de kostbare tapijtwerken, die op last van paus Leo X te Arras, naar de teekeningen van Raphael, vervaardigd werden. Deze cartons zijn niet met de tapijten naar Rome gevoerd. Karel I van Engeland kocht ze, en ze werden lang in eene kist te Whitchall bewaard. Vervolgens {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ze in 't openbaar geveild, en door Cromwell weder ingekocht en later onder koning Willem III geheel hersteld, Deze deed ter plaatsing er van, eene gallerij aan Hamptoncourt bouwen, waar ze nu nog aanwezig zijn. Orley's schilderijen in olie- en waterverw zijn zeldzaam. De kerk St. Sauveur te Brugge bezit van hem twee schilderijen, voorstellende eene Magdalena aan de voeten van Jezus en een Kruisdraging, die van St. Nicolaas te Brussel, een Petrus uit de gevangenis verlost en St. Roch die een pestzieke geneest. Het museum te Brussel bezit er twee, waarvan één uit zijn vroegsten tijd, voorstellende Christus, door de H. Maagd ondersteund, die onder de smart gebukt gaat. Dit stuk wordt, volgens Immerzeel, om de schoonheid van uitdrukking, kracht van koloriet, fijnheid van uitvoering en volmaaktheid der détails voor het beste gehouden dat het museum in dat genre bezit. De instelling van Stadel te Frankfort aan de Main heeft eene dergelijke schilderij, doch in de vleugeldeuren (die te Brussel heeft deze met de portretten der begiftigers en hun gezin). Het ander stuk dat gemeld museum bezit is eene navolging der Heilige Familie van Raphael. In het Bagijnenhuis te Brussel vindt men mede een stuk de dood der H. Maagd voorstellende, met vleugeldeuren. In de oude verzameling van Boisséree te Brugge is een St. Norbertus, de ketterij van Tanchelin weerleggende. In de gallerij te Weenen vindt men van dezen meester een Rust in Egypte. Koning Willem II bezat acht zijner schilderijen, door den makelaar C. Roos gekocht. Later (1856) is de kunstkooper G.J. Nieuwenhuijs van Parijs, door aankoop er bezitter van geworden en heeft ze naar Brussel vervoerd. Deze meester heeft ook geëtst: zestien fraaije en tamelijk groote passieprenten zijn van hem bekend. Even onzeker als het jaar van zijn geboorte is, is ook dat van zijn sterven. De Jong (in zijne 8o uitgave van van Mander) wil dat hij in 1550 zou overleden zijn. Immerzeel schrijft dat hij den 6 Jan. 1541 te Brussel in den ouderdom van 70 jaren stierf. Albert Durer schilderde zijn portret: dat door Cock gegraveerd met het vers van Lampsonius, waarboven Floruit Bruxellis anno 1530, vindt men in de 8o uitg. van van Mander op pl. 9 No. 2. Zie Immerzeel, t.a.p. bl. 283; Kramm, t.a.p. bl. 1228-1229. [Hieronymus van Orley] ORLEY (Hieronymus van), volgens Kramm waarschijnlijk oom en leermeester van Richard van Orley. Hij was een minderbroeder te Brussel en schilderde portretten, waarvan R. Collin er eenige voor de Bibl. Belg. van Foppens heeft gegraveerd. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Kramm, t.a.p. bl. 1229. [Joannes van Orley] ORLEY (Joannes van) een bekwaam kunstgraveur in het einde der 16e en begin der 17e eeuw, die tevens te Rome kunsthandel dreef. Kramm getuigt dat zijn werk voor dien tijd zeer fraai en met zorg uitgevoerd is, doch dat het hem niet is gebleken of hij zelf geordonnanceerd en geteekend heeft. Hij bezit van hem eene fraaije gravure in gr. fol. Christus aan het volk vertoond, beteekend Joannis Orlady formis, Romae 1602; in de prent zelve staat Cornelis Cort f.; 1572. Men vindt van hem een werk onder den titel Livre de Portraiture, en eenige bladen naar Raphael, Procassino en anderen. Zie Kramm, t.a.p. [Lenaert van Orley] ORLEY (Lenaert van). Deze wordt alleen bij de Bie, bl. 528 van zijn Gulden cabinet genoemd, doch Kramm getuigt nergens van hem of van zijn werk iets te hebben ontdekt. Waarschijnlijk vergistte zich de Bie in den voornaam. Zie Kramm, t.a.p. [Richard van Orley] ORLEY (Richard van), zoon van Pieter van Orley, een middelmatig landschapschilder, werd in 1652 te Brussel geboren. Hij beoefende reeds vroeg de kunst en overtrof weldra zijn vader en oom die beide zijne leermeesters waren. Hij bekwaamde zich vooral in het teekenen, legde zich aanvankelijk op het miniatuur schilderen toe, slaagde daar gelukkig in en begaf zich vervolgens tot het schilderen van historiële onderwerpen. Hij schilderde een menigte portretten en en zijne stijl in het historiële vak heeft zoovele gelijkenis met dien van Niccolo Poussin, dat men wanen zou dat hij zijn geheele leven in Italie heeft doorgebragt. Zijn achtergronden zijn met fraaije gebouwen en schoone perspectiven versierd en zijne figuren zóó geplaatst en gegraveerd dat zij aangenaam voor het oog zijn en duidelijk en zonder verwarring uitkomen. Het museum van Antwerpen bezit van hem slechts ééne schilderij, voorstellende de wederinkomst van paus Innocentius II te Rome in 1135, een stuk dat behoort tot een reeks door hem geschilderde stukken de historie van St. Norbertus voorstellende en afkomstig uit de abdij van Tongerloo. Zijne etsen zijn soms uitvoerig en met een vaste hand, als met de burin bewerkt. Kramm roemt o.a. een prent voor een tooneelspel, voorstellende Silvio doodt een groot wildzwijn, in tegenwoordigheid van Dorinde. Hij vervaardigde zes of zeven prenten van de twaalf voor de Perspectives des Ruines de la ville de Bruxelles, designées au naturel par Augustin Coppens 1695 in fol. obl., en een {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} reeks van 28 stuks onderwerpen uit het Nieuwe Testament, naar de teekeningen van Jan van Orley, en door beide gegraveerd. Zijn portret vindt men bij Descamps. Men wil dat hij in 1732 is overleden. Zie Immerzeel, t.a.p.; Kramm, t.a.p. [Jan van Orley] ORLEY (Jan van) jongere broeder van den vorige, werd in 1656 te Brussel geboren. Hij beoefende het historisch vak en vervaardigde vele stukken voor kerken in Belgie. In het refectorium der abdij te Dillighem is een zijner beste stukken, voorstellende de aanbidding der wijzen. De St. Nicolaas kerk te Brussel bezat van hem een Petrus uit de gevangenis verlost wordende en de kerk te Assche, tusschen Brussel en Aalst, eene verrijzenis. Hij etste op eene geestige wijze onderscheidene voorstellingen uit het N. Testament naar eigen ordonnantie. Zijn sterfjaar is onbekend doch dat hij in 1700 nog leefde blijkt uit de voorrede van de wonderbare en heilzame geboorte, benevens de voornaamste wonderdaden van onzen eenigen middelaar Jezus Christus, bij uitnemendheid zierlijk geboekt door de rijke inventie van den vermaarden schilder J. van Orley; in 't koper ge-etst en met verklaringen opgehelderd door H. Eland. Amst. 1709. Zie Immerzeel t.p. bl. 283. [Cathabina van Orliens] ORLIENS (Cathabina van) Johan Diederik van Montaigne, een Zweed van geboorte, ontzag zich niet, in den avond van den 17 April 1664, zekere Catharina van Orliens, minderjarige jonkvrouw van aanzien, goede zeden en groote middelen, uit het huis te 's Hage, waar zij zich bevond, met list en geweld te schaken, en over straat te doen sleuren in een rijtuig, met hetwelk hij, van gewapende manschap verzeld, in den donkeren nacht haar naar Kuilenburg vervoerde, zich aldaar in veiligheid meenende te bevinden. Naauwelijks vernamen de bloedverwanten dezer jonkvrouw deze schandaad, of zij vervoegden zich bij het hof van Holland om letteren van voorschrijving aan alle volkeren. Het hof bragt terstond de zaak bij de staten van het gewest, die niet alleen de verzochte letteren verleenden en zorgden dat ze ook ter generaliteit werden ingewilligd, maar tevens, zoo als ook de algemeenen staten deden, een brief zonden aan Henrik Wolrad, graaf van Waldek en Kuilenburg, met verzoek haar uit de handen van haren roover of roovers te redden en Montaigne over te leveren in handen van commissarissen van den hove, die zich ten dien einde naar zijne stad zouden begeven, en die men tot meerdere zekerheid, behalven de dienaars der justitie, twaalf wel gewapende sol- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} daten toegevoegd had, ten einde in den Haag gestraft te worden. Twee dagen later kwam ter algemeene staatsvergadering een onvoldoend antwoord in van den graaf, dat, door Holland overgenomen, aanleiding gaf, dat hunne Edele Grootmogenden hem ernstiger aanschreven, onder anderen verklarende hoe zij met de grootste verbazing verstonden, dat, ondanks hun verzoek, Montaigne niet eens verzekerd, laat staan overgeleverd was geworden; dat ondertusschen het geweld, jegens de jonkvrouw gepleegd, hun, hoe langer hoe meer gebleken zijnde, zij niet alleen op hem begeerden de gezegde jonkvrouw, zelfs al mogt zij thans door gedwongen aanrading, als andersins, verklaard hebben (zoo als inderdaad gebeurd was) niet tegen haren wil veroverd te zijn, willig of onwillig over te geven; maar ook in het bijzonder en dadelijk den roover in handen der commissarissen te stellen, met bedreiging dat de staten, bij verder gebrek van dien, zich hoogst gevoelig zouden toonen, en ‘zulk eene, hun aangedane kleinachting en stremming der openbare veiligheid geenzins dulden.’ Toen men hierop door commissarissen onderrigt werd, dat de graaf, zich met de verklaring der jonkvrouw meenende te kunnen dekken, onverminderd alle aanmaning, onverzettelijk bleef, dat ook Montaigne, met 's graven kennis zich binnen zeker huis in Kuilenburg had verborgen en ligtelijk uit die plaats kon ontvlugten of reeds ontvlugt was, begreep men in Holland, met goedkeuring der meerderheid van de Algemeene Staten, tot krachtiger middelen de toevlugt te moeten nemen. Men gelastte dan aan gecommitteerde raden, ten spoedigste 3 of 4 conpagnien paarden en 600 voetknechten, onder den luitenant kolonel van Steelant, zwager van wijlen den heer van Sommelsdijk, en den majoor van Zanten af te vaardigen naar Kuilenberg, ter besluiting door stad en bezetting der toegangen, aan welken last voldaan werd, terwijl ook ten zelfden einde twee gewapende jachten op de rivier de Lek werden geplaatst en den graaf op nieuw aangeschreven, hij had Montaigne over te leveren, of andersints te wachten dat ‘hunne Edele Grootmogenden niet zouden rusten, voor en aleer zij aan 's graven persoon, stad en graafschap van Kuilenburg, een esclatant exempel zouden stellen van hunne regtvaardige indignatie, met straffing van den delinquant of compliees, ter eeuwiger memorie’. Buiten dien werd niet slechts aan alle hoofdofflcieren, zelfs aan de ingezetenen der steden en van het platteland bevolen op Montaigne te passen, en hem over te leveren, maar ook de heer van Langerak, die zich te diep in 't belang van Montaigne gewikkeld had, uit Kuilenburg naar de Kastelenye in 's Hage overgebragt en eerlang met het verlies der compagnie paarden, hem voorheen op voordragt van koning Karel I geschonkên, gestraft. Dit {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} alles belette echter niet, dat Montaigne eerlang en zoo men meent, in het kleed eener melkster met een melkkan op den rug, naar Bremen ontkwam, waar de regering hem gevat en aan dezen staat veroorloofd hebbende hem te doen afhalen, hij de behendigheid had, om uit de handen van een officier, te dien einde overgezonden, te ontkomen, waarover deze later gestraft werd. De vlugt uit Kuilenburg had middelerwijl zulk een ongenoegen bij de staten van Holland tegen den graaf verwekt, dat zij besloten tot herstel van den geleden hoon en voorziening voor het toekomende, hunne bedreiging te volvoeren. Zij gelastten den kolonel van Steeland de poorten der stad te doen afhangen, de valbruggen te doen vastmaken of in plaats daarvan, twee steenen bruggen of dammen door de grachten te leiden, en twee openingen in de wallen of muren te maken, om, daardoor, ten allen tijde, onverhinderd in de stad te kunnen komen: ook eischten zij, dat de graaf zich schriftelijk zou verbinden, om van nu af, geen vrijgeleide meer te geven aan eenige hoofdmisdadigers, beraden bankbrekers en dergelijken, uit de vereenigde Nederlanden in Kuilenburg gevlucht, of bij vervolg van tijd te vluchten, maar dat hij ze integendeel op de eerste aanmaning der staten van deze landen, hoven van justitie of magistraten der steden zou hebben over te geven; dat hij den drost of stadhouder van zijn graafschap, als aan het tegenwoordig geval zeer schuldig, van zijne bediening en inwoning aldaar, voor altijd zou hebben te ontzetten, ter bevordering waarvan van Steeland met het krijgsvolk, waarmede hij de stad besloten hield haar zou binnen rukken en er zich tot weder bevel ophouden.’ De algemeene staten bevestigden dezen last; Steelend trok Kuilenburg binnen, en de zaken zouden tot het uiterste gekomen zijn, indien de staten van Gelderland, en George Frederik, graaf van Waldek, oom van den regerenden graaf, niet waren tusschen beide gekomen, en de zaak in der minne geschikt hadden. Het krijgsvolk trok nu uit Kuilenburg, Hendrik Wolrad begaf zich naar Stiermark, en overleed weinige weken daarna, zoo als sommigen willen met hartzeer over de wijze waarop deze zaak voor hen geeindigd was. Zie Holl. Merc. 1664; van Wijn op Wagenaar D. XIII bl. 73-80; Voet van Oudheusden, Beschrijv. van Culenb. D. I bl. 302, 303, Brouwer, de jure Connub. Lib. 14 c. 2 p. 584-590. [David Orliens] ORLIENS (David), ingenieur van den lande, werd de 10 Jan. 1599 gelast, ‘met mr. Simon Stevin zich te begeven naar Harderwijk, deze stad in hare forteressen te bezichtigen, en die in hare hoogte, lengte enz. op te nemen.’ {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Chr. v.h. Hist. Genoots. D. IV, bl. 137. [Marcus Ormea] ORMEA (Marcus), geboren te Utrecht, van 1621-1623 deken van het schilders collegie. Hij schonk aan het St. Hiocs gasthuis een strandgezigt met zee- en riviervisch op den voorgrond. Hij huwde Johanna Glabbeeck en liet een zoon na, die volgt. Zie Immerzeel t.a.p. bl. 283; Kramm t.a.p. bl. 1230. [Willem Ormea] ORMEA (Willem), zoon van de vorige, schonk in 1638 aan hetzelfde gasthuis eene schilderij, waarop verschillende vischsoorten verbeeld waren. Hij huwde Johanna van Veen, en leefde nog in 1661. Zie Immerzeel en Kramm t.a.p. [Gerard Orniero of Ornerio] ORNIERO of ORNERIO (Gerard) Zie Hoorn of Horne (Gerard van). [A. Orles] ORLES (A.) schreef: Historie van de victorien der heeren staten m. pl. fol. Zie Arrenberg, Naamreg. bl. 391. [Isaac of Baltazar Orobio] OROBIO (Isaac of Baltazar) in Spanje uit Roomschgezinde ouders geboren, werd echter door hen in de Joodsche godsdienst opgevoed, waarvan hij echter niets waarnam dan de vasten en den grooten Verzoendag. In 't eerst legden hij zich toe op de wijsbegeerte van Aristoteles, waarin hij vervolgens aan de hoogeschool van Salamanca onderwijs gaf. Naderhand nam hij zijn verblijf te Sevilië en oefende er de geneeskunst uit. Niet lang had hij aldaar vertoefd of hij werd als een jood aangeklaagd en in de gevangenis der inquisitie geworpen. Hij zelf geeft een treffende beschrijving van de rampen en folteringen, die hij in dien geduchten kerker moest uitstaan. In een hok, naauwelijks groot genoeg om er zich in om te kunnen keeren, opgesloten, verloor hij schier zijn verstand en meermalen vroeg hij zich zelven: ‘of hij inderdaad die Orobio was, welke in Sevilië vrij en frank plagt te wandelen, op zijn gemak leefde en vrouw en kinderen had’. Nu eens dacht hij ‘dat zijn voorgaand leven slechts een droom was, en dat het hok, gelijk het waarschijnlijk zijn sterfplaats zijn zou, ook zijn geboorteplaats was geweest’. Op andere tijden hield hij zich ouledig ‘met bovennatuurkundige twistgedingen, waarin hij den drievoudigen post van tegenwerper, verweerder en voorzitter bekleedde’. Met deze en soortgelijke hersenschimmen zich in geruimen tijd bezig gehouden hebbende, werd hij eindelijk voor den Inquisiteur gebragt, en alzoo hij standvastig zijn Jodendom ontkende, op de pijnbank {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt, waarvan hij de volgende beschrijving geeft: ‘In 't midden van een onderaarsch gewelf, door eenige toortsen verlicht, verschenen twee personen, de een was een regter, de ander de secretaris der inquisitie. Op mijn aanhoudend ontkennen, van 't geen men mij ten laste legde, gaf men mij over aan den scherpregter, die mij terstond ontkleedde, handen en voeten met een touw bond en vervolgens deed klimmen op een stoeltje, om alzoo het touw door ijzeren ringen, in den muur vastgeklonken, te kunnen halen. Toen rukte men den stoel van onder mijne voeten, zoodat ik aan het touw bleef hangen, dat de beul van tijd tot tijd vaster zamenrukte. Toen de banden in het vleesch drongen en handen en voeten dermate deden zwellen dat het bloed uit de toppen der nagelen sprong, veroorzaakten zij een bijna onlijdelijke pijn.’ Op het oogenblik dat zijne smarten het hoogste toppunt bereikten, verzekerde men hem dat dit slechts een begin was en men hem dus raadden te bekennen. Ondanks dit alles bleef Orobio standvastig; men hield op van folteren, genas zijne wonden en ontsloeg hem uit den kerker. Zoodra hij zijne vrijheid had terugbekomen, verliet hij Spanje, begaf zich naar Frankrijk en werd hoogleeraar in de geneeskunde te Toulouse. Hier gedroeg hij zich uitwendig als een lid der Roomsche kerk, doch ommagtig om zijne ware gevoelens voor zich te houden en het gevaarlijk achtende ze te ontdekken, begaf hij zich naar Amsterdam, deed openbare belijdenis van de Joodsche godsdienst, liet zich besnijden en oefende de geneeskunde uit. Hij geraakte in kennis met de geleerden Philippus à Limborch, met wien hij in een bescheide pennestrijd trad over de waarheid van de christelijke godsdienst, welke strijd door den laatsten, met den titel Amica collatio cum erudito Indaeo. Goudae 1687 in 4o. werd uitgegeven. Hij overleed te Amsterdam in 1687 in hooge ouderdom. Men heeft van hem, behalve vele nagelatene handschriften: Certamen Philosophicum propugnatae veritatis divinae et naturalis adversus Joh. Bredenburg. Principia in fine annexa. Ex quibus quid Religio Rationi repugnat, demonstrare nititur; Quo in Atheismi Spinosae Barathro immersus jacet, quod Religio nil Rationi repugnans credendum proponit, evidentur ostenditer. Haec meditabatur Ishak Orobio, Medicinae Doctor. Amstelaed. Amstel. ex autographo Theodori Ossaan 1703, ook achter Refutations des Erreurs de Benoît de Spinosa par mr. de Fenelon Archeveque de Cambrai. Par le père Lami Benedictin et par mr. le Comte de Boulainvilliers, aveo la vie de Spinose; écrite par mr. Jean Colerin, Ministre de l'Eglise Luthérienne de la Haye, augmentée de beaucoup de particularitéz tirées d'une vie manuscrite de ce philoscophe, faite par un de ses amis. Bruxelles 1731 8o. ook in 't Nederduitsch: {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Commentatio in Ieremiam, die Dan. Levi de Barrios in eternidad de la Ley mosaica roemt. Zijne overige schriften als: de perpetua observatione legis diviae; Explicatio capitis Esa. LIII; Expositio periphrastica Danielis en Epistola elenctica in Iudaeum philosophum medicum, qui legem mosaicam inficiebatur zijn nog in hands. Zie Nouv. Biogr. gener. Biogr. historiq. Le Clerc. Bibl. raisonnée T. VII. p. 163, Jöcher, Kok, Kobus en de Rivecourt. [Johan van Orssaghen] ORSSAGHEN (Johan van), Rederijker uit het midden der 16e eeuw, was in 1552 deken van het Sint Jans gild of de Peoene te Mechelen. Hij ontving in dit jaar f 20 van de stad om het spel van Tobias uit te brengen. Zie Melckbeeke, Geschiedk. Aanteek. betreffende de Sint Jans Gilde, bl. 35. [Jan Arnold van Orsoy] ORSOY (Jan Arnold van) gaf A. de Kramers Gedichten in het licht, en vervaardigde zelf losse stukjes van luttel waarde. Zie Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. v.h.w. [J.B. Ortelianus] ORTELIANUS (J.B.) van dezen bestaat Paraphrasis ofte verklaringe ende verbreydinge van den IIII Psalm der Propheten Davids enz. in dichtmaat. Item een Paraphrasis op den XXVII Psam Middelb. 1626 4. Zie Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. III, bl. 30. [Abraham Ortelius] ORTELIUS (Abraham) of Ortels, zoon van Leonard Ortels en Anna Herwayers, kleinzoon van Willem Ortels, die zich uit Augsburg omstreeks 1460 te Antwerpen neder had gezet, werd aldaar 4 April 1527 geboren. Na het overlijden zijns vaders was hij genoodzaakt zich op den handel toe te leggen: ondertusschen legde hij zich ook op de fraaije letteren, wiskunde en vooral ook op de aardrijkskunde toe en zoo groot waren zijne verdiensten in dit laatste vak dat hij den bijnaam van den Ptolemaeus van zijnen tijd verwierf. Hij doorreisde verschillende landen: Engeland, Ierland, Frankrijk, Italie, Duitschland werden door hem bezocht. Met de meeste naauwkenrigheid sloeg hij alles gade, teekende het voornaamste dat hij zag op, en sloot vriendschap met de voornaamste geleerden, die hij ontmoette. Na zijne reislust voldaan te hebben, vestigde hij zich te Antwerpen en gaf daar terstond zijn Theatrum orbis terrae in het licht. Dit werk verschafte hem den titel van geograaf van Philippus II koning van Spanje. Het werd door een aantal belangrijke geschriften gevolgd, die zijn roem als geograaf vestigden en verspreiden en waarvan de lijst hieronder volgt. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij bezat een aanzienlijk kabinet van oude penningen, oudheden, schelpen. De uitstekendste mannen van zijn tijd waren zijne vrienden. Hij overleed den 28 Januarij 1598, meer dan 71 jaren oud. Hij schreef: Theatrum Orbis terrarum Antv. 1570 in fol. met 53 kaarten, 1571 in fol. met 53 kaarten, 1573 in fol met 70 kaarten, 1595 in fol met 115 kaarten. Deze uitgave is gevolgd door het Parergon en den Nomenclator Ptolemaicus Item, Quod ante extremum vitae suae postremum recensuit, novis tabulis et commentariis auxit atque illustravit. Antv. 1601 in fol. 1612 in fol. Het eerste deel bevat 128 kaarten, onder welke eenige dubbelen: het Parergon heeft 40 kaarten, van welke eenige gewijd zijn aan de bouwkunde en twee aan de kleeding der groot dignitarissen van het duitsche rijk; de Nomenclator Ptolemaicus voert de dagteekening 1609. De geleerde Antwerpsche boekdrukker Verdussen liet een exemplaar van het Theatrum na met een aantal aanteekeningen in handschrift. De meeste dezer kaarten verschenen vroeger deels afzonderlijk deels eenige gezamentlijk. De schrijver gaf terstond eene Vlaamsche uitgaaf van zijn atlas, met den titel: Theater oft Toonneel des Aertbodems, waer in te siene zyn die Landt-Tafelen der gheheelder Weerelt: met een corte Verclaringe derselver. Antw. 1571 in fol. vervolgens in het Fransch: Le tout reveu. amendé et augmenté de plusieurs Cartes et Déclarations par le mesme Autheur. (Anvers.) 1587 in fol. met 111 kaarten, voorts in 't Engelsch, Londen 1606 in fol. Ook bestaat er een uittreksel van in het Italiaansch getiteld: Theatro d'Abrahamo Ortelio, ridotto in forma piccola. Antv. 1593 in 8o., als ook in het Fransch: Le Miroir du Monde ou Epitome du Théatre d'Abraham Ortelius auquel se présente tant par figures que pour charactères la vraye situation nature, propriété de la terre universelle. Aggrandi et enrichi, entre autres, de plusieurs belles cartes du Pays-Bas. Amst. 1598, in 4o. obl. Michel Coignet gaf een Latijnsch uittreksel: Epitome Theatri Orteliani praecipuorum orbis regionum delineationes, minoribus tabulis expressis, brevioribusque declarationibus illustratas, continens. Antv. 1601, in 8o. met 123 kaarten. Deorum, Dearum, Capita è veteribus numismatibus. Antv. 1573 8o., herzien door Franc Sweertius. ald. 1602 in 4o. en in den Thesaurus Antiq. Gr. van Gronovius. T. VII p. 253. Synonymia Geographica. Antv. 1578 in 4o., meermalen herdrukt met den titel: Thesaurus Geographicus. ibid. 1587, 1596 in fol. Hanau, 1611 in 4o. De geleerde Holstein heeft {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} aanteekeningen op dit werk gegeven, gedrukt in 1666 te Rome in het werk getiteld: Annotationes in Geographiam sacram. Itinerarium per nonnullas Galliae Belgica partes, Abrahami Ortelii et Joannis Viviani. Ad Gerardum Mercatorem cosmographum. Antv. 1584 8o. met pl. gewoonlijk gevoegd bij andere reizen en verhandelingen van denzelfden drukker als ook door van Langendenck in de verschillende werken van Petrus Divaeus. Lovanii 1757 in fol. C.J. Caesaris omnia quae exstant: jam pridem operâ et judicio viri docti emendata et edita: accessere Imperii Romani, Galliarumque et Hispaniarum veterum Tabulae, e conatibus geographicis Ab. Ortelii etc. Lugd. Bat. (Antverpiae) 1593 in 8o. Parergon, sive veteris geographiae aliquot Tabulae, Antv. 1595 in fol. Ook achter het Theatrum mundi. ‘Plusieurs Cartes, schrijft Goethals, ‘sont entièrement faites d'imagination d'après des déscriptions poétiques.’ Aurei seculi Imago, sive Germanorum veterum Vita, Mores, Ritus et Religio, Iconibus delin. et Commentariis ex utriusque linguae auctoribus descripta, Antv. 1590 in 40. met 10 gravuren van P. van der Borcht. Zijn zinsprenk was contemno et orno mente et manu. Ortelius leefde ongehuwd. Zijne zuster Anna Ortelius liet in de kerk der Premonstratensen, waar hij begraven ligt, een praalgraf oprigten met een epitaphium van Justus Lipsius. Zijne beeltenis vindt men vóór het Theatrum orbis bij Foppens en bij Goethals en een penning op hem bij van Loon, Historie Penn. D. I, bl. 514. Zie Franc. Sweertii Athen. Bat. p. 88-90; Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 2; Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 3, Vossius, de Soientiis Mathematicis c. XLIV § 29 p. 259; Tob. Magiri Eponym. voce. Pope Blount, Cens. vir. doct. p. 780-782; Crenii Animad. Philol. p. VIII D. VII p. 29. Part X, p. 107, 150-154, 158-160, 282, Antv.; Baudarti Bibliothecca Nummaria, n, XVI p. 25, 26; Gottl. Krantzius ad Conringium, Saec. XVI c. v. p. 176; Franc. Dion. Camusatus, Observationes ad Craconii Bibliothecam p. 173; Cat. Bibl. Bunav. T. I. vol. II p. 1481; Saxe, Onem T. II, p. 460, 461; David Chytracus, in Paraphras. Psalm. Buohanan.; Merula in Cosmogr. Praefat.; Becman, Hist. orb. terrar. c. I, n. 5; Vossius de Phil. c. 2, sect. 28; Casaubonus ad Baron. Ann. 3 Num. 68; G. Camden, Britann. in Praef.; Lipsii Epist. cent. II. Miscell. Epist 7; Id. Epist. Quaest. L. IV, Epist. 4; M. Adami Vitae Phil. p. 429; Moreri, Morhoff, Bibl. Univ. Biogr. génér. Univ. Biogr. génér; Convers. Lex. Bauer, Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, van Kampen, Bekn. Gesch. d. Ned. Letteren en Wetens. D. I. bl. 92, D. III bl. 53; Goethals, Hist. d. Letres, des Sciences et dos arts en Belgique T. IV p. 75. suiv. Bulletins de l'Acad. roy. des sciences, de lettres et des beaux arts de Belgique. 1861 p. 335 suiv. Cat. d. Bibl. v. Ned. Letterk. D. II bl. 24, 251; Muller, Cat. v. Portv. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joachim Ortell] ORTELL (Joachim), bij van Wijn, Ortheil, vóór 1584 agent der staten van Holland in Engeland, doch in 1584 door de algemeene staten mede naar Engeland afgevaardigd om van de koningin onderstand in geld en manschappen te verzoeken. In 1587 behoorde hij, met den titel van Ambassadeur, mede tot het gezantschap naar Engeland dat de koningin de heerschappij over deze landen aanbood. Later ging hij de gangen van Leycester na, geraakte behendig aan een gedeelte van diens geheimen lastbrief en zond haar aan Oldenbarneveld. Ook waarschuwde hij de staten tegen York en anderen, en werkte in alles met trouw en ijver tot zijn dood, die den 3 Oct. 1590 te Londen voorviel. Zijn opvolger was Noël de Caron. Hij huwde een der dochters van Nicolaas van den Corput, secretaris van Breda en was de schoonbroeder van Emanuel van Meteren, die met Esther van den Corput in den echt trad. Zie Bor, Nederl. Hist. B. XIX, bl. 23, (482) enz. B. XXII, bl. 14, (872), 15, 16, 17, 18; Thuanus, Hist. sui temporis L. LXXX; Hooft, Nederl. Hist. bl. 614, 1125, 1126; Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII bl. 34, 36, 192, 237, 351; van Wijn, op Wagenaar, D. VIII bl. 28; Scheltema, Staatk. Nederl.; Balen, Beschrijv. v. Dordr. bl. 1018. [J.P. Orth] ORTH (J.P.) Door dezen is het portret van Jan Nieuwenhuizen, stichter der maatschappij tot Nut van 't Algemeen, naar het leven geteekend en geboetseerd, waarnaar J.P. Stranck een prent in 8o. heeft gegraveerd. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1230. [Iman Ortsen] ORTSEN (Iman), Ortzen of Ortsenius de Zeeuw of Zelandus, in 1505 te Oude Tonge in Overflakkée geboren, ontving waarschijnlijk zijne eerste opleiding te Middelburg. Tot den priesterstand bevorderd, verkondigde hij zijne Zwingliaansche gevoelens te Middelharnas, 's Hage, Deventer, Keulen en elders, maar vooral te Wezel, waar hij in 1538 als hervormd predikant werd beroepen en het meest tot bevestiging en uitbreiding der Hervorming toebragt. Na in 1548, daar hij het interim niet wilde aannemen, die stad, verlaten te hebben, zwierf hij 12 jaren in ballingschap, en hield zich welligt ook eenigen tijd te Middelburg tot bevordering der goede zaak op. Hij was een vriend van à Lasco: of hij echter aan de roepstem van dezen ten jare 1551 gehoor heeft gegeven om hij hem in Engeland te komen, is onzeker: zeker is het dat hij in 1560 naar Wezel is teruggeroepen en aldaar den 1 Junij 1571 in het 66ste jaar van zijn leven is gestorven. Dat Ortsen een hevig Zwingliaan was, blijkt uit 's mans eigene handschriften aan Anthonius Dorth, predi- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} kant te Wezel, die een handschrift heeft nagelaten, waaruit Gerdes eenige regelen nopens Ortsen heeft medegedeeld. Zie Gerdes, Hist evang. ref. nov. p. 178 seqq.; van Hamelsveld, Kerk. Geschied. D. XXII bl. 84; 's Gravesande, Tweehonderdj. Gedacht. bl. 100-102; Hamelmann, Opp. gereal. hist. p. 1014; van Steinen en Berg, Reform. Geschich. passim, Grimm en Muzel, Versuch einer Ref. Gesch. d. Stadt Wesel, St. 2 S. 1543-1554; Ypey en Dermout Gesch. d. Ned. Herv. Kerk. D. I., bl. 90 en de aant. bl. 102; Kist en Royaards, Archief. D. V bl. 368 verv.; Glasius, Godgel. Nederl.; Kobus en de Rivecourt. [Gilles d' Orval] ORVAL (Gilles d') of Aegidius Aureae Vallis, werd in het laatst der 12 eeuw in het bisdom van Luik geboren. In zijn jeugd omhelsde hij den geestelijken stand en werd monnik in de abdij van Orval. Hij had eene goede letterkundige opvoeding genoten en werd door zijne vrienden opgewekt de geschiedenis der bisschoppen van Luik, door Heriger en Anselmus aangevangen, te vervolgen. Tot dit doel bezocht hij de bibliotheken der kloosters van Malmedy, Stavelot. Lohes, Gembloux, St. Hubert in Ardenne, St. Laurens bij Luik, St. Jakob in de nabijheid dezer stad en vele anderen. Tot de werken die hij afschreef behoorden o.a. het leven van Albert van Leuven, te Rheims vermoord, en dat van St. Odilius, geschreven door diens zoon Jan, bijgenaamd abbatulus of de kleine abt, waarin deze in drie boeken beschrijft, wat gedurende zijn leven in het land van Luik was voorgevallen. Hij bevond zich in 1230 in het klooster der reguliere kanunniken van Huy, toen Jan d'Aps, bisschop van Luik de reliquien van St. Jan, bijgenaamd het lam, wegens zijne zachtzinnigheid, er uit wegnam. Daar zijne geschiedenis in 1251 eindigt, willen sommigen dat hij omtrent dien tijd gestorven zou zijn. Ofschoon hij veel zorg en moeite besteedde aan het bijeen brengen van de stoffe zijner werken, zoo wordt hij echter geenzins onder de beste geschiedschrijvers gerangschikt en van ligtgeloovigheid beschuldigd. Hij vervolgde de gedenkschriften van den kanunnik Anselmus door Chapeaville in het eerste deel zijner geschiedschrijvers van Luik opgenomen en ook het werk door dezen voor het 2e deel geplaatst, onder den titel van: Aegidii Aureae Vallis religiosi, Gesta pontificum Leodiensium a domino Theoduino, Wasonis successore, usque ad D. Henricum hujus nominis (270 pp.) Aubertus Miraeus gaf in het licht: Vita S. Alberti cardinalis, episcopi Leodiensis et martyris, ex manuscriptis Aegidii Leodiensis, Aureae Vallis monachi. primum deprompta et Auctuario ex variis scriptorïbus sumpto illustrata. Antv. 1612 fol., in het Spaansch vertaald door And. de Soto, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel 1613 in 8o. in het Fransch door Christophel Beys, Lille 1613 in 8o. Deze zeer romanesque geschiedenis is getrokken uit het vorige werk. Dom Bouquet heeft in zijne groote verzameling slechts uittreksels van Gilles d'Orval gegeven. Het merkwaardigste stuk dat hij aan Gilles heeft ontleend is dat over de vermeestering van het kasteel van Bouillon in 1141 op Renaud I, graaf van Bar-le-Duc, 't welk door d'Orval aan een ander werk, getiteld: Le triomphe de Lanbert sur le château de Bouillon, door een ooggetuige, is ontleend. Dat van d'Orval vindt men in Tom XIII van het Recueil des Historiens de France p. 605-617 en het vervolg. Tom. XVIII p. 618-665. Zie Goethals, Lectures rélatives à l'Hist. des arts, des lettres, des mocurs et de la politique de la Belgique p T. IV p. 25 suiv.; de Wind, Bibl v Nederl. Geschied. bl. 36; van Kampen, Bekn. geschied. der Nederl. letterk. D. I, bl. 86. [Pièrre d' Orville] ORVILLE (Pièrre d'), zoon van Jean d'Orville en Catharina Neyts. Deze Jean, te Hamburg den 23 Aug. 1659 geboren, legde zich op den handel toe en overleed den 2 Maart 1751 in hoogen ouderdom. Hij (Jean) was de zoon van Jean d'Orville, den 12 Mei 1588 te Aix in Provence geboren en den 29 Sept. 1660 te Hamburg, waar hij zich als handelaar had gevestigd, gestorven. Deze had bij zijne echtgenoot Barbe Hertsbeeck, die zich na zijn dood te Amsterdam vestigde, tien kinderen, onder welke Pièrre of Petrus, in 1697 geboren, die zich ook op den koophandel toelegde en dien later dreef. Hij werd tevens doctor in de regten, stond met de voornaamste geleerden van zijn tijd in letterkundige betrekking en beoefende zelf de Latijnsche poëzy. Saxe noemt hem poëta eximius, doch Peerlkamp slechts bonus poëta non malus. Hij overleed in 1728. Zijn broeder Jacobus Philippus d'Orville gaf in 1740 de gedichten van zijn broeder met den titel Petri d'Orvilli Iurisconsulti Poëmata in gr. 8o. in het licht. Bij zijn leven had hij slechts een gedicht, namelijk: Critice ad virum celeberrimum Petrum Burmannum. Amst. 1734 8o. uitgegeven, dat ook te vinden is p. 1-16 der uitgave zijn gedichten door zijn broeder. Zie Saxe, Onom. p. VI, p. 504; Nov. Aet. Erud. Europ., p. XIV, p. 434-446. Part. XVIII p. 487; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 215, 216; Peerlkamp, de Poëts Lat. Neerl. p. 487, 488; Haag, La France Protest. Biogr. Univ. Jöcher. [Jacques Philippe d' D'Orville] D'ORVILLE (Jacques Philippe d'), broeder van den vorige, werd den 28 Julij 1690 te Amsterdam geboren. Zijn vader bestemde hem voor den handel, doch het onderwijs van Da- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} vid van Hoogstraten boezemde hem zooveel smaak voor de letteren in, dat hij zich geheel aan deze wijdde. Ook genoot hij in zijn jeugd eenige lessen van den heroemden Hemsterhuis, die toen hoogleeraar aan het athenaeum te Amsterdam was. In 1713 verscheen een bundel Latijnsche gedichten door eenige kweekelingen van Hoogstraten zamengesteld, in welke de gedichten van Jacques Philippe en die van zijn broeder Pièrre bijzonder de aandacht trokken. Twee jaren later stond zijn vader toe dat hij de hoogeschool te Leyden bezocht, waar hij de lessen van Gronovius, Burman, Heijman en Schaaf bijwoonde, met zulk een gelukkig gevolg dat Burman voorspelde dat hij eenmaal een eersten rang onder de letterkundigen zou bekleeden. Onder Schulting en Noodt legde hij zich ook op de regten toe en verkreeg den 3e Febr. 1721 den titel van doctor in de beide regten, na het verdedigen eener Diss. ad L. 65 de acquirendo rerum dominio. Hij vestigde zich thans te 's Hage, maar legde spoedig de regtsgeleerde praktijk neder en besloot tot vermeerdering zijner kennis en vorming van zijnen smaak de beschaafdste landen van Europa te bezoeken. Hij vertrok in 1723 naar Frankrijk, en bragt te Parijs, Rochelles, Nantes, Bordeaux of in andere steden meer dan een jaar door met het doorzoeken van bibliotheken, kabinetten en penningen en oudheden, het collationeren van handschriften, afteekenen van oude gedenkstukken, met verbintenissen aan te knoopen met beroemde mannen. Hij keerde in Augustus 1724 te Amsterdam terug, doch vertrok spoedig daarop naar Londen, waar zijn broeder Jean Leonard, zich als handelaar had neêrgezet. Zoowel in Engeland als in Frankrijk leefde hij midden onder de boeken en geleerde mannen. Tegen het einde van 1725 kwam hij in Holland terug en begaf zich eenige maanden later naar Italie, waar de geleerden van alle steden, in welke hij zich ophield, uitgenomen die te Turyn, zich beijverden om hem dienst te hewijzen. Hij keerde door Duitschland naar Holland terug met voornemen hetgeen hij verzameld had, op het land voor de pers te bewerken, toen de regering van Amsterdam hem een leerstoel in de geschiedenis, welsprekendheid en Grieksche taal aan het athenaeum aanbood. Hij nam hem aan, en aanvaardde den 22 Mei 1730 zijn ambt met eene redevoering de felici Mercurii cum Musis contubernio. Na gedurende twaalf jaren met roem de professorale waardigheid bekleed te hebben, legde hij haar neder en betrok zijn buitenverblijf Gronendal, waar hij den 13 Sept. 1751 overleed, den roem nalatende van een uitstekend criticus en een grondig kenner der oudheid: overigens was hij een zeer zachtzinnig, beminnelijk, voorkomend en gedienstig man. Hij huwde in 1732 Elisabeth Maria van Rijn, dochter van Pieter van Rijn, verdumeester te Amsterdam en {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} van Clara Maria Wachtendonk, dochter van ...... Wachtendonk te Aken en Catharina van Lodesteijn. Zij overleed den 6 December 1737 in den ouderdom van 27 jaren, na hem twee kinderen geschonken te hebben: Johannes d'Orville geb. 7 Sept. 1734 en Pieter d'Orville geb. 15 Maart 1737, gestorven in 1739. Zijn portret vindt men voor zijne Sicula. Hij schreef: Dissertatio ad L 65 de acquirendo rerum dominio L.B. 1721. Oratio in centesimam natalem illustris Amstelaed. Athenaei Amst. 1732 in fol. op nieuw uitgegeven met aanteekk. door D.J. van Lennep (III Amstelodamensis Athenaei Memorabilia, cet. Amst. 1832 4o.) Van deze redevoering bezorgde P. Vlaming eene thans zeldzame overzetting. Miscellaneae observationes in auctores veteres et recentiores a Britannis coeptae, in Belgio continuatae, cum notis et auctario variorum virorum doctorum Lond. et Amst. 1732-1739 10 vol. Burman, die in 1732 dit werk aanving, nam d'Orville tot medearbeider aan. Deze, in 1740 alleen gebleven, vervolgde den arbeid met den titel: Miscellaneae observationes criticae novae in auctores veteres et recentiores. In Belgio collectae et proditae. Amst. 1741-1745 Tom. VII. Hij plaatste voor het eerste en laatste deel een praefatio. De stukken van de hand van d'Orville zijn geteekend met de letter B. Zeer worden geprezen zijn Exercitatio de Inscriptionibus Deliacis (Miscellan. observat. Vol. VII. Tom. I, p. 1-124) en Diatribe in Inscriptiones quasdam (Nov. Miscell. observat. Tom. III, p. 100 seq. et Tom. IV a. p. 317-320.) Critica Vannus in inanes Io. Cornelii Pavonis Paleas Amstelaed. 1737, 8o. Eene scherpe satyre tegen J.C. Paauw. Charitonis Aphrodisiaca s. amatoriarum narrationum de Chaerea et Calirrhoe Libri VIII Graecè et Latinè cum eius animadversionibus. Amst. 1750, 4o. op nieuw uitgegeven door Beck, Lips. 1783 8o. De lat. overzetting is van Reiske. Sicula, quibus Siciliae veteris rudera, additis Antiquitatum titulis illustrantur: quae edidit, et commentarium ad Numismata Sicula XX. Tabulis adj. aeneis incis., et ad tres Inscriptiones majores, Geloam, Tauromenitanam et Rheginam, nec non minorum Inscriptionum Syllogen. Orationem in auctoris obitum et Praefationem adiecit Petrus Burmannus Secundus, Pars prima et secunda. 1762, 1764 fol. D'Orville had ook het plan een uitgaaf der Grieksche Anthologie en van Theocritus te bezorgen. Voor den laatsten {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij 30 handschriften gecollationeerd en voor de Anthologie al wat hij magtig kon worden verzameld. D'Orville gaf (zie het vorig artikel) een pracht uitgaaf der gedichten van zijn broeder uit en plaatste er de zijne achter. Zij komen ook voor in Deliciis Poëticis Santenii. De Catatogus zijner handschriften, die thans een deel der Bibliotheca Bodleiana te Oxford uitmaken, verscheen onder dezen titel. Codices manuscripti et impressi cum notis manuscriptis olim Dorvilliani, qui in Bibliotheca Bodleiana apud Oxonienses asservantur 1806 in 4o. Brieven van d'Orville komen voor in Sylloge nova Epistolarum varii argumenti. Zie Saxe, Onom. Tom VI, p. 345, 346; P. Burmanni Junioris oratio funebris iu obitum Jac. Philippi d'Orville, Amst. 1751, 4o. Elogium, auctore Constantino Langio, in Actis Societ Latinae Jenensis vol. III n. I. p. 319-325; Io. Christoph. Wolfius in Thesauro Lacroziano T. II, Ep. 158, p. 260. Ep. 165 p. 272; Joh. Christoph. Strodtmannus in Neuen Gelehrten Europa Part II, p. 330-358. Part. V, p. 251. Gesnerus, ad Isagogen 1 § 502. p. 407; d'Orvillii Sicula p. 639; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 215; Peerlkamp, de Poetis Lat. Neerland. p. 495; D. Hoogstratani Poëm. p. 188, 277; Chaufepiè Dict. hist. et Crit.; Bibl. univ.; Bibl. generale; Haag, La France protest; Jöcher, Baur, Handwörterb. T. IV, p. 134, Bibl. rais. Tom. XLV p. 336, 337, T. XLVIII, p. 307, 308; De Crane, Bijz. de familie Hemsterhuis betref bl. 66, 81; Bouman, Geschied. der Geld Hooges D. II. bl 155, 146; J. van Lennep, Gedenkb. der plechtige viering van het Tweehenderdj. bestaan der Doorl. School te Amsterdam, bl. 227; Wagenaar, Beschrijv. v. Amsterd. D. III bl. 17; van der Chijs, verh. over de beoef. der Algem. penningk. in Nederl. bl. 19; van Kampen, Bekn. Gesch. d. Nederl. Letterk. D. II, bl. 257, 258, 299, 270; Bodel Nyenhuis, Biogr. lijst No. 1518, 1519, Sepp, J. Stinstra en zijn Tijd, D. I bl. 140, 172, 177, 203, 250, D. II: Boekz. d. gel. wereld 1731, b. bl. 716, 1770 a. bl. 605; Moreri, Luiscius, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr. Ms. Geneal. [Wilhelmus d' Orville] ORVILLE (Wilhelmus d') (1) geb. 1652, als proponent in 1678 te Vlaardingen beroepen, in 1700 te Haarlem, waar hij in 1707 wegens ligchaamszwakheid zijne dienst moest nederleggen. Hij overleed den 31 Maart 1719 te Amsterdam aan de kinderpokken in den ouderdom van 68 jaren. Als dichter heeft {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich bekend gemaakt door een bundel Gezangen, Amst. 1698 8o. en Geestelijke klaagzangen en gezangen over verscheide Bybel- en andere zedestoffen ïn tien deelen, alle op wijzen van de Psalmen Davids gedicht. Haarl. 1714 8o. Hij was een hoogst middelmatig dichter, of liever rijmelaar. Zijn portret is in 1702 door P. Schenck vervaardigd. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Veeris en Paauw, vernieuwd Kerkel. Alphabeth. bl. 148; Sprenger van Eijk, Geschied. en Merkw. van Vlaardingen. bl. 211; Boekz. der Gel. Wereld. 1719 a bl. 400; Abcoude, Aanh op 't Naamr.; Muller, Cat. v. Portr. [Peter van Os] OS (Peter van), boekdrukker en waarschijnlijk houtgraveur te Breda, omstreeks 1480-1510 te Zwolle gevestigd. Heinecke kent hem de houtsneden van het N. Testament in 4o. in 1488 te Zwolle gedrukt toe. Dezelfde figuren zouden later in de Biblia pauperum weder gebruikt zijn. Zie Heinecke, Idée générale etc. p 429; Kramm, t.a.p. bl. 1231; van der Chys, Munten v. Overijssel bl. II; Overijss. Alm. 1846; Nav. D. XII bl. 240-309. [Tymannus Os] OS (Tymannus), zoon van den vorige, oefende te Zwolle ook de boekdrukkunst uit van 1490 tot 1500. In het begin der 16e eeuw verdwijnt hij aldaar om in 1518 als drukker te Zutfen weder te voorschijn te treden. Facsimilé's van zijn drukwerk vindt men in Monumens typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle door J.W. Holtrop, Aflev. XV. Zie van der Chys, de Munten van Overijssel. bl. 187. [Hendrik van Os] OS (Hendrik van), pastoor in de Pieters- of Domkerk te Middelburg, was aldaar een der eerste hervormde predikers. Hij en zijn ambtgenoot Barend Donker, pastoor te Beekerke, die ook het predikambt bij de hervormden aldaar uitoefende, worden in de sententien van Alva, die hem verbande, Sire getiteld. Zie 's Gravezande, Hist. Aaneenschak. bl. 52; Dez. 200jarige gedacht. van het eerste synode bl. 64 en 154; Marcus, Sententien van Alva, bl. 98, 99; Te Water, kort verh. d. Ref. bl. 89. [Isbrandus van Os] OS (Isbrandus van) Hij was van 1694 tot aan zijn dood in 1686 predikant te Oosterwijk. Wij bezitten van hem de volgende geschriften: Vrede-vlagh afwaayende op de toren Zions ofte afbeeldinge van de gelucksalige staet der eerste Apostolische kercke. Alle kinderen Zions ter navolginge voorgestelt door Js. van Os. Dordr. 1674 4o. Nieuwe-jaars zegen-wens aan de prinse van Orangie. Uytgeg. door Js. van Os. Dordr. 1675 4o. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Muller, Bibl. v. Nederl. pamfl. No. 7366; Rogge, Bibl. v. Contra. Rem. en Geref. geschr. bl. 182 enz. [Dirck van Os of Oss] OS of OSS (Dirck van), zoon van Dirck van Os, (geb. 1505) en van Maria Dokters (geb. 1527, overleden 1583) ontving in het midden der XVI eeuw het levenslicht te Amsterdam. Hij waagde in 1595 met eenige anderen, namelijk Jacob Valk, Christ. Roeltius, Barth, Moucheron, Jan Jansz. Carel enz. een ondernemingsvaart naar de Oost-Indien, die echter mislukte: nog in datzelfde jaar werd hij ook deelhebber van een Amsterdamsch gezelschap onder aanmoediging van Cornelis Houtman, van welk genootschap hij tevens directeur was. Vier schepen werden reeds dadelijk, onder geleide van Houtman, naar de Oost-Indien uitgezonden. Na eene reis van ruim twee jaren teruggekeerd, werd de uitslag zoo bemoedigend bevonden, dat men de vloot verdubbelde. De handel vond spoedig navolging, totdat in 1602 de Oost-Indische compagnie werd opgerigt, waarvan ook van Os alweder een aanzienlijk en vermogend deelhebber was. In 1607 was hij een der eersten, die een gezelschap of compagnie stichten, met het doel om de Beemster droog te maken, waartoe hem toen vooral de gelgenheid gunstig scheen, wijl Lambert Wijngaarts van Vollenhoven, die voor een aanzienlijk gedeelte het eigendomsregt van de Beemster verkregen had, wel genegen was dit regt bij accoord af te staan. Niet alleen was van Os een man van erkende bekwaamheid en doorzigt, maar hij bezat tevens een zeer aanzienlijk vermogen, hij was dan ook verreweg de hoogste inschrijver op de lijst der te bedijken morgentalen. Hij eindigde zijn nuttig en werkzaam leven in de lente van 1613, nalatende zijne weduwe Margrieta van der Pied, zijn ouderen broeder Hendrik van Os, en zijne kinderen Dirk van Os (in zijns vaders plaats tot heemraad van de Beemster benoemd), François van Os, en David van Os, wiens weduwe nog lang in de Beemster woonde, en eene dochter die gehuwd is geweest met Dirck van Ourlen. Zijn geschilderd portret is in bezit van den heer Stokbroo, heer van Hoogwoud en Aartswoud, en kantonregter te Hoorn en daarnaar in plaat gebragt voor het aan te halen werk van Bouman. Zie J. Bouman, de bedijking, opkomst en bloei van de Beemster bl. 31, 32; Nederlandsche Reizen D. I. bl. 2 en 4 der Inleiding; Wagenaar, Beschrijv. v. Amsterd. D. IV, bl. 96; Navorscher, D. VIII bl. 132. [Françhois van Os of Oss] OS of OSS (Françhois van), zoon van den vorige, was aanlegger van het schoone buiten, genaamd Zwaansvliet, gelegen aan den Volgerweg, dat gedurende meer dan twee eeuwen het eigendom van diezelfde familie bleef. De laatste eigenaar {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} was Jan van Goor Hinloopen, in 1789 burgemeester van Purmerende, en van 1826 tot op zijn overlijden, 6 Oct. 1833, dijkgraaf van de Beemster. Zwaansvliet is in 1628 gesticht en in 1855 geheel geamoveerd. Franchois van Os huwde in 1631 Sara Wijs. Zie Bouman, Bedijking enz. van de Beemster. bl. 82. [Petrus van Os of Oss] OS of OSS (Petrus van), secretaris der stad 's Hertogenbosch, die in 1483 als klerk te dier secretary begon te schrijven en in 1498 zelf secretaris werd. ‘In een vrij lijvig boekdeel stelde hij een verhaal van de geschiedenis zijner woonstad in de provincie Brabant en van derzelver gelegenheid.’ Voorts teekende hij er jaarlijks in al de namen der aangestelde schepenen, op St. Remigius of Bavo'sdag, den eersten Oct., waardoor ook zijnen jaarteekening met dien dag begint of eindigt. Vele bijzonderheden heeft hij daar bijgevoegd, welke vooral, zooveel die in of kort voor zijn tijd zijn voorgevallen, evenzeer geloofwaardig als dikwijls opmerkelijk zijn; hij heeft zulks vervolgd tot het jaar 1523, omtrent welken tijd of kort daarna hij schijnt gestorven te zijn. De hoogl. Kist gebruikte dit hands. voor zijne Geschiedenis van de Pausel. Aflaathandel in Nederland, geplaatst in zijn en des heeren Roijaards Archief, D. III (eerste serie). [Antony van der Os] OS (Antony van der) werd 23 October 1722 te Zierikzee geboren, studeerde te Leyden onder Alberti, werd in 1746 predikant te 's Graveland en in 1748 te Zwolle. Reeds als leerling van Alberti, maar nog meer door zijne vrije predikwijze, kwam hij aldaar in den reuk van onregtzinnigheid. Hij onthield zich van de duistere en schoolsche uitdrukkingen, toen in gebruik, zijn onderwijs was eenvoudiger, zijne leerredenen waren oordeelkundiger en zijne exegese zuiverder en juister dan bij velen zijner ambtgenooten in die dagen. Hierbij kwam dat hij niet aarzelde een te Zwolle aan velen liefgeworden denkbeeld te bestrijden. De predikant N. Hartman, zijn voorganger, had de regtvaardiging eens zondaars van eeuwigheid, althans vóór het geloof, gesteld. Van der Os beriep zich op den Bijbel en de leer der Hervormde kerk en stelde deze na of, gelijk men het plagt uit te drukken, achter het geloof. Bovendien ontbrak aan zijne leerredenen de zoo geliefde wederlegging van partijen, en eindelijk kwam de naijver zijner medebroeders (de verlichte kerkleeraar werd door velen met belangstelling gehoord) in het spel. Zeker is het dat hij in dit alles zich aan geen eigentlijke onregtzinnigheid schuldig maakte, doch ongetwijfeld was hij te driftig, onvoorzigtig, en stellig zijn tijd vooruit. Zoo verwierp hij o.a. Micha V:1. Ps. 11:7. Joh. V:26 als niet geldend, als be- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen voor de eeuwige generatie van Christus; meende in Gen. III alleen gewag gemaakt te vinden van den tijdelijken, niet van den eeuwigen dood; stelde den mensch voor als door God alleen om zijn eigene zonde veroordeeld wordende, en verstond door Paulus uitdrukking regtvaardigheid van God, Gods genegen wil om den zondaar door Christus zalig te maken. Zijne ambtsgenooten Daniel de Gemmer, Jacobus Doitsma en Wilhelmus van Zutphen (de jongste predikant J. van Rossum stemde niet met hen in) onderhielden hem over zijne zonderlinge wijze van prediken en eischten dat hij ten minste de gevoelens der Remonstranten in zijne leerredenen zou weerleggen. Zulks geen gevolg hebbende, begon men de gemeente tegen hem op te zetten, met dit gevolg dat er zulk eene hevige beroering outstond, dat de magistraat van Zwolle zijne tusschenkomst noodig achtte. De kerkeraad, die deze poging tot herstelling van rust en vrede als eene beleediging achtte, ging voort de zaak op liefdelooze wijze te behandelen, van der Os werd den 18 Dec. 1750 in zijn dienst geschorst en hem het H. Avondmaal verboden tot dat de klassis van Zwolle daaromtrent zou beslist hebben; doch nu kwam de regering, die gematigder dacht, tusschen beiden, vernietigde het vonnis des kerkenraads en verhinderde de klassis die zaak te behandelen; waarmede ook de Overijsselsche staten instemden. Bovendien nam men, op raad van den erfstadhouder, het advies in der theologische faculteit te Leyden, hetwelk hierop neêrkwam: dat de zaak des verschils niet zoo erg was, of zij zou door het wederzijdsche onderteekenen van eenige vredes artikelen wel uit den weg te ruimen zijn. Van der Os en zijn ambtgenoot van Rossum waren hiertoe bereid, doch niet de overige leeraars. Het zou de grenzen van dit woordenboek verre overschrijden, indien wij ook slechts kortelijk den verderen loop van dit geschil volgden, de beroering schetsten die het in de vaderlandsche kerk verwekte, zoo dat niet weinigen ze in gevaar achtten en de reeks van twistschriften, die door beide partijen werden uitgegeven, opsomden. Wij vergenoegen ons met naar de werken van Ypey en Glasius te verwijzen en te vermelden dat van der Os drie jaren buiten alle betrekkingen bleef, in 1758 de hervormde kerk verliet, tot de doopsgezinden overging, zich door Cornelis Loosjes, leeraar te Zaandam-oostzijde, liet doopen, en predikant der doopsgezinde gemeente werd te Beverwijk. In 1764 werd hij predikant te Zaaudam-oostzijde, legde eenige jaren later zijne bediening neder en begaf zich naar Zwolle, waar hij hoog bejaard overleed. Behalve verschillende twistschriften, gaf hij in het licht: Predikatien over Hand. XVII:11 Amst. 1753. - over 1 Cor. 1:33 met aanteekeningen en voorrede van J. van den Honert. Amst. 1755. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Einem, Kerkel. geschied. D. IV, bl. 592 volgg.; Ypey, Kerk. geschied. der 18e eeuw, D. VII, bl. 376-393; Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. III, bl. 463-494; Glasius, Gesch. der Ned Chr. kerk na de Herv., D. II, bl. 242-245. Dez. Godgel. Nederl; J.v Abcoude, Leijst of R gister van het gene zoo voor, als van, en tegen Ds. Antonius van der Os, thans appellerent predik. van de Geref. Gemeente van Zwolle is uytgekomen of in 't ligt gegeven, zoo van particaliere geschriften als in de boekzalen en jaarboeken; Cerisier, Nederl. gebeurt. D. X, bl. 631 verv; Vervolg op de Vad. Hist. van Wagenaar D. I, bl. 50 verv. Neerl. jaarb. D. V; M. Veeris, vernieuwd kerkel. Alphabeth bl. 149); Schotel, Kerk. Dordr. D. II, bl. 304; Bouman, Geschiedenis der Geld. Hoogeschool D II, bl. 362 verv.; Sepp, Joh. Stinstra en zijn tijd D. I, bl. 3, 51; Boekzaal 1751, Abcoude, Naaml. v. toek., 3e Aanh. bl. 11, 12, 4e. Aanh. bl. 74, 75; Arrenberg, Naamr. bl. 391; Kobus en de Rivecourt, Strodtmanns neuen gel. Europa 6 ter Th. p. 275-310, 530 544. Th. X. p. 484-512, Th XIV p. 522 folgg. Adelung. [G. van Os] OS (G. van) arbeidde voor het tooneel en gaf in het licht: Ferdinand van den Heuvel, of de beloerde Deugd; (tnsp.) Amst. z.j. kl. 8o. Robert, of de gestrafte Struikroovers; oorspronkelijk tnsp. Vliss. 1803, kl. 8o. Zie Cat. d. Maats. van Ned. letterk. D. I, b bl, 162. [Jan van Os] OS (Jan van) in 1744 te Middelharnas op het eiland Flakkée geboren, oefende zich onder Aart Schouwman te 's Hage, waar hij zich had neergezet, in de schilderkunst, muntte later in het schilderen van bloem- en vruchtstukken uit, terwijl zijne riviergezigten met juist geteekende beeldjes en beestjes, blijken geven dat hij ook in dit vak niet onbedreven was. Twee zijner bloem- en fruitstukken golden op de verkooping van Meijnts in 1823 f 1.010,00 en voor een enkel bloem en fruitstuk van zijn penseel, werd op de verkooping van Mensert in 1824 en op die van Verbrugge in 1831 respectivelijk f 425,00 en f 700,00 betaald. Van Os beoefende ook de poëzij, was medebestuurder van het Haagsche dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlijt, en behaalde bij het genootschap studium scientiarum genetrix eene gouden en zilveren medaille op uitgeschreven prijsstoffen in dichtmaat, een accessit bij het eerstgemelde voor zijn vers de mensch geschikt voor de eeuwigheid. In 1793 verscheen van hem te Rotterdam een zedekundig werkje in proza door dichtregels afgewisseld en getiteld Bespiegelingen, waarin een echt poëtische geest heerscht. Hij overleed niet den 13 maar den 7 Februarij 1808. In 1809 verschenen bij de gebroeders Vosmaer te 's Hage zijne Nagelatene gedichten, nadat in {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} 1807 te 's Hage een bundel zijner Gedichten en in hetzelfde jaar zijne Gedachten aan Leijden in lijden verschenen waren. In 1775 trad hij in de echt met Susanna de la Croix, dochter van den portretschilder P.P. de la Croix, die mede de kunst beoefend heeft. Zijn portret in ovaal is door B. Bolomeij geteekend en door L. Portman gegraveerd, waarnaar dat bij Immerzeel is genomen. Hij schreef ook een tooneelspel de Patriotten. Amst. 1785. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. V. bl. 9 volgg; Proeven van Poët. Mengelstoffen van het Genoots. Kunstliefde spaart geen vlijt D. XII bl. 83; R. van Eijnden en A. van der Willigen, Geschied. d. Vad. Schilderk. D. II bl. 334; Immerzeel, t.a.p. bl. 283, 284; Kramm, t.a.p. bl. 1230, 1231; Iets ter nagedachtenis van den uitmuntende Bloemschilder en leerdichter Jan van Os door T. van Limburg in Schouwburg der Nederl. Letterk. Huberts, Chron. Handleid bl. 119; Muller, Cat van Portr. Cat. d. Bibl. v.d. Maats. v. Nederl. Letterk. D. III bl. 95. Bibl. Hulth. No. 24162, 24186, 24187, 24188. [Georgius Jacobus Johannes van Os] OS (Georgius Jacobus Johannes van) den 20 November 1782 te 's Hage geboren, overtrof zijn vader, wiens leerling hij was, verre als bloemschilder. In den aanvang bepaalde hij zich tot teekenen in sapverw. vervaardigde ook teekeningen van bloemen en planten voor de Flora Batava van Jan Kops en droeg in 1809 een eereprijs bij de Maatschappij Felix meritis weg. Weldra beproefde hij zijne krachten aan het schilderen met olieverw en zag men zijne voortreffelijke stukken met bloemen, vruchten en dood wild op de tentoonstellingen. In 1802 begaf hij zich naar Frankrijk, en werkte er voor de porcelein-fabriek te Sèvres. In datzelfde jaar behaalde hij op de tentoonstelling te Parijs den gouden eereprijs, en sedert bleef hij met toenemenden roem aldaar werkzaam en bewees ook zijn meesterschap in het landschapschilderen. Meermalen werd hij nog bekroond, zoo als in 1841 met de gouden medaille te 's Hage voor een door hem geschilderd op de tentoonstelling aldaar aanwezig Bloem. en Fruitstuk, en tijdens de Rubbensfeesten te Antwerpen. 'S mans uitstekenste kunst wordt met aanzienlijke prijzen betaald. Op de verkooping van de Haas gold een teekening met bloemen en vruchten f 1,080,00, eene andere op de verkooping in het huis met de Hoofden te Amsterdam (5 Jan. 1818) f 1600. Op de verkooping van J. van Idsinga, bragt zijne schilderij een Bloemstuk voorstellende f 1,450.00, op die van A. Pluim te Amsterdam een f 5.650 en een kleinder f 1.090 op. Men vindt op het pavilloen bij Haarlem van hem een kapitaal Bloemstuk, een dito met dood wild en een Boschrijk landschap, waarvan de beelden door zijn broeder P.G. van Os zijn geschilderd. Voorts treft men op Teylers museum en in de voornaamste kabinetten van zijne kunst aan. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij teekende ook op steen, o.a. een fraai Bloemstuk in fol. bij C. Motte, Rue de Marais te Parijs uitgegeven. Van Os overteed te Parijs den 11 Julij 1861. Hij was lid van de academie van beeldende kunsten te Amsterdam, ridder van de Leopolds-orde en van den Nederl. Leeuw. Zijn portret is door A.J. Ehnle te Haarlem op steen gebragt. Zie Immerzeel t.a.p.; Kramm t.a.p. Aanh. bl. 115 Muller, Cat. van portr.; Kobus en de Rivecourt. [Maria Margaretha van Os] OS (Maria Margaretha van), zuster van den vorige, leerlinge van haar vader. Jan van Os, schilderde bloem en fruitstukken. Op het paviljoen te Haarlem berust een stil leven van haar penseel. Zij overleed te 's Hage 17 Nov. 1862 in den hoogen ouderdom van 82 jaren. Zie Immerzeel t.a.p. Kramm Aanh. bl. 115. [Pieter Gerardus van Os] OS (Pieter Gerardus van), broeder van de vorigen, den 8 October 1776 te 's Gravenhage geboren, leerling van zijn vader. Hij gaf reeds spoedig blijken van buitengewone vorderingen door de vervaardiging van verschillende copijen o.a. van Potter's meesterstuk de Jonge Stier en andere vee stukken. In dit vak bragt hij het sedert tot een uitstekende hoogte. Men vindt de voortbrengselen van zijn penseel in de voornaamste kabinetten o.a. kapitale stukken op het Museum te Amsterdam, ook eenige betreffende het beleg van Naarden, dat hij als vrijwilliger bijwoonde (1813, 1814.) Op de kunstverkooping van prof. Bleuland te Utrecht gold een Bergachtig Landschap met allerlei soort van tam vee en rijk gestoffeerd f 1,530. Hij was lid der 4e kl. van het kon. Ned. Instituut, van verschillende genootschappen en ridder van de Nederl. Leeuw. Tweemaal (1809 en 1812) werd hij door Felix meritis bekroond en in 1825 vereerde hem de keizer van Rusland met een diamanten riug voor eene schilderij, voorstellende het binnenkomen der Kozakken te Utrecht in 1813. Van Os schilderde ook in miniatuur en heeft zich als gelukkig beoefenaar der etskunst bekend gemaakt. Immerzeel vermeldt 18 doch Kramm 28 stuks van zijne hand. Tot zijn leerlingen behooren o.a. Ravenswaay, van der Brugghen en S. van den Berg. Hij overleed te 's Hage 28 Maart 1839. Hij beoefende even als zijn vader de Nederduitsche poëzy, doch heeft slechts een gedicht vóór diens Nagelatene gedichten laten drukten. Zijn portret komt in het bekende werk van Marcus voort. Zie van Eijnde, van der Willigen, Geschied. d. Vaderl. Schilderk. D. III bl. 202, 206, Aanhangsel bl. 73; Immerzeel, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} t.a.p. Konst- en Letterb. 1839 D. I. bl. 209, 210; Kobus en de Rivecourt; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. D. III, bl. 17; Muller, Cat. v. Portr. [George Jacobus Johannes van Os] OS (George Jacobus Johannes van), oudste zoon van Pieter Gerardus van Os, (een jongere zoon is de nog levende vermaarde schilder Pieter Frederik van Os) den 30 Julij 1805 te Amsterd. geboren, beoefende onder Navez het portretschilderen en overleed den 14 Januarij 1841. Zie Immerzeel, t.a.p. [Susanna van Os] OS Susanna van), geboren de la Croix, dochter van P.F. de la Croiy (zie aldaar), huwde in 1775 Jan van Os. Zij beoefende de teekenkunst en vervaardigde o.a. uitmuntende portretten met zwart krijt. Zie Kramm, t.a.p. [M. van Os] OS (M. van) schreef: Redenkonstig ontwerp om het Wetboek der stad Amsterdam, Amstellandt en Zuydkennemerland in een regelmatige en exacte tijdorder te brengen. Amst. 1737 4o. Zie Abcoude, Aanh. of verv. van Ned. Boek. bl. 155; Cat. Koning. D. II bl. 194. [Willebord van Os] OS (Willebord van) Onder het bewind van den Franschen keizer werden de reeds onder koning Lodewijk aangevangen pogingen om de Roomsch-Catholijken met de Jansenisten te vereenigen, krachtig doorgezet. Er werden twee commissarissen ter organisatie van de Katholijke zaken benoemd. De vicaris-generaal van Os, toen te Amersfoort, trad als commissaris voor de zaken der bisschoppelijke clerezy en de aartspriester Cramer voor die der Roomschgezinden op. De door beide ingeleverde stukken werden met de aanmerkingen van den adviseur Janssen naar Parijs opgezonden. De kort hierop gevolgde omwenteling maakte een einde aan de zaak, en de afscheiding tusschen Roomschen en Jansenisten bleef bestaan. In 1813 benoemden de Jansenisten den vicarisgeneraal van Os tot hunnen aartsbisschop, die in 1825 overleed en opgevolgd werd door Jan van Santen. Zie Vaters, Anbau dei neuesten kirchengeschichte Th. II I. 130; C.H. van Vloten, Esquisse historique sur l'Ancienne église Cathol. p. 23; Ypey en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. kerk D. IV bl. 529, 530; Glasius, Geschied. der. Ned. Chr. kerk van de Hervorm. D. III bl. 148, 149. [H. van Osch] OSCH (H. van), boekverkooper te Middelburg, dichter uit {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} den 18e eeuw. Men heeft van hem een Gedenkzuil ter gezegende handhaving der oude en welgevestigde regeringsvorm der 7 vereenigde Provintien, door het in Holland herstellen van Willem V enz. (het overige van den titel beslaat wel een halve bladzijde) in 27 coupletten. Zie van der Aa, t.a.p. bl. 19. [Christina van Os] OS (Christina van), dichteres uit de 2e helft der 17e eeuw. Men heeft van haar: Hasselts Maagden-Rijm. Bestaande in Geestelijke Meditatien, enz. op sangswijse. Hasselt 1677 8o. obl. Stigtelyke Gedichten en Lusthof. 1720. Zie Cat. van Voorst T. III p. 67; Abcoude, Naaml. bl. 272. [Van Os] OS (van), berucht burger uit 's Hage, die een rol speelde bij het vermoorden der gebroeders de Witt in 1672. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XIV bl. 163. [Tonis van der Os] OS (Tonis van der), aanzienlijk burger te Zierikzee. In 1747, bij gelegenheid van 't oproer aldaar, raadde hij de predikanten Cantsius en Gerardus van der Kamp, die zich met het zamenstellen van een nieuw bestuur hadden belast, aan, twaalf regenten ad interim te benoemen, van welke hij er een was. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. XX bl. 75. [Lea Bartha Osch] OSCH (Lea Bartha) wordt door Bidloo onder de Nederlandsche dichteressen gesteld. Zij moet Geestelijke stoffe hebben uitgegeven. Zie van der Aa, t.a.p. [C. van OSCH] OSCH (C. van) schreef: Diss. med. pract. de Lystena. Traj. ad Rhen. 1810. Zie Holtrop, Cat. Med. Chir. p. 271. [Franciscus Osdorp of Osdorpius] OSDORP of OSDORPIUS (Franciscus), oudoom van den Vlissingschen leeraar Lucas Osdorpius, was eerst conrector te Delft, daarna rector te Alkmaar en eindelijk te Amsterdam, waar hij in 1634 aan de waterzugt, in het vijftigste jaar zijns ouderdoms en het negentiende van zijn rectoraat stierf. Hij was in briefwisseling met Caspar Barlaeus. Zie Vrolijkhert, Vliss. Kerkhemel. bl. 176, 369. Epist. Barlaei p. 363. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} [Isaak Oserijn] OSERIJN (Isaak). Ofschoon in het midden der XVIe eeuw in Denemarken geboren, plaatsen wij hem, op het voetspoor van van Mander, op de lijst der Nederlandsche schilders, wijl hij in Neêrland is gevormd. Drie jaren lang was hij van den beroemden Cornelis Ketel een der beste leerlingen. Uit Nederland vertrok hij naar Italië, waar hij zich te Venetië en Rome ophield. In Denemarken teruggekeerd, maakte hij daar groote opgang, doch overleed er, voor dat hij het portret des konings, waaraan hij arbeidde, kon afwerken, in den bloei zijns levens. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1233. [Agge Osinga] OSINGA (a) (Agge), uit een bekend Friesch geslacht gesproten, werd in naam van Alva gedagvaard om zich te Antwerpen te komen verantwoorden. Hij bleef liever in Friesland bij zijne echtgenoote, Rintsen of Rintje Aylva, dochter van Rienk Aylva en Hil Roorda. Zij waren in 1589 reeds overleden, want in een der stukken des hofs van Friesland, tot dien tijd behoorende, wordt Epo Aylva toe Schraard genoemd voormond of voogd van hunne kinderen. Zie Winsemii Hist. p. 14; Ferwerda, Geneal. v. Aylva, 6 gener.; Te Water, Verb. d. Edel. D. III bl. 200-201. [Jancke van Osinga] OSINGA (Jancke van), zoon van Seerp van Osinga en Jel Hermana, werd den 22 November 1580 als Grietman aangesteld, en ontving zijne commissie uit naam van den koning van Spanje, dewijl de Grietenij vacant was door moedwilligen afstand van Goslick van Herema. In 1579 behoorde hij tot de gedeputeerden, wier benoeming door den stadhouder Rennenberg werd goedgekeurd. Hij was een van hen, die het ouderling verbond der steden en deelen, na het afschudden van het Spaansche juk, onderteekende en werd in die onrustige tijden in onderscheidene staatscommissien gebruikt. Hij huwde 1 Ebel, weduwe van Popke Wijbes Fokkema, die hem een zoon schonk. 2 Tjemk Mada, dochter van Frans Aebinga van Blya, die den naam van Humalda bij den zijnen had aangenomen, en Anna van Feitsma, bij welke hij drie kinderen had. (3) Ted Haersma zonder kinderen. Zie Wapenb. Aebinga, Gen. 6; Charterb. D. IV bl. 221; Winsemii Hist. bl. 3, 34, 662; van Sminia, Naaml. v. Grietm. bl. 270. [Sybrand van Osinga] OSINGA (Sybrand van), zoon van de vorige, was dijkgraaf {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} van de zuiderdijken van Wonseradeel, en legde zich zeer toe op de verbetering van den waterstaat in zijne grietenij. Tien jaren voor zijne benoeming tot Grietman was hij reeds volmagt ten landsdage wegens Westergoo. In 1618 ontving hij zijne commissie als lid van gedeputeerden en volgde in die kwaliteit in 1620 de lijkstatie van graaf Willem Lodewijk. Twee jaren later was hij lid van de staten-generaal, en overleed in 1623. Hij huwde 1 At Aggema, 2 Luts van Scheltema. Hij woonde te Schettens, op Osingastate, dat hij had laten bouwen. Zie Charterb. D. IV bl. 898, D. V; Geogr. Woordenb. v. Friel. bl. 104; Tegenw. staat v. Friesl. D. XV. bl. 175; Winsemius, Chron. bl. 906 en achter de Chronyk. Beschrijv. van Friesl. op Wonseradeel; van Sminia, t.a.p. bl. 271. [Syts van Osinga] OSINGA (Syts van), zoon van den vorige, was verscheidene jaren Volmagt ten landsdage, en woonde in die betrekking de begrafenis van Graaf Willem Lodewijk bij. Den 1 Dec. 1619 tot Grietman van Doniawarstal aangesteld, was hij in 1641 lid der Gedeputeerden. Hij deed van de Grietenij afstand ten behoeve van zijn zoon. Hij huwde Tiets, dochter van Tjalling van Sixma, Grietman van Barradeel. Zij woonden te Langewier en hadden drie kinderen. Zie Charterb. D. V, bl. 257-262; Winsemius, Chron. bl. 905; van Sminia, N. Naaml. v. Grietm. bl. 349. [Sybrand van Osinga] OSINGA (Sybrand van), zoon van den vorige, was in 1659 lid van de staten en in 1674 van gedeputeerden. In de eerste betrekking droeg Schotanus mede aan hem op zijne Kerkel. en Wereldl. Geschied. v. Friesland. Hij huwde Jacoba, dochter van Apko Tjarda van Starkenborgh, kolonel en gouverneur van Koeverden en Alijd Junius. Hij woonde even als zijn vader te Langeweer en overleed in 1679. Zie Charterb. D. V, bl. 617, 1104; van Sminia, t.a.p. bl. 349. [D.L. Oskamp] OSKAMP (D.L.), med. doctor, schreef: Afbeeldingen der Artsenij-gewassen met derzelver nederduitsche en latijnsche beschrijvingen. Amst. 1766. Spec. exhibens nonnulla plantarum fabrieam et oeconomiam spectantia. Traj. ad Rhen. 1789 4o. Tabulae plantarum terminologicae, adjecta systematis Linnaei explicatione, nec non praecipuos vegitabilium characteres eruendi methodo brevissima. L.B. 1792. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de natuurlijke en ingeènte kinderpokjes, benevens de wijze om zich voor dezelve te behoeden en voor te bereiden. Amst. 1797. Naauwkeurige beschrijving van den grooten en den kleinen orang-outang, gelijk ook van den gibbon. Amst. 1804 4o. Waarneemingen der geneeskundige electriciteit; in verschillende omstandigheden. Naar het Engelsch in Algem. Vaderl. Letteroeff. 1791, D. I. st. II bl. 226. Duidelijk in 't oog loopend voordeel van de inenting der kinderpokjes in N. Kunst- en Litterb. 1797 D. II bl. 154b. Hij beoefende ook de Latijnsche poëzy blijkens zijn Carmen seculare in memoriam D.J. Oosterdijck Schacht. Traj. 1792 4o. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 271; Cat. Bibl. à Roy T. V p. 2225, 2263. [Joh. Osorin] OSORIN (Joh.), theol. candidaat, dichter in het laatst der 17e eeuw o.a. vóór de Poëzy van C. van Overstage. Dordt. 1661. Zijn spreuk was Haat quaat. Zie Heringa, Lijst v. Dicht. bl. 69. [Jokannes Richardus Ossanaeus of Ossanius] OSSANAEUS of OSSANIUS (Jokannes Richardus), of Johannes Richards, geboortig van Os, werd hoogleeraar in de regtsgeleerdheid te Ingolstad in Beijeren (1566-1574), later (1579) keizerlijk kamergerigts-assessor. Hij gaf in het licht: Disputatio canonica de Decimis. Ingolstadii 1572 8o. De emtione et venditione. Ad. L. imperium ff. de jurisdict. omn. jud. Ad. L. Assiduis, Cod. qui pot. in pign. hab. singularia quaedam. Ex Auth. Sacr. puber. C. si adv. conditi. Consilii et opis celeberrirna materia. De remediis adversus iniquam judicis sententiam. De testamentis. De jure emphiteutico. De forma inventarii conscribendi. De jurejurando pronuntiata. De contractu societatis. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 552; Foppens, Bibl. Belg. T. II p 716; van Gils, Cath. Meijer Memorieb. bl. 18; van Gils en Coppens, N. Beschrijv. v.h. Bisdom van 's Bosch. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} D. IV. bl. 386; Hermans, Conspect. p. 9; Jocher, Adelung en Rotermund. [Jan of Joost van Ossenbeek of Ossenbeck] OSSENBEEK of OSSENBECK (Jan of Joost van) werd in 1627 te Rotterdam geboren. Na zijne studien te Rome volbragt te hebben, begaf hij zich naar Weenen en vervaardigde er schilderijen voor de kunstgalerij aldaar. Ook bezocht hij andere Duitsche steden en vestigde zich eindelijk te Regensburg, waar hij in 1678 overleed. Hij schilderde in den trant van van Laar (gezegd Bamboche) grotten, transporten, rooverijen en dergelijke, doch zijne kunst is in Nederland schier onbekend. Meer bekend is zijn fraai etswerk. Nagler vermeldt 27 stuks naar zijne eigene teekening, 40 naar andere meesters, en 3 stuks niet door Bartsch beschreven. Op de kunstverkooping van Verstolk van Soelen te Amsterdam (1847) gold No. 228 Réprésentation d'une grande Fête équestre impériale, donnée à Vienne, une grande planche d'une finesse extrême, et dix aulres, plus petites, iuconnues à Bartsch et Rigal, extremement rare f 130. Zie Weijerman, Houbraken, Immerzeel, t.a.p.; Kramm, t.a.p. Pelkington, Dict. of painters; Descamps, Le vre des peintres. Holl. T. II p. 143, Nouv. Biogr. gén. [Ossenberg] OSSENBERG ( ) Wij weten alleen uit Abcoude dat hij schrijver is van een werkje getiteld: Voornaamste belofte. 's Hage 1719 8o. Zie Naamreg. bl. 272. [Ossenbroek of Narebroek] OSSENBROEK of NAREBROEK. Deze Hollandsche ritmeester wondde Condé bij den door- en overtogt van den Rijn (1672) met een pistoolschot aan zijne hand. Deze wond was de eenige, die hij in al zijne veldtogten heeft bekomen, en van veel gewigt, wijl zij hem een tijd lang buiten gevecht stelde, en den aanslag op Amsterdam verhinderde. Zie Voltaire, siècle de Louis XIV; Bosscha, Neêrl. heldend. te land bl. 60, 61. Eeckhoff, Geschied. v. Friesl. bl. 266, 470; Nyhoff, Bijdr. D. I bl. 93. [Osseweijer] OSSEWEIJER ( ) gaf in 't licht: Reize van Gustaaf III, koning van Sweeden, door Holland. Amst. 1780 6 st. in 8o. Zie Bibl. Hulthem. No. 22874. [Daniel Baron d' Osory] OSORY (Daniel Baron d'), een Ier van geboorte, kolonel van een regement paarden binnen Rijnberk, den gouverneur Jan van Baspim als medebevelhebber toegevoegd, verraadde deze vesting (1672) aan Frankrijk en werd ter dood ver- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeeld. In zijn vonnis wordt hij beschuldigd dat hij een Edelman van den bisschop van Straatsburg, neef zijner huisvrouw, en een vijandelijken trompetter, gedurende de belegering van Rijnberk, toegang verleend, met den hertog van Duras, bevelvoerende in 't Fransche leger, op de brug voor Rijnberk, heimelijk gesproken en daarna zeer op het overgeven der stad gedrongen had. Zie Valkenier, Verwerd Europa D. II bl. 376 volgg. Ontroerde Nederlandt door de wapenen des konings van Vrankrijk (Amst. 1674) D. bl. 140; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIV bl. 63; Bosscha, Neêrl. heldend. te land. D. II bl. 53. [Don Gabriel Osorio of d'Osino] OSORIO (Don Gabriel) of d'OSINO, redde als kind door zijne getuigenis het leven van Philips Willem van Nassau, broeder van prins Maurits, toen hij den kapitein van zijn wacht, om eene beleediging tegen zijn vader het vengster had uitgeworpen, waarbij Osorio tegenwoordig was. De prins bewees dezen Osorio altijd groote verknochtheid, hield hem bij zich tot zijn dood, en liet hem na waarvan hij als edel man kon blijven leven. Zie Bilderdijk, Gesch. d. Vaderl. D. IV bl. 255; Navorscher D. VII bl. 201. [Jacobus van Ostade] OSTADE (Jacobus van), zoon van Hendrik van Ostade en van Johanna Steeneik, te Haarlem, waar zijn vader koopman was, den 8 Maart 1677 geboren, bezocht de Latijnsche school aldaar, ontving later nog onderwijs van den predikant Hasius in 't Hebreeuwsch en van van Zurck in 't Grieksch, waarna hij in 1693 naar de Utrechtsche hoogeschool vertrok en den titel van phil. doctor verwierf. Na voleindigde studien werd hij in 1700 predikant in den Wieringerwaard, in 1707 te Hpendam, in 1708 te Purmerend en in 1716 te Gouda, waar hij den 18 Julij 1745, in den ouderdom van ruim 68 jaren, overleed. Hij huwde (1) Gisberta Cossius, dochter Fredericus Cossius, predikant te Oost-Zaandam (2) Geertruida Schorrenburg, dochter van Dirk Schorrenburg en Maria Stompwijk. Hij gaf in het licht, behalve eene Ned. overzetting van het werkje van Dilton, over de opstanding Amst. 1729 8o.: Verklaring over de profetie van Ezechiel, in het Eng. beschreven door William Greenhil. In de Nederd. tale overgezet en door ingevlochte ophelderingen verrijkt. 's Hage 1736 4o. Christelijke Godsdienst. Ook schreef hij eene voorrede vóór Nieuwentijt's werk tegen Spinoza. Amst. 1724 4o. Zie Veeris, vern. Kerk. Alphabeth. bl. 149, 150; Brans, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk. Reg. bl. 67; Boekz. d. gel. Wereld 1716 b bl. 555, 1736, a. bl. 599, 1745 b bl. 477; Abcoude, Aanh. bl. 154; Adelung en Rotermund. [Andreas van Ostade] OSTADE (Andreas van), een der grootste meesters van de Hollandsche school, werd in 1610 te Lubek geboren, bragt zijn meesten tijd te Haarlem en Amsterdam door, en was een leerling van Frans Hals, wiens onderwijs tegelijk door Adriaan Brouwer werd genooten. Beducht voor de geweldenarijen der Franschen, met welke Holland in oorlog was, maakte hij zijne goederen te gelde en nam in 1662 de reis aan naar Amsterdam. Konstantijn Sennepart, een voornaam kunstliefhebber, deed hem van besluit veranderen, en nam hem in zijn huis. Het was hier dat Ostade die kunstig gekleurde teekeningen vervaardigde, die Johan Witzen naderhand met nog eenige teekeningen van van Balten voor f 1,300,00 kocht. ‘De onderwerpen’ schrijft Immerzeel’ door van Ostade behandeld, bestaan schier uitsluitend in voorstellingen uit het gewone leven der bouwlieden. Hij vertoont ons dezelve, nu eens dat zij in de open lucht in bet lommer van eenen hoogbejaarden boom of het dartelend groen van een herbergsprieel aan hunne kermisvreugde den vrijen teugel geven, en dan weer binnens huis zich vermaken met zingen, drinken, rooken, spelen, vrijen, kouten. Soms ziet men hen in vrolijken dans op den klank der krassende dorpsviool rondspringen, of het hoofd, door den drank verhit, en in twist geraakt, elkanderen te lijf vallen. Ook nam hij wel eens tot onderwerp een boerenschooltje, eene schllderswerkplaats, een vischmarkt, enz. en al dat hij afmaalde mogt een zuivere afdruk der natuur heeten, want hij hield zich gemoedelijk aan het leven, en had eene diepe studie van de schilderachtige uitwerkselen van het licht gemaakt, waarvan hij zóó voordeelig en oordeelkundig partij wist te trekken, dat alle zijne schilderijen een waarlijk tooverachtig effekt hebben. In het koloriet zoowel als in de behandeling van het penseel, werd hij door niemand overtroffen. Zijne schilderijen zijn sieraden der voornaamste kabinetten’. Het koninklijk kabinet te 's Hage bezit van hem een rijk met figuren gestoffeerd Buiten- en een dito Binnenhuis, het museum te Amsterdam een Boerengezelschap voor een boerenwoning zittende en een Werkplaats van een schilder. Het is merkwaardig dat zijne in de natuur zoo afzigtelijk gekozen onderwerpen gansch Europa door op den hoogsten trap der beschaving, als de meest gevierde kunst, de waardigste plaats vinden, waaromtrent Taillassin, die met den uitbundigsten lof over Ostade uitweidt, het volgende zegt: ‘beaucoup de vérité et l'imitation énergique de ce qu'il y a de plus laid et de plus ignoble dans la forme des hommes, font le carac- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} tère distinctif de son talent très original, soit qu'il cherche cette espèce de perfection, soit que telle fût sa manière d'imiter la nature, sans qu'il s'en doutât; aucun peintre n'a été aussi loin que lui dans cette singulière route; il est dans la forme, le contraire parfait des statues antiques, et il s'est élevé jusqu'au sublime de laideur’. Vroeger werden er mindere thans aanzienlijke prijzen voor de schilderijen van Ostade besteed. In 1765 werd (Cat. van P. Terwesten bl. 205 en bl. 222) voor een kapitaal Wintergezigt langs eene stad met verscheiden narre- en vragtsleden te Amsterd. voor f 24 verkocht. Een Binnenhuis gold in 1793 f 4,163, in 1797 f 3,250, in 1802 f 3.878. in 1844 f 16,632, een Hollandsch huisgezin aldaar in hetzelfde jaar f 15,840; een Boerengezelschap (Cat. J. Gildemeester, Amst. 1800) f 2700 gold in 1844 (Cat. Peurice te Londe) f 17,040. Op de verkooping van van Saceghem te Brussel, in 1851, werd een stuk van hem voor 58,000 francs verkocht, hetzelfde stuk in 1857 op de verkooping van Th. Patureau te Parijs voor 51,500 francs afgestaan. In 1810 werd op de verkooping van de Smeth voor een Boeren-buitenhuis f 4,600,00 en voor een dito Binnenhuis van dezen meester f 5,000,00 betaald. De heer Nieuwenhuijs kocht op de verkooping van prins Galitzin te Parijs in 1825, een Boeren-binnenhuis, in 1656 vervaardigd, voor 13,050 francs. Diezelfde kunstkooper kocht in 1827 van John Deut een Herberg met dansende boeren en boerinnen van van Ostade voor 465 guinies f 5,586. A. van der Hoop te Amsterdam betaalde voor eene schilderij van van Ostade, afkomstig uit het kabinet van de hertogin van Berry, ongeveer f 8,000,00. Ook worden er hooge prijzen voor teekeningen van van Ostade gegeven: een in sapverw, bekend onder de naam van de Klosbaan, in het kabinet van den baron Verstolk van Soelen te 's Hage, gold f 2,405,00, op de verkooping van Clausin te Parijs, een Rooker, f 88, een Binnenhuis f 362, Reizende Muziekanten f 765, Trictracspelers f 599, drinkende roovers f 640. In 1844 werd f 3,440 voor een compleet stel van zijn etswerk besteed. Er bestaan van hem, volgens Bartsch, 50 stuks prenten, die de jaarmerken dragen van tusschen de jaren 1647-1679. Op de verkooping van den Grave von Fries, werd een exemplaar met varianten, portretten, enz. bestaande uit 101 stuks met prentjes van Dusart en Bega voor f 700,00 verkocht. In Smith's Catalogue raisonné vindt men een volledige beschrijving van ongeveer 380 schilderijen van van Ostade. Op eene schilderij in de Louvre, door hem geschilderd, komt hij met zijn gansche familie, ouders, vrouw en kinderen voor. Zijn portret, daarnaar genomen gaat in lithographie uit, in 1823 door Hesse te Parijs geteekend. Anderen vermelden Kramm en Muller. Hij overleed te Amsterdam in 1685. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Houbraken, Weijerman, Immerzeel, Kramm, Nagler, Schwartz, Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Biogr. Univ. Bibl. générale; Convers. Lex; Smith, Catal. rais. of the works of the Dutch and Flemish Masters vol. I and supplement. Galèrie d'Aremberg à Bruxelles p. 47; Burger, Trésors d'Art. exposés à Manchester in 1657 p. 113; Taillasson, Observat. sur quelques grands peintres p. 222. Supplément au Peintre Graveur de Bartsch; Catalogue raisonné de toutes les estampes qui forment l'oeuvre gravé d'Adrian van Ostade, par L.E. Faucheux, membre de la société d'Archéologie Lorrain. Paris 1862; Descamps, La Vie des peintres Hollandais. T. II; Pelkington, Diction. of paintres, Huber et Rost, Manuel des amateurs de l'art; Joubert, Manuel de l'amateur d'estampes; Charles Blanc, Hist. des peintres liv. 8-9. école hollanaise No. 31, 32; Collit d'Escury, Holl. roem D. I bl. 110, 111. Kunstblad, 1844 No. 30; Konst- en Letterb. 1844 No. 37. Muller, Cat. v. portr. [Isaak van Ostade] OSTADE (Isaak van), broeder van den vorige, is, volgens Immerzeel, in 1613 te Lubek geboren en in 1671 gestorven, doch Bryan Stanley wil dat hij in 1617 geboren en in 1654 overleden is, 't geen Kramm aannemelijker acht. Hij werd door zijn broeder in de kunst opgeleid, en, schoon hij diens geestigen trant van schilderen volgde, doet zich voor het oog van den kenner veel verschil tusschen de beide meesters op. Volgens Immerzeel is hij oorspronkelijk in soort van ordonnanties en koloriet. Men vindt van hem vele landschappen en bevrozen vaarten en rivieren met wagens, paarden, rijk van beeldjes, goed en natuurlijk geteekend en gekarakteriseerd, maar minder uitvoerig bewerkt dan de figuguren en de schilderijen van zijn broeder. Voor een landschap van hem, gestoffeerd met boeren en boerinnen, paarden en schapen, werd op de verkooping van de Smeth f 5,050,00 en voor een Dorpsgezigt met een dorpsherberg en verscheidene figuren op den voorgrond op de verkooping van prins Galitzin in 1825 te Parijs 13,150 francs betaald. Op Robins verkooping in 1801 gold een stuk van hem f 4,392 en in 1837 f 15,672. In den catalogus van Smith, vindt men de beschrijving van nagenoeg 112 bekende schilderijen van van Ostade. Vele zijner schilderijen zijn in plaat gebragt Merkwaardig is een werk in houtsnede, naar zijne teekeningen, Boeren, satiriek en komiek als dieren voorgesteld, 36 bladen, met den titel: XXXVI aardige figuren, geinventeert door Isaak van Ostade, tot Haarlem J. Enschedé exc. zonder naam van graveur. Men meent dat hij ook geëtst heeft als het Luizenknipstertje en een boer die watert, bij een grooten boom, die echter sommigen aan A. van Ostade toeschrijven, gelijk ook de plaatjes in Jan van Elslands gezangen, of het vrolijk gezelschap der Negen Zanggodinnen, waarvan de in 1717 de 3e in 1730 de 4e 1738 de 5e druk te Haarlem verscheen. Op de verkooping van van der Marck te Leyden in 1773 is {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn portret met de pen in O.I. inkt gewasschen, verkocht. In de Navorscher D. V. bl. 72 wordt melding gemaakt van 2 portretten van hem, het eene geteekend door A. van Ostade, het andere waarschijnlijk door van Noord of Ielgersma daarnaar gevolgd. Beide naar het geschilderde portret van A. van Ostade, waarbij opgegeven wordt als zijn geboortejaar 1621 en dat van zijn overlijden 1657. Zie Weijerman, Houbraken, Immerzeel, Kramm, Nieuwenhuis, Kobus en de Riveconrt, Biogr. Univ. Nouv. Biogr. génér; Convers. Lex.; Descamps, La vie des peintres Allemands et Hollandais T. II p. 17-21; Smith, Catalogue etc. Paillot de Montabert, Traité complet de la peinture. (Paris 1819) T. VIII p. 303, 305; Gersaint, Catal. du Cabinet de l'Orangère; Lebrun, Galérie des peintres Allemands, Hollandais etc.; W. Burger, Exhibition des trésors de l'art à Manchester, in le Siècle du 28 Juillet 1857; Deperthes, Hist. de l'art du paysage. (Paris 1822) p. 227; Charles Blanc, Histoire des peintres liv. No. 120, 121. ècole Hollandaise. No. 48, 49. [Jan van Ostende] OSTENDE (Jan van), de eerste hervormde leeraar te Antwerpen. Hij had den bijnaam ‘Fremken’ en was uit Vlaanderen. Hij vlugtte uit Gend, bij gelegenheid eener hevige vervolging, werd later te Antwerpen gevangen en in Oct. 1551 verbrand. Gedurende zijne gevangenschap schreef hij brieven aan de predikanten der Nederlandsche gemeenten te Londen, inzonderheid aan Maarten Micron. De vragen die hem in zijn kerker werden gedaan en zijne antwoorden zijn opgeteekend, en tot ons gekomen. Zie Haemstede, Hist. d. Martel. (1556) bl. 242-245; Uijtenhooven, Geschied. d. Herv. Kerk te Antwerpen bl. 92, 93; Kist en Roijaards, Kerk. Archief (eerste serie) D. VI, bl. 49, 50. [Johannes Ostendorpius] OSTENDORPIUS (Johannes) onderteekende de statuten der Synode te Wezel, 1568. Waarschijnlijk is hij dezelfde met Johannes Ortendorpius, dien Geldenhauer in 1525 te Deventer bezocht, en die door dezen een zeer geleerd man werd genoemd. Zie Kist en Roijaards, Archief (eerste serie) D V bl. 459, D IX, bl. 511. [Jacobus Ostens] OSTENS (Jacobus), predikant bij de doopsgezinden te Rotterdam, overleed in 1679. Hij schreef: Animadversiones in confessionem G. Allendorp etc. Sol pacificus. Vreede Zon 1666. Liefdens Zon. 12o. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekening over de beleidenisse van G. Allendorp, A. van Heuven, Io. Andrae en Wilh. v. Maunk, waarin de leer der Mennoniten tegen C. Gentman verdedigd wordt. 1665 8o. Zie Jôcher, Adelung. Abcoude, Naamr. bl. 155. [Gijsbertus Ostens] OSTENS (Gijsbertus) was predikant bij de Remonstransche Broederschap, sedert 1696 te Hoorn en na 1708 te Amsterdam. Hij stierf den 24 Junij 1741. In 1715 bezorgde hij eene vierde uitgave van Limborchs Theologia christiana. Zie Tideman, de Remonstr. Broederschap bl. 229, 249, 370; Rogge Bibl. d. Remonstr. gesch. bl. 184, Jöcher. [Nicolaas Ostenhaern of Oosterhaern] OSTENHAERN of OOSTERHAERN (Nicolaas) in 1612 predikant te Noorden, in 1619 ontzet. Hij schreef: Geestelijcke Medicynwinkel. Amst. 1647 12o, door anderen aan Henricus Oosterhaern toegeschreven. Zie Abcoude, Navmreg. bl. 272; Soernans, Kerk. Reg. bl. 140. [Joh. Jac. Ostens] OSTENS (Joh. Jac.) schreef: Oratio de laudibus Hippocratis. Amst. 1737, 4. [P. van Ostrum] OSTRUM (P. van), dichter uit de tweede helft der 17e eeuw, wiens spreuk was: keur baart angst. Men vindt een gedicht van hem vóór P. Bor. Oorsp. der Nederl. Oorlog. Amst. 1679. Zie Heringa, Lijst der Dichters, bl. 69. [Christophorus Ostorod] OSTOROD (Christophorus), een Duitscher en Andreas Voidovius, een Pool, kwamen in Augustus 1618 te Amsterdam. Zij behoorden tot de Socinianen of Unitarissen. Op verzoek der predikanten werden hunne boeken en papieren in beslag genomen en op 't stadhuis gebragt, wijl zij meenden ‘dat zij valschheden en lasteringen inhielden en de eigenaars verandering in de religie zochten aan te rigten.’ Deze beweerden het tegendeel en eischten hun eigendom terug, doch te vergeefs. De regering van Amsterdam zond de boeken naar Leyden om door de hoogleeraren onderzocht te worden. Deze oordeelden, ‘dat zij ketterijen dreven genoegzaam overeenkomende met de Turksche leer.’ De Leydsche wethouders zonden ze hierop aan de raden der staten van Holland, die de zaak voor de vergadering der algemeene staten bragten. Ondertusschen wisten de professoren het onder de hand zoover te brengen dat men de beide mannen zoo spoedig mogelijk het land liet ruimen, en de staten besloten de boeken in 't bijzijn der eigenaars de 9 van Herfsmaand v.d.j. in 't kantoor der Generaliteit te laten verbranden en de eigenaars aan te zeggen binnen tien da- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} gen uit de vereenigde landschappen te vertrekken. Te gezetter tijde werd het vuur om de boeken te verbranden aangelegd, doch de eigenaars verschenen niet, ook werden de boeken niet verbrand, maar sommige heeren namen ze uit nieuwsgierigheid mede. De staten schreven ten zelven tijd aan alle de landschappen, dat men op de personen van Ostorodus en Voidovius zou letten. Zij bleven echter nog een wijle tijds in 't land, inzonderheid in Friesland, daar zij een verantwoording opstelden en heimelijk lieten drukken. In deze schriften aan de staten gerigt, verdedigden zij hun gevoelen tegen het oordeel der professoren, met beklag ‘dat se 't onrecht waren veroordeeld; omdat men hen en hunne boeken, op het oordeel van 3 of 4 theologanten, zonder hen te hooren, had veroordeeld’. ‘Maar dat al te haastig oordeel wijten wij U.L.H. niet zoozeer als wel Uwe theologanten, want gij zijt zoo van hen onderwezen’. ‘Langs dien weg, meenden zij, ging men de menschen om geloofssaken ten viere.’ Zie Bor, Nederl. Oorl. B. XXXV bl. 17; Uitenbogaert, Hist. bl. 307-309; Brandt, Hist. d. Ref. D. I bl. 839, 440. [Oswald I] OSWALD I, heer van den Berg of 's Heerenberg, zoon van Willem II, werd geboren 28 Februarij 1442; Hertog Arnold van Gelre hield hem ten doop. Na zijns vaders dood werd hij door den Hertog van Kleef beleend met Millingen, Bijland en Loel. Hij voerde in 1474 een zwaar regtsgeding met den deken en het kapittel te Emmerik over de erfpacht van Pannerden; in 1486 werd hij door den keizer tot Rijksgraaf verheven. In dit zelfde jaar kocht hij de halve hoogheid van Wisch, gelijk ook de heerlijkheid Homoet. Hij stierf in 1506. Zijne vrouw was Elisabeth, gravin van Meurs, bij welke hij zes kinderen verwekte. Zonderling is het dat er niet van dezen graaf, gelijk van zijne opvolgers, munten aangetroffen worden. Zie na Tadama en van Spaen, v.d. Chijs de Munten den Heeren en Steden van Gelderland bl. 211 en 212. [Oswald II] OSWALD II, graaf van den Berg of 's Heerenberg, zoon van den in 1511 overleden graaf Willem III, werd in 1525, nog minderjarig, beleend met de Geldersche leenen, gelijk ook met de Kleefsche. Hij kocht in 1545 den Nijenborg en verscheidene andere goederen onder Randwijk, Keteren en elders in de Betuwe. Hij leefde in bloedige veete met Heer Joachim van Wisch en overleed te Zutphen den 10 Mei 1546, in den ouderdom van slechts 38 jaren. Hij was gehuwd met Elisabeth van Dorth, weduwe van Johan van den Horst, welke in 1545 stierf. Zij hadden 4 kinderen. De eenige muntsoort, van hem meer voorhanden de {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Oswaldusdaalder (waarschijnlijk liet hij geene andere vervaardigen) is afgebeeld in v.d. Chijs de Munten van Heeren en Steden van Gelderland Zie v.d. Chijs de M.d.H. en St. van Geld. bl. 214, 215. [Jan van Osterwijk] OSTERWIJK (Jan van) of Johannes Ostervicanus, rector van het vrouwen klooster te Gorcum, een der Gorcumsche martelaren. Hij was 70 jaren oud toen hij, op bevel van Lumeij, kort na middernacht tusschen den 9 en 10e Julij 1572 buiten de Briel aan een galg werd opgehangen. Zie Opmeer, Hist. Martyr. Batavic. p. 29; Fruin, de Gorcumsche Martelaren; Muller, Cat. v. portr. [Otbertus of Obertus] OTBERTUS of OBERTUS volgde Henricus I in 1091 als bisschop van Luik op en bestuurde het bisdom tot 1119. Onder hem is in 1095 door Godfried van Bouillon, met zijne beide broeders Balduinus en Eustatius de eerste kruisvaart naar het H. land begonnen. Bij deze gelegenheid verkocht Godefridus zijn hertogdom van Bouillon aan het bisdom van Luik, welks kerkvoogden sedert den titel van hertogen van Bouillon gevoerd hebben. Otbertus verkreeg ook nog andere bezittingen voor zijne kerk. Men leest wegens dezen kerkvoogd dat hij in 1103 de overblijfselen van de H. Oda te St. Odenrode verheven en aan de vereering der geloovigen voorgesteld heeft. In het jaar 1130 rigtte hij in de stad Luik twee nieuwe parochiekerken op, namelijk van den H. Hubertus en van de H. Fides of St. Foy. Ook bevestigde hij in 1111 de abdij van den H. Laurentius bij Luik in het regt van begeving der kanunniksdyen in het kapittel van Ayncourt. Ten tijde des bestuurs van Otbertus viel de scheuring der kerk voor, die door keizer Henricus IV is bewerkt. Otbertus koos de zijde des keizers, doch verzoende zich, na diens dood (1106), weder met den paus. De vermaarde abtdij van Rolduc, waaronder het klooster van Hooydonk te Nederwetten heeft behoord, nam onder dezen kerkvoogd in 1104 een begin, en hare kerk werd den 13 Dec. 1108 door Otbertus plegtig ingewijd. Zie Chapeauville, Gesta Leod. Eccles. T. II p. 45; Miraei, Dipl. T. III p. 28; Ernst, Hist. du Limbourg T. II p. 284, 295; van Gils, Cath. Meijr. Memorieb. bl. 23, 24; van Gils en Coppens, N. Beschrijv. van 's Bosch bl. 39, 40. [J. Oterdoom] OTERDOOM (J.) te Bellingwolda, schreef: Ontwerp van handleiding tot een geestelijk A.B.C. Leesen Rekenboek. Gron. 1802 4o. Zie Cat. d. Maatsch. v. Ned. Letterk. D. I bl. 101. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} [Otger of Otgerus] OTGER of OTGERUS, diaken, uit Schotland, een der eerste Evangeliepredikers, die in de 8ste eeuw met zijne beide vrienden Wiro en Plechelmus, in het Limburgsche, Geldersche en Overijsselsche niet onvruchtbaar arbeidde. Zij bragten hunne laatste levensdagen op den Pietersberg bij Roermond door. Hunne namen en relieken bleven bij onze voorvaders in eere, vooral te Utrecht, Oldenzeel en Roermond. Zie Chesquieri, Acta ss. Belg. T. V p. 358, ss. VI p. 214, ss. 219, ss. Bat. S. T. I p. 109; Moll, Kerkgesch. van Nederl. vóór de Herv. D. I bl. 127; Overijss. Almanak voor 1846 bl. 36; van der Chys, Munten van Overijssel bl. 11. [Otger of Otgerus] OTGER of OTGERUS was muntmeester te Brussel, in de wijk van St. Pieter en wel waarschijnlijk in de le helft der 11e eeuw. Een door hem bezorgde denarius of denier is het eerst uitgegeven door prof. van der Chys in zijne Munten Hertogdommen Braband en Limburg pl. I No. 9. [Othilde] OTHILDE, dochter van Henrik (volgens anderen van Frederik, hertog van Saksen, gemalin van Graaf Dirk V van Holland, moeder van Floris II en van Machteld, volgens de Holl. Chronyk, hertogin van Orleans. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D II bl. 193; Bilderdijk, Vad. Gesch. D. II bl. 82; van der Chys, de Munten der Graven van Holland enz. bl. 26; Kist en Royaards, Kerkel. Archief. D. VI bl. 273 (eerste serie.) [Othmar of Othiman] OTHMAR of OTHIMAN zoude den naam gegeven hebben aan Ootmarsum, dat eigenlijk Othimarsheim (de heim van Otterman) geheeten zal hebben. Zie Molhuijsen, in den Overijss. Alm. voor 1838 en van der Chys, de Munten van Overijss. bl. 29. [Joannes Otho] OTHO (Joannes) van Brugge, onderwees aldaar en later te Gend de jeugd in het Grieksch en Latijn. Omstreeks het jaar 1567 verliet hij om der godsdienstwil zijn vaderland en begaf zich naar Duisburg, waar hij als schoolarch de opvolger en medewerker van zijnen vriend en stadgenoot Georgius Cassander, in 1566 te Keulen overleden, gezegd wordt geweest te zijn. Hier arbeidde hij voor de schooljeugd en het belang der hervorming en overleed hij 1581. Zijn dood werd door zijn dochter in een Epitaphium verheerlijkt. Men heeft van hem: Introductio in Historiam Romanam cum Breviario Sex. Rufi. Brugis Fland., 1565 8o. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Apopthegmata et praecepta VII Sapientum, Graeco-Latina, Typis Plantini in 8o. Grammatica linguae Latinae. Coloniae. Sententiae insigniores et Apopthegmata illustriora S. Scripturae Ibid., 1571. Descriptio brevis eorum, quae a S.P.Q. Gandavensi Philippo Austrio et Carolo V exhibita fuere. Anno 1549. Topographia ac chorographia urbis Gandensis. Hij gaf ook in het licht: Luberti Hautschilti, Abbatis, S. Bartholomaei Eeckhoutani Vaticinium, toti Flandriae fatali. Anno 1548 inctoatum. Ook zette hij uit het Grieksch de volgende werkjes van Plutarchus, in het Latijn over: De puerorum institutione, cum scholiis; De complurium amicitia en Commentaria duo de esu carnium in 1555 en 1556 te Gend in 4o. gedrukt. Zie Franc. Sweertii, Alh. Belg. p. 468; Val. Andreas, Bibl. Belgio. p. 546; Mart. Hanckius, de Scriptoribus Rer. Romanar CLXV p. 236, 237; Foppens, Bibl. Belg. T. II p. 707; Saxe, Onom. T. III p. 281, 282; A. Calkoen, Spec. G. Cass. vit. p. 57 seqq.; Kist en Moll, Kerk. hist. Archief, D II, bl. 420. [Johanna Otho of Othonia] OTHO of OTHONIA (Johanna), te Gend geboren, dochter van den vorige, huisvrouw van Mr. Willem Maryart, advocaat voor den Hove van Vlaanderen. Zij ook verliet om der godsdienstwil haar vaderland. Zij keerde waarschijnlijk naar Gend terug en vertrok van daar naar Straatsburg, haar sterfjaar is onbekend. Zij beoefende de Latijnsche poezy. Gaf in het licht: Carminum diversorum Libri II. Argentorati. 1616 4o. Poëmatia sive lusus extemporanei. Antv. 1617 8o. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 540; Foppens, t.a.p. 707 Kist en Moll t.a.p. bl. 422 volgg. [Johannes Othonis of Ottonis] OTHONIS of OTTONIS (Johannes), paedagoog der kinderen van den aartshertog Leopold, gouverneur van Belgie, later door diens voorspraak, kanunnik der Cathedrale kerk te Gent. Volgens Foppens schreef hij in het Fransch De educatione heroica Magnatum. Brux. 1655 12o. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II p. 708. [Gerard Othonis, Otthonis of Ottens] OTHONIS, OTTHONIS of OTTENS (Gerard), werd 23 Maart 1592 niet, gelijk Backer wil, te 's Hertogenbosch maar te Maren geboren. Hij trad den 15 Jan. 1619 te Meche- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} len in de orde der Jesuiten, en werd missionaris in Holland. Hier werd hij gevangen gezet, vertrok na zijn ontslag naar Antwerpen en overleed omtrent 1680. Hij heeft ascetische werkjes, waarschijnlijk alle in de Vlaamsche taal, geschreven. De volgende worden door Sotuellus, Foppens, Jöcher en Backer vermeld: De fine hominis et regno Dei. Lovanii 1616, 16o. Clavis coeli de Amore Dei et contritione. Lovanii, 1617, in 16o. Apopthegmala de vitiis superandis et acquirendis virtutibus. Antv. 1618, 16o. Coelum extra coelum, de attributis Dei. Lovan. 1618, in 16o. Deliberatio de statu vitae deligendo. Lovanii. 1618. 16. Dies diurnus seu praxis omnia opera diurna bene peragendi. Lovan. 1618, in 16o. De gheestelycken onder-wijzer der devote zielen door den salighen Franciscus de Sales, Prince ende Bisschop van Geneven. 't Samen 7 Goddelicke gebeden op 't Ghebedt des Heeren, uyt de Francoise tael in 't Nederduijtsch over-ghestelt. Antw. 1648, 12o. 1662 (3e dr.) 1676 in 24o. De amatoribus crucis. Lovan. 1649. in 16o. Excitator languidorum. Lovan. 1650 in 16o. Hemelen buyten Hemel, met sekere en oprechte Middelen om in den oprechten Hemel voor alle eeuwickheyt te gaen, aen alle gheestelycke Persoonen, ende die de salicheydt haerer zielen beminnen toegheeygent. Antw. 1670. kl. 12. Lenv. 1622 in 16o. Praxis utendi exercitüs S.P.N. Ignatii. Lov. 1653 in 16o. Schole van 't verschil des Gheloofs om, op korten tijdt, ende met luttel arbeijt, al te weten, dat de ware religie, kerke, ende gheloof belangt, wordt uytghegeven door ...... tot Leuven. 1655. in 12o. Regula Virginum sacrarum Antv. 1655 in 12. Horror peccatorum. Lovan. 1658, in 16o. Coelum venale. Antv. 1665, 16o. Deus bonus aeque ac suavis. Antv. 1666, in 16o. Thesaurus ad ditescendum cito in coelestibus. Antv. 1669 in 16o. Vita Genovevae ex Gallico Belgice reddita. 562. Zie Aug et Alois de Backer, Bibliothèque des Écrivains de la compagnie de Jesus. 5e serie. Bibl. Script. societ. Jesu; Foppens {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibl. Belg. T. I p. 359; Jöcher; Coppens en van Gils, N. beschrijv. v. 's Bosch D. IV bl. 369. [J.C. Ott] OTT (J.C.) schreef: Diss. de affectibus caloris et frigoris atmosphaerae in C.H. L.B. 1749. Zie Catal. C.H. a Roy. T. II p. 551. [Thomas Otten] OTTEN (Thomas), gereformeerd predikant te Sittart in 't land van Gulik, gaf in het licht: Een gezigt van de toekomende dingen tot aan het einde der wereld, van den Heere vertoont aan een van zijn onwaardigste dienaren in 't jaar ons Heeren 1688. Nu tot opwekkinge van Gods kerke uitgegeven en met aanmerkingen, zoo wegens 't gezigt, als in zijn H. Woord gedane beloften en deszelver tijd. Utrecht 1693 in 12o. Zie Glasius, Godgel. Nederl., Rabus, Boekz. van Europa. 1693 b bl. 535.; Paquot, Mém. T. I, p. 345. [Frederik Ottens] OTTENS (Frederik) leefde te Amsterdam in den eerste helft der 18e eeuw en maakte zich als teekenaar, graveur en etser bekend. Kramm stelt hem hooger dan Immerzeel, die schrijft dat hij in den stijl van Punt graveerde. De eerste vermeldt zijn portret van F. Halma, naar de schilderij van A. Boonen en de afneming van het kruis naar J. Jouvenet in 4o. Ook graveerde hij Christiaan Huyghens. Hij etste geestig, waarschijnlijk naar de teekeningen van L. Backhuysen. In de Algemeene Geschiedeuis van Suikers en Verburgh komen vele door hem naar zijn eigene teekeningen gegraveerde portretten voor. Zie Immerzeel, t.a.p.; Kramm t.a.p.; Muller, Cat. v. portr. [Jan Ottens] OTTENS (Jan), tijdgenoot van den vorige, beoefende mede de graveerkunst. De vier Elementen en Mannen- en Vrouwenhoofden naar F. Breughel zijn door hem gegraveerd. Zie Kramm t.a.p., [Rein Ottens] OTTENS (Rein), beroemd kaartgraveur te Amsterdam, gaf benevens van Keulen, Donker en de broeders Valk, verbeterde kaarten van Rusland, zoowel als van vele andere landen. Ook gaf hij gezamentlijk met Josua Ottens te Amsterdam een Atlas in folio uit, en met zijn broeder Jan graveerde hij in 1739 de groote kaart van Friesland, in 6 bladen, door J. Hegelin van Claerbergen namens gede- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} puteerde staten uitgegeven. De Maats. van Ned. Letterk. te Leijden bezit van hem: Nova ac. verissima urbis Petersburg - ac regionis circumjacentis delineatio a Reino Ottens, geographi Amstelaedamensi, in lucem edita. Amst. (voor 1725) fol. Zie Scheltema Rusland en de Nederlanden D. IV, bl. 194; mr. Bodel Nyenhuis en Eekhoff, de Alg. Kaarten van Friesland, bl. 62. Cat. de Maats. v. Ned. Letterk. D. III, bl. 943. [Daniel Eberhart Otterbein] OTTERBEIN (Daniel Eberhart), predikant te Emmerik, later garnizoensprediker te Bergen in Henegouwen, waar hij omstreeks 1825 moet overleden zijn. Hij maakte zich verdienstelijk door uit het Hoogduitsch te vertalen en uit te geven eene nieuwe verzameling van uitgelezene gezangen ten dienste der hervormde gemeente van Cleve, Gulik en Berg en Mark, mogelijk dezelfde met CCCLXXIV Kerklijke Gezangen der Hervormde Gemeenten van Cleve, Gulik, Berg en Mark, in 't Nederduitsch berijmd door A. Velingius en D.E. Otterbein. Amst. 1798, 8o. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Cat. der Bibl. v. Ned. Letterk. D. III, bl. 108. [L. Otterbos of Otterbosch] OTTERBOS of Otterbosch (L.) schreef: De Geestelijke Mensch, Amst. 1727, 8o. Zie Abcoude Naamr. bl. 272; Mourik, Naamrol der Godgel. schrijv. [Hubert van Otteren] OTTEREN (Hubert van), te Luik geboren, bloeide omstreeks 1713. Hij graveerde de platen voor Rob. Morison plantarum historia universalis Oxoniensis Pars secunda. Oxonii 1680-1699. seu 1715 en de Memorie delgi academici gelati de V. Zani, en Hieromymus de Proetis eques. Zie Kramm t.a.p. [August Ottevaen] OTTEVAEN (August) werd in 1809 te Everghem geboren en door E.J. Verboeckhoven in het vak van beestenschilderen opgeleid. Hij vestigde zich te Parijs, en overleed 5 Augustus 1856 te Gend in den ouderdom van 47 jaren. Zijn kunst is in de kabinetten in Frankrijk en Belgie te vinden. Zie Immerzeel t.a.p.; Kramm t.a.p. [Frederik Otthez] OTTHEZ (Frederik). Zijn naam leest men onder een brief {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} van Diderik van Sonoy 24 Julij 1573 uit Medemblik aan den Prins, waarin hij op mistroostige wijs over den toestand der zaken schrijft. Zie Bor, Oorspronek, enz. B. VI bl. 326; 's Gravesande, Hist. Aaneenschakeling, bl. 336, 337. [Johannes Wenceslaus van Otting] OTTING (Johannes Wenceslaus van), in 1710 geboren, werd in 1730 predikant te IJzendijke, in 1735 te Werkendam, in 1739 te Vlaardingen, in 1755 te Breda, waar hij in 1788 emeritus werd en 16 Dec. 1792 stierf, oud ruim 83 jaren Hij schreef: Verklaring over Psalm LXIII in IX. Leerredenen. Breda 1784. Zie Sprenger van Eijk, Geschied. van Vlaardingen bl. 222; Brans, Kerk. Reg. bl. 37, 121, 171; Navorscher D. VI, bl. 319; Arrenberg, Naamr. bl. 392; Brans, Kerk. reg. bl. 37, 121, 171; Keppel, Alphab. Naamrol bl. 117. [Rudolphus Ottinga] OTTINGA (Rudolphus), als propenent beroepen te Baarland in 1743, en 1745 te Koudekerk in Walcheren, en 1751 te Moerkapelle, in 1761 salvo honore ontslagen in 1784 gestorven. Hij heeft zich bekend gemaakt door het deel dat hij nam in den Avondmaalstwist tusschen Appelius en Janssonius, en schreef: Onzijdige, waarheitzoekende en vredelievende overdenkingen, strekkende om uit het oude denkbeeld van eene waare zigtbaare kerk, de leer aangaande de sacramenten af te leiden en in een waar daglicht te stellen. Leid. 1771, 1773, 3 d. 8o. Zie Ypey, Gesch. d. Chr. Kerk. in de XVIII eeuw, D. VII, bl. 408 verv.; Glasius, Godg. Nederl.; Brans, Kerk. Reg. bl. 93; Arrenberg, Naamreg. bl. 392. Boekz. d. Gel. 1743, b. bl. 368, 617, 1744. a. bl. 226. 1745 b. bl. 631, 1746 a. bl. 370, 373, 1751 b. bl. 348, 605. [Christian Otter] OTTER (Christian), een Duitscher van geboorte, die zich een geruimen tijd te Nijmegen heeft opgehouden tot het geven van wiskundige lessen. Hij was in 1598 te Ragnitt, in Pruissen geboren, en na het voltooijen zijner studien deed hij groote reizen door Europa. Van 1647 tot 1658 was hij hofmathematicus van den keurvorst Frederik Wilhelm van Brandenburg, voor welken hij - zoo als men zegt - de vesting Friedrichsburg heeft aangelegd. Na dien tijd is hij naar Nijmegen vertrokken, alwaar hij tot hoogleeraar in de wiskunde werd aangesteld. Men houdt hem voor den uitvinder van den zoogenaamden Hollandschen vestingbouw, die {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgaangs aan Adam Freitag wordt toegeschreven; ook moet hij een muzijk-instrument hebben uitgevonden, door hem Tuba harcotectonica genoemd, dat hij aan koning Christiaan IV van Denemarken voor 200 rijksdaalders verkocht. Otter overleed te Nymegen den 9 Augustus 1660. Zie Poggendorff, Handwörterbuch zur Geschiechte der exacten Wissenschaften; Bouman, Geld. Hooges. D. I, bl. 265. [Dirk Hillebrandsz. Otter] OTTER (Dirk Hillebrandsz.) was schepen en hoofdman der burgerij te Amsterdam, bij gelegenheid van den aanslag der Herdoopers in 1535. In 1566 was hij een der vier burgemeesters, die, onder protestatie, door de landvoogdes Margaretha werden aangesteld. Zie C.G. Plemp, der Herdoperen Anslach bl. 8; Hooft, Ned. Hist. B. II, bl. 61; Wagenaar, Amsterd. D. III, bl. 37, 143. [Floris Dirksz. Otter] OTTER (Floris Dirksz.), voorstander der hervorming te Amsterdam, die met Jacob Gerrit Teeuweszoon en Laurens Reael in 1566 den beeldenstorm te Antwerpen aan burgemeesters mededeelde. Zie Wagenaar, Amsterd. D III, bl. 176. [Otto I] OTTO I, bisschop van Utrecht. Hij was de zoon van Otto I van Gelder, werd van zijne jeugd af voor den geestelijken stand bestemd en bragt een gedeelte er van te Utrecht door, waar hij het ouderwijs van zekeren Walter, een man van naam in de monnikenwereld dier dagen, genoot. Uit dankbaarheid voor zijne herstelling van een felle koorts, nam bij het kruis aan, en vertrok naar het H. land. Van daar teruggekeerd, werd hij proost van Xanten. In November 1212, werd hij, na den dood van bisschop Dirk, ofschoon nog geen 18 jaren, ofschoon hij wegens zekere kanonieke bepalingen voor het episcopaat niet in aanmerking mogt komen, ten gevolge van den invloed zijner familie, tot bisschop van Utrecht benoemd. Sommigen willen dat er om zijnent wil in het bisdom een scheuring ontstond, en dat hij de oorzaak van veel kwaads was: anderen prijzen zijnen mannelijken aard en zijn beleid in de behandeling van regtszaken. Veel werd er te Rome, onder Innocentius III, over zijn onkannonieken leeftijd gehandeld. In 1216 toog Otto derwaarts om op 's pausen bevel voor de cuie te verschijnen. Hij stierf op reis, eer hij haar ten halve volbragt had. Zie Anonym. De rebus Ultraj. p. 14; Matth. ad Anonym. p. 185; Chron. de Traj. Matth. Anal. T. V. p. 337; Beka, Chron. p. 55; Caesar Heisterb. Dial. de miracul., T. III, p. 30; van Spaen, Hist. van Gelderl. D I, bl. 121; van Gils, Cath. Meijer, Memorieb. bl. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} 70; van Gils en Coppers, N. Beschrijv. van het Bisd. van 's Bosch D I, bl. 135, Bat. S.T. I, p. 215; Roijaards, Gesch. van het Christend. en Christ. Kerk. D I, bl. 215; W. Moll, Kerk. Gesck. van Nederl. vóór de Herv. D. II, bl. 146. [Otto II] OTTO II, bisschop van Utrecht, zoon van Bernard van der Lippe, abt en bisschop in Lijfland, broeder van Gerhard van der Lippe, aartsbisschop van Bremen. Hij was domprior te Utrecht, toen hij na den dood van zijn voorganger in 1216, door invloed van graaf Willem van Holland en Gerard van Gelre tot bisschop van Utrecht verkozen werd. Na van Frederik II te Frankfort de regalien ontvangen te hebben, en aldra met goedkeuring van den aartsbisschop van Keulen geordend te zijn, heerschte hij aanvankelijk met beleid. Nadat hij zijn stift ter beheer had opgedragen aan zijn broeder Herman van der Lippe, ondernam hij den kruistogt naar het H. land, niet gelijk hij zich had voorgesteld, met Hendrik II, welke dien vroeger beraamden togt eerst aanvaardde in 1229, maar met graaf Willen I van Holland (1218), waarvan hij in 1220, toen hij te Frankfort onder den keizer eene rijksvergadering bijwoonde, teruggekeerd was. Hij voerde een fellen oorlog met Gelder, die na wisselend fortuin in 1226 eindigde. Hierop volgde de oorlog met Rudolf van Koeverden, wiens geslacht zijne voorgangers reeds zoo veel moeite had gebaard. Otto verzamelde een leger om aan de oproerigheid der Drenthenaren voor altijd een einde te maken. Gerard van Gelre, nu zijn vriend, plaatste zich aan zijne zijde, de graven van Holland en Kleef zonden hulptroepen. Met hen vereenigden zich vele ridders en knapen uit de bisdommen van Keulen en Munster, aan wier hoofd Bernard, graaf van Horstmar, een krijgsheld, dien zelfs Richard Leeuwenhart in het oosten bewonderd had, stond. Er viel op St. Pantaleonsdag (28 Julij) 1227 te Anen bij Gramsbergen een hevige slag voor, waarin de Drenthenaren een volkomen overwinning hehaalden. Den bisschop staken zij den strot af en zijn lijk bragt men later naar Utrecht. Als een merkwaardige bijzonheid vermeldt men dat hij zijn eigen vader te Oldenzaal tot bisschop van Lijfland en zijn broeder Gerard tot aartsbisschop van Bremen heeft geordonneerd. Zie Anon. de rebus Ultraj. p. 15; Beka, Chron. p. 56; Chron. de Traj. bij Matthaeus T. V. p. 337; Annal. Stad. Pertz. T. XVI p. 359, Bat. S. T. I p. 215; Kerkel. Oudh. D. II bl. 22; Drakenborch, Aanh. op de Kerkel. Oudh. bl. 26 verv.; Bondam, Charterb. v. Gelderl. bl. 290; van Kampen, Geschied. der Kruistocht. D. III bl. 269 van der Monde, Tijdschrift voor Utrecht. jaarg. 1835, bl. 547 vv.; van Gils, Cath. Meijer. Memorieb. bl. 70; van Gils en Coppens, Nieuwe Beschrijv. van het Bisdom van 's Hertogenbosch D. I bl. 108; Royaards, Gesck. v.h. Chris- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} tend. en de Christel. Kerk in Nederl. D. I bl. 217; Moll, Kerk. Geschied. v. Nederl. voor de Herv. D. II, st. I, bl. 108, 109. [Otto III] OTTO III, bisschop van Utrecht, zoon van graaf Willem I en broeder van Floris V. Hij bestuurde namens zijn broeder Friesland, toen hij 1235 tot bisschop van Utrecht werd verkozen. Met moeite schijnt hij te Rome 's pausen goedkeuring verworven te hebben, vóór 1245, noemt hij zich dan ook niet bisschop maar elect van Utrecht. Met ijver legde hij zich op de verbetering der wereldlijke belangen en den inwendigen toestand van zijn Stift toe, ten einde de nadeelen in vroegere oorlogen veroorzaakt, ook met opoffering uit eigen middelen te herstellen. Na den dood zijns broeders in het tornooi van Corbeij nam hij den jongen graaf Willem II en het graafschap Holland onder zijn voogdij. Hij was bij diens krooning in 1248 tot koning van Rome tegenwoordig, ook was hij waarschijnlijk tegenwoordig bij diens ridderslag te Keulen en diens veel besproken ontmoeting met Albertus Magnus, het wonder der geleerde wereld van die eeuw. Ook bereidde hij vermoedelijk de invoering der Dominikanen orde in ons vaderland, het gevolg dezer ontmoeting, voor. In zijn tijd was het gebruik van Deventer munt in Overijssel zoo algemeen, dat in een brief, waarbij de Katentol in 1241 door den bisschop van de stad Deventer in erfpacht werd afgestaan, de som daarvan in Deventersche munt betaald werd. Otto stierf in 1249 en liet eene onwettige dochter na, die in 1269 door Floris V aan Boudewijn van Noordwijk uitgehuwelijkt werd. Zie het Chron. van Beka, p. 62 seqq.; Matthaeus, ad Anonym. p. 229, Anal. T. V. p. 340; Meerman, Gesch. v. Graaf Willem D. I bl. 230 vv.; Arend, Vad. Geschied. D. II, st. I, bl. 236; de Geer, Bijdr. tot de Geschied. der Prov. Ulrecht, bl. 333 vv.; van Gils, Cath. Meijer. Memorieb. bl. 70; van Gils en Coppens, N. Beschrijv. van 's Hertogenb. D. I bl. 136; H.J. Royaards, Geschied. van het Christend. en de Christ. Kerk D. I bl. 120; Moll, Kerk. Geschied. van Nederl. D. II, st. I, bl. 114, 115; van der Chys, de Munten der Bisch. van Utrecht bl. 75, 80. [Otto I] OTTO I, graaf van Gelre, zoon van Hendrik, graaf van Gelre in 1164 geboren, volgde zijn vader in 1182 op. Hij zou toen den ouderdom van 20 jaren bereikt hebben. Reeds te voren, zegt men, had hij deel genomen aan het verbond tegen hertog Hendrik de Zeeuw, en was aanwezig bij het beleg van Brunswijk door keizer Frederik, dat twee maanden duurde. Van Spaen echter meende reden te hebben zulks te betwijfelen. Na het overlijden van zijn broeder viel de bisschop van Utrecht, verbonden met de graven van Holland en Cleve, in de Veluwe en verwoeste alles door geheel {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelderland. Otto riep de hulp der bisschoppen van Keulen en Munster, van den hertog van Brabant en den graaf van den Berg in, bragt een leger van 3000 voetknechten en van 1800 ruiters op de been en sloeg het heleg voor Deventer, werwaarts de vijand den geheelen buit had gebragt en waar eene bezetting van 80 ridders lag. De bisschop en zijne bondgenooten verzamelden een magtig heir om de stad te ontzetten, maar keizer Frederik liet de vijandelijkheden staken en bemiddelde eenen vrede, waarbij Otto in het bezit der Veluwe bleef. In 1188 nam Otto te Mentz het kruis aan en vertrok over zee naar Jeruzalem, in gezelschap van de graven van Holland en van Vlaanderen. Hij keerde onbeschadigd terug en gaf stads regten en vrijheden aan Zutphen. In 1195 nam hij een werkzaam deel aan de verschillen tusschen bisschop Bauduin en de Drenthenaars. Floris, kastelein van Koevorden. en zijn stiefzoon Volkier werden gedwongen het slot Loevestein aan den bisschop en aan zijne broeders, de graven van Holland en Benthem over te geven, en zij zochten deswegens hulp van Otto. Deze, wien men heimelijk beschuldigde de belangen van 's bisschops vijanden voortestaan, bemiddelde een verdrag, en bewoog de Groningers en Drenthenaars 16 gijzelaars aan den bisschop te geven, maar deze werden te Deventer, zonder regt of reden, gelijk de Gelderschen beweerden, gevangen gehouden. Van de Stichtsche zijde hield men staande dat Otto onder de hand het vuur aanstookte. Hoe het zij, de graaf was hierover zoo vertoornd dat hij Volkier met alle magt bijstond en hem hielp Drenthe, Twente en het slot Loevestein weder te veroveren. Door tusschenkomst der aardsbisschoppen van Mentz en Trier werd een bestand getroffen, dat door den graaf van Benthem niet onderhouden werd, toen greep men weder naar de wapenen. De Stichtschen leden een nederlaag bij Ootmarsum en tot weêrwraak viel de bisschop in de Veluwe. Otto zat ook niet stil, bemagtigde verscheidene Overijsselsche sloten, bestormde Deventer elf dagen met magnelen en ander schutgeveente, zonder zich nochtans daarvan meester te kunnen maken. Door bemiddeling van den hertog van Brabant, besliste in 1196 keizer Frederik te Utrecht de geschillen, doch naauwelijks was de keizer weder naar Duitschland vertrokken of de Drenthenaars verbraken het verdrag, maakten zich meester van alle bisschoppelijke renten en inkomsten, en gaven ze aan Otto, Baudewijn hierover ten hoogste vertoornd, volgde den keizer op de hielen, trof hem te Mentz aan en ontving op zijne klagten de sterkste beloften van bijstand. Hij beleefde echter de vervulling daarvan niet, want den vijfden dag na zijne komst, stierf hij aldaar (21 April 1196) en zijn lijk werd naar Utrecht gebragt. Deze dood gaf aanleiding tot nieuwe onlasten. Dirk van Holland, domproost, broeder van den {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} overledene en Arnold van Isenburg, proost van Deventer, werden ieder door een gedeelte der kanunniken verkozen. De graaf van Holland hield Dirks zijde, terwijl Otto en de Overijsselschen zich voor Arnold verklaarden. Keizer Hendrik beloonde Dirk met het wereldlijk bewind, en stelde hem tot ruwaard van het Sticht aan, tot dat de paus tusschen de mededingers uitspraak zou hebben gedaan. Beide trokken naar Italië en stierven aldaar. Toen werd in 1198 Dirk van Are, proost van Maastricht, tot bisschop verheven, 't welk zoowel aan den graaf van Holland als aan Otto mishaagde. In den tijd dat Dirk en Arnold over de Alpen een pauselijke beslissing zochten, nestelde zich de graaf van Holland op het slot ter Horst, waaruit hij in de Veluwe viel. Met een rijken buit beladen, werd hij door Otto op zijn terugtogt achterhaald. Aan den Heimenberg bij Rhenen, viel een hevig gevecht voor, waarbij de Gelderschen te kort schoten. Otto redde zich ter naauwernood door de snelheid van zijn paard over de Grebbe, met verlies van vele dooden en gevangenen. Kort daarna verkreeg hij eenen getrouwen bondgenoot. Willem, graaf van Oost-Friesland, broeder van den Hollandschen graaf, kwam op de mare dezer overwinning bij zijn broeder op het slot ter Horst. Deze liet hem gevangen nemen, doch hij vond middel om te ontvlugten en een schuilplaats bij Otto, met wiens dochter hij het volgende jaar, 1198, trouwde. De verkiezing van Dirk van Are bemoedigde niet alleen de beide graven, maar bewerkte een naauw verbond tusschen hen, tot welks waarborg Otto's oudste zoon Hendrik met Dirks dochter Aleida werd verloofd; maar ongelukkig stierven beide kort daarna. Dit stoorde de vriendschap niet, want de graven verzetteden zich gezamentlijk tegen den nieuwen bisschop, die schattingen in Friesland deed heffen. Otto viel in Overijssel en de graaf van Holland sloeg het beleg voor Utrecht. Otto van Saksen, die in 1198 den Duitschen troon had beklommen, en wiens helangen de Geldersche graaf zeer was toegedaan, beschreef de twistende partijen voor zich te Maastricht: Otto trok derwaarts onder 's Rijks geleide en dat van den aartsbisschop van Keulen; maar de hertog van Brabant ontzag zich niet die te schenden en hem onderweg arglistig op te vangen. De bisschop van Utrecht nam deze kans waar, brandde de Veluwe af, nam Zutphen en Deventer, zonder slag of stoot in. Kort daarna werd Otto op vrije voeten gesteld, mits hij 25000 mark zilvers tot losgeld betaalde. Tot zekerheid der betaling stelde hij zijne twee zonen en 25 zijner leenmannen tot gijzelaars of wel hij verpandde Maas en Driel, Thielrewaard en Bommelerwaard. Het eindelijk verdrag werd in 1203 gesloten. De verzoening was opregt en werd in 1204 door een naauwer verbond gevolgd, waarbij de hertog zijne dochter {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den graaf van Gelre ten huwelijk beloofde. Deze goede verstandhouding gaf ook aanleiding dat Otto de zijde van den Roomschen koning Otto verliet en zich aan diens mededinger, Philip II van Zwaben, vriend van den hertog van Brabant, onderwierp. De laatste maal dat Otto gemeld wordt, vindt men in het verzoek, 't welk hij den 8 Maart 1206 aan den keizer Philip deed om toevrijheid te Keizersweerd voor de burgers van Zutphen te verwerven, welke gunst hij ook verkreeg. Hij overleed in 1207 en werd bij zijn vader te Kloostercamp vóór het altaar van St. Stephanus begraveu. Zijne vrouw Richildis, zeer waarschijnlijk de dochter van Robbert, graaf van Nassau, met welke hij in 1190 huwde, overleefde hem en nam den geestelijken staat aan. Zij werd de eerste abdis van 't klooster Munster, door haar zoon Gerhard te Roermonde gesticht. Zij overleed den 21 September 1231. Uit dit huwelijk zijn verscheidene kinderen geboren, die door van Spaen worden opgenoemd. Bij Otto's verzoening met den Utrechtschen bisschop Dirk van Are in het begin der XIII eeuw moest hij onder anderen beloven te Zutphen geen munt te laten slaan van de gehalte en met den Utrechtschen of Deventerschen stempel. Zie Slichtenhorst, Geld. Geschied. bl. 73 volgg.; Pontanus, Hist. Gelr. Chron. Slav. Supl. 127 ap. Leibnitz, Scr. Rer. Br. II p. 645; Schatten, Ann. Paderb. T. I p. 594, 595; Beka, Chron. in Balduino; Heda p. 56, Chron. Tiel p. 156, 173; Wilh, Procurator in Matth. Anal. T. II p. 496; Geld. Ch. Boek bl. 263 T. II No. 25, 86, 87, 89, 97; Kluit, Hist. Crit. T. I p. 155, 179, 194; Butkens, Tr. du Brab. T. I p. 155; Knippenberg, Hist. Eccl. Gelr. p. 76, van Spaen, Inleid. tot de Hist. van Geld. D. I bl. 228, D. II bl. 20, 43, 45, 47, 57, 68, 84, Dez. Hist. van Gelderl. D. I bl. 59; volgg. Wagenaar, Vad. Hist. D. II bl. 272; van Wijn op Wagenaar, D. II. bl. 93, 97; voorts Bilderdijk, Arend, Kobus en de Rivecourt; van der Chys, de Munten der Graven en Hertog van Gelderl. bl. 10, 11. [Otto II] OTTO II, Graaf van Gelre, zoon van Gerhard en van Margriet, dochter van Hendrik, hertog van Brabant. In 1233 nam de kerk en het kapittel van Emmerik hem tot kerkvoogd aan. Dien ten gevolge ontstond er geschil tusschen hem en Otto van Holland, bisschop van Utrecht, dat den 31 Julij 1235 werd bijgelegd. De beschuldigingen van ketterij tegen de Stadingers, waar aan de aartsbisschop van Bremen en de geestelijkheid een groot gewigt hechtten, veroorzaakten de prediking van een kruisvaart tegen hen. Otto, nevens de hertog van Brabant en de graven van Holland en van Cleve trokken derwaarts en allen namen deel aan de overwinning, die den 24 Junij 1234 op deze ongelukkigen behaald werd. Otto verwaarloosde geen gelegenheid om zijn gebied uit te breiden. In 1336 kocht hij Grolle met regtsgebied, gruit, munt {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} en verder toebehooren van heer Hendrik van Borculo. In datzelfde jaar deed Otto hulde aan den bisschop van Luik, wegens de leenen, die hij van hem hield; deze verpligting verhinderde hem echter niet Johan en Waleram van Limburg tegen hem bij te staan. Drie jaren sloot hij met zijn oom Hendrik, hertog van Brabant, een nieuw verbond en hij beloofde hem hulp tegen een ieder, in alle voorkomende zaken. De Munstersche geschiedschrijvers verhalen dat Otto oorlog voerde tegen Ludolf van Holte, bisschop van Munster, dat hij in een gevecht gevangen werd en dat hij tot losgeld zijn heerschap Goije aan den bisschop moest leen maken. Pontanus stelt deze gebeurtenis op 1254, doch van Spaen bewijst dat zulks onmogelijk is en betwijfelt de geheele zaak. Nadat Innocentius IV keizer Frederik in 1245, op de kerkvergadering van Lyons, van de kroon vervallen was verklaard, werd deze ook aan graaf Otto aangeboden. Hij liet zich echter door dien hoogen rang niet verblinden en vergenoegde zich met den hertog van Brabant de belangen van Willem, graaf van Holland voor te staan. Hij hielp hem Aken en Keizerweerd belegeren en leende hem 16.000 mark zilvers, waarvoor hij den burg van Nijwegen met heerschap, leen- en dienstmannen en al het toebehooren in pandschap verkreeg. Otto zag zich echter verpligt dezen burg met geweld te veroveren. Na dat Aken in handen van Willem was gekomen, werd hij er door den aartsbisschop van Keulen, in tegenwoordigheid van vele vorsten, onder welke Otto, gekroond, Gysbregt van Amstel en Herman van Woerden achtten zich gebelgd over de afzetting van hunnen bloedverwant Gooswijn als bisschop van Utrecht en zij verbonden zich met de heeren van Goor, van Almelo en van Voorst, om den nieuwen bisschop Hendrik van Vianden, te beoorlogen. Na eenige slooperijen, bestemden beide partijen een dag om de zaak door het geluk der wapenen te beslissen. Hiertoe werd den 16 Junij 1252 vastgesteld. Des avonds van dien dag keerde Hendrik als overwinnaar terug. Onder de gevangenen, die hij medebragt, bevonden zich de heeren van Amstel en Woerden, die gebonden naast zijn paard geleid werden. Door tusschenkomst van den koning en van den aartsbisschop werd de vrede gesloten, en Willem trok onmiddelijk naar Frankfort, waar hij tegen het begin van Julij eenen rijksdag had uitgeschreven, werwaarts Otto hem vergezelde. De bisschop maakte van diens afwezen gebruik om in de Veluwe te vallen en alles te vuur en te zwaard te verwoesten. Hij bragt binnen Utrecht eenen rijken buit en een groot aantal gevangenen. Het voordeel dat hij daardoor genoot, was toereikende tot het vesten van het slot Vredeland, dat hij tegen de heeren van Amstel {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} liet bouwen. Otto werd hierdoor tot den vrede gedwongen, die in 1253 tot stand kwam. Otto nam geen deel aan den oorlog die in 1253 tusschen den Roomschen koning en Margriet, gravin van Vlaanderen, gevoerd werd. Hij wordt niet genoemd tusschen de verbonden vorsten, die den 4 Julij bij de overwinning te Westcappel tegenwoordig waren, maar toen Karel van Anjou, broeder des konings van Frankrijk en vele Fransche heeren, in 1254 Margriet te hulp kwamen en Henegouwen innamen, heeft Otto zich mede beijverd om de grenzen van het Rijk tegen hem te verdedigen, en hij heeft deswegens vele diensten gedaan en kosten aangewend, die hem door eene verhooging der pandpenningen van Nijmegen vergoed zijn. Ook ontving hij het slot Ooy als een rijksleen, benevens al hetgeen de edele Barthold van het rijk gehouden had. In 1256 was Otto middelaar tusschen Guido van Dampierre, graaf van Vlaanderen en Floris V, graaf van Holland. Het is echter niet denkelijk, dat hij zijnen broeder zal hebben bijgestaan in den oorlog tegen den hertog van Brabant en de burgers van Luik, dewijl hij in 1257 uitspraak tusschen hem deed. Otto had vervolgens nieuwe oneenigheden met den bisschop van Utrecht, die met het verdrag van den 5e Mei 1258, en met het kapittel van Zanten, die met dat 17 Maart 1259 werden bijgelegd. Nadat Floris, ruwaard van Holland, in de lente van 1258, te Antwerpen op een tornooij gekwest en den 26 Maart aan de bekomene wonde overleden en na hem Hendrik, hertog van Brabant, voogd van den jongen graaf Floris, gestorven was, werd Otto door de Hollanders tot voogd over Floris gekozen, terwijl de Zeeuwen de voogdij aan vrouw Aleid, weduwe van Jan van Avesnes, hadden opgedragen. Otto trok een leger bijeen met hetwelk hij naar Zeeland overstak om Aleid op te zoeken; hij landde te Reimerswale, een eiland van Zuid-Beveland, waar Aleid hare magt verzameld had. Op Vernouts-Ee viel een hevig gevecht voor, waarin Otto eene volkomene overwinning behaalde. Hij legde mede den 6 Jan. 1267 een geschil bij tusschen den bisschop van Luik en den heer van Mechelen. Dit verbond was echter van geen langen duur, want Otto viel kort daarop in Brabant om Mechelen te overweldigen, 't geen hem mislukte. De Brabantsche togt was naauwelijks afgeloopen of Otto kreeg wederom de handen vol. De aartsbisschop van Keulen, oneens met de burgers zijner stad, had een en andermaal getracht die te bedwingen. De graaf van Gulik was door de stad tot beschermheer ingenomen 't geen de aartsbisschop Engelbert zoo verdroot dat hij met zijne bondgenooten het Guliksche te vuur en te zwaard verwoestte. De graaf zocht dadelijk hulp bij graaf Otto zijn zwager, en de aartsbisschop en zijn broeder, de heer van Valkenburg, werden gevangen genomen. Hij ondersteunde verder {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van Nassau, bisschop van Utrecht tegen Gysbregt van Amstel (1268 of 1269) en in 1271 geraakte hij in onmin met den hertog van Brabant over de stad Tiel, waarop hij eenige regten meende te hebben. Na een langdurige en roemrijke regering van 42 jaren overleed hij den 10 Jan. 1271 en werd te Grevendaal begraven, waar zijn graftombe en afbeeldsel nog te zien is. Hij huwde (1) Margriet, dochter van Dirk, graaf van Cleve, die in 1251 overleed. Zij was moeder van Elisabeth, gravin van den Berg en van Margriet, vrouw van Couey. (2) Philippotte van Dammartin, derde dochter van Simon, graaf van Ponthieu en Monstreuil, en van Maria, erfgravin van Ponthieu, weduwe van Raoul van Issoudam, graaf van Eu en van Raoul de Coucy, die Lodewijk de Heiligen op zijnen kruistogt volgde, in 1250 in den slag van Massonne sneuvelde. Zij overleefde hem en schonk hem behalve Reinold, die zijn vader opvolgde, Philippina, die met Walram, heer van Valkenburg en Montjoye huwde, Ermgard, vrouw van Dirk graaf van Cleve, en Maria, vrouw van Bell. Zie Pontanus, Hist. Gelr. p. 145, 147, 151, 152; Chron. Tiel. p. 151, 240; Beka, Chron. Traj. p. 57, 74, 88; Chron. Colon. fol. 235; Menc. Chron. ap. Matth. Anal. T. II p. 270; Bevergene, Chron. Monast. p. 37; Melis Stoke, Rijmchr. D. III bl. BV. vs. 70 volgg. Kluit, Cod. p. 765; Klerk der laage landen. bl. 147; Charterb. van Geld. D. III passim; Slichtenhorst, Geld. Gesch. Meerman, Graaf Willem D. I bl. 294, 390. D. II bl. 188, 262. D. V. bl. 92; Wagenaar, Vad. Gesch. D. II bl. 384, D. III bl. 7, 9; van Wijn, Aanm. op D. III bl. 7, 8, 9; Nalez. bl. 136, 137, 138, 139; Bilderdijk, Gesch. des Vaderl. D. II bl. 166-171; van Spaen, Inl. tot de Hist. van Gelderl. D. II bl. 199, 204. D. IV bl. 315, Hist. van Gelderl. D. I bl. 195, 223; Butkens, Tr. de Brab. p. 282, 283; van der Chys, de Munten der Graven en hertogen van Gelderl. bl. 12-18. [Otto I] OTTO I, graaf van Zutphen. Niets is nopens hem bekend dan zijn aanwezen, zoo hij bestaan heeft. Van Spaen beweert te regt dat het stuk van 1013, alwaar Magnus dux Otto de Zutphen getuigenis van een verdrag tusschen Wolfannus abt van Prum en Hendrik, graaf van Limburg aflegt, hem niet moet worden toegeeigend. Zie Inl. tot de Hist. van Gelderl. bl. 178, 181. D. II bl. 47. [Eberhard Otto] OTTO (Eberhard), zoon van een koopman te Hamm, werd aldaar den 3 September 1685 geboren, studeerde er, vervolgens drie jaren te Bremen, volgde drie jonge edellieden als hofmeester naar het gymnasium te Steinfurt en te Hall, werd 1714 doctor in de regtsgeleerdheid, professor in dit vak aan de Universiteit te Duisburg, en te Harderwijk, tweemaal te vergeefs beroepen te zijn, in 1720 hoogleeraar in {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} het burger- en staatsregt te Utrecht en in 1739 eerste syndicus en directeur van de kanselarij der rijksstad Bremen, waar hij 20 Julij 1756 overleed. Hij was de leermeester van Willem IV en schreef: Dispulatio philologico-juridica ad L.S. Si Servus 27 § 28 ad legem Aquiliam. Steinvord. 1710 4o. De Aedilibus coloniarum et municipiorum liber singularis, in quo pleraque ad veterum politiam municipalem pertinentia explicantur. Francf. 1713 8o. Papinianus, sive de vita, studiis, scriptis, honoribus et morte Papiniani diatriba. L.B. 1718 8o. Bremae 1743 8o. Dissertationes Juris publici et privati. Ultraj. 1723 4o. De vïta, studiis, scriptis et honoribus Servii Sulpicii liber singularis. Ultraj. 1725 4o. Ook in T. V. van den Thesaurus Juris met P. Alfenus Vanu, ab injuriis veterum, et recentiorum liberatus. Ultraj. 1737 gr. 8o. De Diis vialibus plerorumque popalorum Hallae. 1714 8o. Traj. 1731 8o. De statu Judaeorum publico. Ultraj. 1721. De jurisprudentia symbolica exercitationum trias. Ultraj. 1730 8o. Thesaurus juris Romani continens rariora meliorum interpretum opuscula. L.B. 1725-1729 6 vol in fol. Ultraj. 1733. 1735 5 vol in fol., nagedrukt te Bazel 1740-1744. Deze belangrijke collectie, door Meerman vervolgd, bevat 97 werkjes, waarvan de titels worden opgegeven in de Hist. Liter. Jurisprud. van Dan. Nettelkamp, in de Bibl. Selecta van Struvius, en in den Cat. der openb. bibliotheek te Orleans. Primae lineae notitiae rerum püblicarum. Ultraj. 1726, saepius repetitae. Ad Instituta Justiniani notae criticae et commentaria. Ibid. 1729 3e edit. Basil. 1760 4o. De tutela viarum publicarum liber. Ib. 1731 8o. Dit werk is verdeeld in 3 deelen. Het eerste De diis vialibus etc. was reeds afzonderlijk verschenen, het 2e handelt de magistratibus viacuris en het derde De legibus ad viarum curam pertinentibus. In weerwil der scherpe kritiek van P. Burman is dit werk zeer geacht. Bouchaud heeft het vertaald in zijne Mémoire sur la police des Romains concernant les grands chemins. Barbier heeft dit plagiaat aangetoond in zijn Supplement de la correspondence de Grimm, p. 339. Joh. van Muyden, compendiosa Institutionum Justiniani Tractatio, cum additionibus Ever. Ottonis. Traj. Rhen. 1737 8o. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Sam. Pufendorfius de officio hominis et civis cum eius annotationibus. Traj. Rhen. 1737 12o. Men vindt in Miscell. Observ. crit. in auct. vet. et recent. T. VI. p. 471. Epistola Charlottae Amiliae ad. Everh. Ottonem. Zie Struvii Bibl. Juris selecta p. 12, 18, 51, 272, 182, 184, 208 214, 233, 356, 677, 715; Saxe, Onom. lit. T. VI p. 153; Draekenborchii, Series Profess. Acad. Traiectinae No. LXV; Stolle, ad Heumannum p. 447-488; Burmanni, Traj. erud. p. Burmannus minor in Anti-Klotzio p. 15-18; Heringa, de auditorio p. 145, 189; Roterm., Brem. T. II p. 84; Hauboldi, Institut. Jur. Rom. litter. T. I p. 161; Programma funcbre in Exequias. E.O. Bremae 1750 fol., Juglers, Beyträge zur juristischen Biographie. Th. I P. 1 No. X p. 151-175; Meusel Lex T. X p. 240. Adelung en Rotermund; Moser, Lex. der Rechtsgelehrten; Weiblich, Geschichte der Jetzlebenden Rechtsgel.; Baur, Handwb. Biogr. nouv. gen. Biogr. Univ.; Diet. Univ.; van Kampen, Bekn. Geschied. d. Letterk. D. II bl. 312; Bouman, Gesch. d. Geld. Hooges. D. II bl. 85; Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt. Boekz. d. gel. Wereld, 1756. 6. bl. 104. [George Daniel Otto] OTTO (George Daniel), predikant bij de Luthersche gemeente te Amersfoordt, gaf in het licht: Godsdienstig onderwijs, in schetsen. Amst. 1837, Amersf. 1847 kl. 8o. Feestrede ter viering van het 150jarig bezit en gebruik der Evang. Luth. Kerh te Amersf. naar aanl. van Openb. XXI:3 geh. op Zondag den 20 Nov. 1836. Dordr. 1836. Leerrede ter gedachtenis viering van den 300jarigen sterfdag van M. Luther. Amersf. 1846 gr. 8o. Zie Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdragen tot de Gesch der Ev. Luth. Kerk. St. I bl. 70; van Kampen, Bekn. Geschied. der Lett. D. II bl. 312; Bouman, Gesch. der Gelders. Hooges. D. II bl. 85; Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt. [Dingema Ouboter] OUBOTER (Dingema), catechiseermeester te Dordrecht in de eerste helft der 17e eeuw, schreef: Noodige opwekking. Dord. 1733. Korte wegwyser. Rott. 1736 8o. Heidelb. Catechismus verklaart met vragen en antwoorden. Dordr. 1751, 1754. 4o. Wandel en uiteinde des dierbaren geloofs. Dordr. 1755. Zie Boekz. d. gel. Wereld 83ste D. bl. 3; van Alphen, Prolog. Oec. Cath. Palat. f3 col. 6.; Koecher, Hist. des Heidelb. Catechismus bl. 320, 321; Schotel, Kerk. Dordr. D. I bl. 197; Dez. Gesch. v.d. Heidelb. Catech. bl. 127; Arrenberg, Naaml. bl. 392. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bartholomeus Ouboter] OUBOTER (Bartholomeus), zoon van den vorige, te Dordrecht geboren, werd in 1750 als proponent te S. Heer-Simonshaven en Biert beroepen. Van daar vertrok hij in 1763 naar Giessen-Oudkerk en verwisselde die standplaats in 1773 met Woubrugge. In 1788 emeritus geworden mogt hij zijn rust tot 1793 genieten, wanneer hij overleed. Hij gaf in het licht: Aaneengeschakelde verklaring van den Heidelbergschen Catechismus. Amst. 1791 3 dn. Verklaring van uitgezochte schriftuurplaatsen. Amst. 1792 2 D. 8o. Hij gaat in portret uit. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. II bl. 197; Dez. Gesch. v.d. Heidelb. Catech. bl. 127; Glasius, Godgel. Nederl.; Arrenberg, Naamreg.; Boekz. d. gel. Wereld 1749. 6. bl. 486, 1750, a bl. 239, 601, 718, 719, 1773 a bl. 114, 217, 608, 6 107; Brans, K.R. bl. 44, 66, 131. [Ja. Hendricksz. van Oucoop] OUCOOP (Ja. Hendricksz. van), een glasschilder te Utrecht in het midden der 17e eeuw. Zie Kramm, t.a.p. bl. 1237. [Frans Jochemsz. Oudaan] OUDAAN (Frans Jochemsz.), geboren en opgevoed te Rotterdam, hevig voorstander der Remonstranten, die hij met raad en daad hielp, week om de vervolgingen te ontgaan van daar naar Rijnsburg, waar hij gelijk weleer te Rotterdam een broodbakkerij had. De levensbeschrijving van zijn zoon legt de volgende getuigenis van hem af: Hij was een man doordringend van oordeel en begaaft met zulk eene wijsheid en huisselijke bestiering, dat niet alleen zijne bloedvrienden en geburen; maar ook luiden der aangrenzende landstreken bij hem in hunne verlegenheid om raad kwamen, die hij alle gedienstig en vlijtig teregt hielp en met de waardigheid zijns oordeels bijstond’. Zie Brandt, Hist. der Ref. D. IV bl. 706; Hoogstraten, Leven van Joachim Oudaan. bl. 7, 13. [Joachim Oudaan] OUDAAN (Joachim), zoon van den voorgaande en van Maria, dochter van Jan van der Kodde, werd den 7 Oct. 1628 te Rijnsburg geboren. In zijne jeugd werd hij ter schole besteld bij Theodorus Schrevelius, rector te Leyden, die door zijn zoon Cornelis Schrevelius werd opgevolgd. Dagelijks ging hij heen en weêr te voet van Rijnsburg naar Leyden, en hielp zijn vader in zijne vrije uren in de bakkerij. Reeds gaf hij in zijn vroege jeugd blijken van aanleg voor de poëzy, en zijne vorderingen in de Latijnsche en Grieksche talen waren zóó groot dat hij reeds toen ge- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} meenzaam omging met de geleerde mannen, die in dien tijd te Leyden werden gevonden. Tot deze behoorde de beroemde Peter Schrijver of Petrus Seriverius, die zich als dichter den bijnaam van Hollandschen Martiaal had verworven. Deze nam Oudaan eenigen tijd tot zijn gezelschap in huis, deze werd later toen Seriverius blind geworden was, diens amanuensis. Hij bragt o.a. uit zijn mond de Toetstien op het oude Goudse Hollantsche Kronykje op het papier. Na het verscheiden zijne ouderen, doch voor dat van Seriverius, die 31 April 1660 te Oudewater stierf, begaf hij zich in 1656 om zijn huwelijk met Ewoutje Stout, naar Rotterdam ten woon, waar hij den steenhandel van zijn vader bleef voortzetten en zich even als te Leyden met het beoefenen der poëzy bezig hield. Reeds in 1648 had hij als 20jarig jongeling zich als dichter aangekondigd met zijn treurspel Johanna Gray, waarmen vele raeuwigheden en ook spreekwijzen vond, die gelukkiger konden uitgedrukt worden, doch dat toch algemeen met toejuiching werd ontvangen. In het volgende jaar (1649) verscheen ander treurspel, getiteld: Konradijn, Koning van Napels en Hertogh Frederik. Ook dit treurspel ‘is wel krachtig maar uitermate stroef en hard’. Zijne volgende treurspelen Het verworpen huis van Eli (1671) en de Haagsche broeder-moord of dolle blydschap, 1673, benevens een fragment of vijfde bedrijf van Sevvetus, 1655, zijn van denzelfden stempel, de ongelijkheid van stijl, de afwisseling van hoogdravende en platte uitdrukkingen en het stijve kunstige van sommige regels maken de lezing min aangenaam maar duiden tevens den geoefenden dichter aan. Zijne gezamentlijke poêzij werd in 1712 te Amsterdam in 3 d. uitgegeven, in 1714 voor de tweede maal zijne Schriftuurlijke Poëzij en de Aandachtige treurigheid en hooggerezene vreugde, op welke dichtwerken Poot in 1724 nog eenige onuitgegeven Gedichten van Oudaan liet volgen. In Oudaan vereenigde zich de vrijmoedige en rondborstige man met den stouten, krachtigen dichter. Het is niet te loochenen dat bij veel stijfs en gewrongens, vreemdaardige uitdrukkingen en zonderlinge benamingen, ook veel schoons en voortreffelijks in hem als dichter gevonden wordt. Zoo oordeelde Witsen Geijsbeek: van Kampen noemde hem den Koornhert der 17e eeuw. Van zijne geleerdheid heeft hij in zijne Roomsche Mogendheid eene proeve gegeven. Nog altijd is dit werk onder de penningkundigen zeer geacht. Voorts heeft hij verscheidene geschriften uit andere talen overgezet ook sloeg hij de hand aan een verbeterde Psalm overzetting. Zijn gehechtheid aan de gebroeders de Witt is bekend. Eene beroerte maakte den 26 April 1692 een einde aan zijn leven. Zijn portret is door D. Jongman gesneden. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf in het licht: Anna Graij of Gemartelde onnozelheid, trsp. Leijden. 1648, 4o. Koning Konradijn en Hertog Frederijk, trsp. Leijd. 1649, 4o. Het verworpen Huis van Eli, Hoogepriester en Rechter Israëls, trsp. 1671, 4o. Servetus, treursp. Het vijfde bedrijf. 1655. Afzonderlijk en met den titel van Tooneel-poëzij 2 dn. gr. 8vo. met portr. van O. naar Houbraken door D. Jonckman, 2e dr. Amst. P. Visser en E. Visscher z.j. kl. 8o. Haagsche Broeder-Moord of dolle blijdschap; trsp. Frederik-stad, bij J.E. Smith z.j. (1672) kl. 8o. Hier achter Aenmerkingen op de Beschuldigingen der Heeren de Witten, door den zelven dichter. Frederik-stad. J.E. Smith, z.j. kl. 8o. Hollands Dankbaarheijd, op den Dank-dagh den 13 van Herfstmaand 1651. Wilh. van Rijnenburgh 1651. Scheuring voor Arnoldus Montanus op zijn boek genaamd Beroerden Oceaan. Amst. 1656. Zweedschen Hoogmoed gebroken, op het zeetreffen der Zweedsche en Hollandsche vloten in de Zont. Rott. J. Naeranus 1658. Aandachtige treurigheid en hooggereeze vreugde, getr. uit het lijden enz. van onzen Heere. Rott 1660. 1694 8o. Vryheit in Staat en godsdienst, of zegenrijke stand der vrije Vereenigde Nederlanden. Rotterd. J. Naeranus, 1666 plano. Afschaduwing des Zegenpralenden rijk van Jesus Christus. 1666. Amst. 1714. Woestyn-stryd der Verzoekinge tusschen onzen Heiland en de Satan. 1666, Lijkdicht op Rabo Herman Scheele. 1666. De vryheit op den troon gevestigt. 1667. God in het Goddelijken gekent en doorzien in de schepselen. Rott. 1670 4o. Uitbreiding over het boek van Job. Rott, 1671. Amst. 1714 8o. Op het overlijden van Vrank van Diik (overl. 3 Junij 1680) Rott. 1680 4o. Uitbreiding over het boek der Psalmen, in verscheijde Dichtmaat door J.O., (het eerste deel) op muzijk gebracht door R. Schrijver. Rott. 1680 8o. Darids Psalmen nieuwelijkx op rijm maat gestelt, het {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} meest door J.O. Uitg. door de opsienders en dienaren der Vereen. Doopsgesinde Gemeente binnen Amsterdam (op musyk) Amst. 1684 met titelpl. van J. Luijken 8o. 2e druk, Amst. 1685 met andere titelpl. van Jan Luijken 12o. 5e druk, Amst. 1727 12o. 6e druk, Amst. 1765 12o. 1766 2 dn. 8o. Schriftuurlijke Poezy. Amst. 1714 8o. Toepassing over eenige stukken der openbaringe van Johannes. Rott. 1687. Aan mijne geboorteplaats Rijnsb. Rott. 1672; ook in Nederd. Keurdichten D. I bl. 96; ook in Nederd. Keurd. D. I bl. 223. Boet- en Treurtranen over de ellenden onzes Vaderlands, uitgestort bij de arme weezen der stad Rotterdam over den ingang des jaars 1676, ook in Nederd. Keurd. D. I bl. 187. Rakende de klagt van Tryntje Cornelis 1659, ook in Nederd. Keurd. D. I bl. 435 en in Poezy (1712) D. I bl. 42-46 en in Bloemkrans van versch. Ged. bl. 569. Zie Navorscher D. VII bl. 352. Weeklage over Brittanjes bloedigen toeleg op overheerschend zeegebied enz. Rott. 1673 en in N. Keurd. D. I bl. 463. Rouwklage over den dood van de Ruyter. Rott. 1677. Lijk-rouw der Maas-stroom op de ontfanghenis van het lijk des zeevoogds M. de Ruyter. Rott. 1677. Den grooten Rotterdammer in zijn geboortestad herstelt. enz. Rott. 1677. Uytvaert van den Kato dezer eeuw, W. van der Aa, vroedschap der stad Rotterdam. Rott. 1678. Lijkgedachtenis van Joost van den Vondel enz. Rott. 1679. Lijkgedachtenis van Jac. Borstius, leer. d. Geref. gem. te Rotterd. Rott. 1680. Rouklage over de dood van G. Brandt, de jonge. Rott. 1683. Engelandt, Romens gewetensdwang, ontheven door een vrij parlement. Amst. 1688. Op de Regtsvordering van mr. Abraham Bakker, Rott. 1690. Op het niwelinckze Parnas Pasquil der majesteijt schenders enz. Rott. 1691. Blijdschap en Zegewensch aan Pieter de Groot, over deszelfs betuijgde onschuldt en Gerechtige Vrijkenning, door den Ed. Hove van Holland. Rott. 1676. Verschillende gedichten in Bloemkrans van verscheiden Gedichten. Amst. 1659 passim, in Klioos kraam, d'eerste Opem. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 171 en in Nederd. Keurd. D. I bl. 96, 112, 113, 118, 130, 144, 195, 200, 208, 222, 236, 330, 337, 340, 371, 379, 383, 423, 426, 431, 435, 447, 463, 469, 471, 472, 473, 475, 536. Aan mijn Broeders zoon Frans Oudaan. (Gorinch. 1844 kl. 8o.) Met een woord van toelichting medegedeeld door Mr. Bodel Nyenhuis in Noord- en Zuid-Hol. Volksalm. 1844. Poezy en leven, beschr. door D. van Hoogstraten. Amst. 1712 3 dn. 8o. Amst. 1728 met pl. J.O. Gedichten meest voor dezen in 't licht gegeven, uitgegeven, door H.H. Poot. Delft 1724. Korte Beschrijvinge der wijd beroemde koopstad Rotterdam (ten geleide der profil teekening, of het gezigt der stad langs de Maas, geteekend en gegraveerd door Jacob Quacq.) Rott. gedr. bij denz. 1662 lang. form. Door C. van Alkemade aan O. toegeschreven. Zie Mr. Bodel Nyenhuis, Typogr. Plaatsb. No. 1172, Roomsche Mogentheid, en gezag en staatsbekleeding der oude keyzeren; Bemachtigen van Riiken en Landschappen enz. onder de schetse en schaduwe der Roomse Medalien, voorgestelt in zeven samenspraken door J.O. verciert met afbeeldingen der Medalien, en eenige andere bijzonderheden, inhoudende twee en twintig koperen platen vervat. t' Amsterdam. 1664 4o. Roomsche Mogentheyt of naukeurige beschryvinge van de macht en heerschappye der oude Roomsche keyseren enz. met 122 kopere plaaten, waarvan de afbeelding der Medalien en andere besonderheden gesned. door A. Perryn, A. Bloteling, H. Bary en C.v. Dalen, 1671 2e dr., doch zonder eenige de minste verandering, dezelfde met die van 1664, uitgenomen het titelblad, gelijk uit de lijst der drukfeilen blijkt. In den derden druk van Gouda 1706 zijn eenige veranderingen De laatste druk verscheen te Leiden bij Hendrik van Damme 1723 4o. met den titel: Roomse Moogentheit, en gezag en staatsbekleeding der oude Roomse keizeren, opgeheldert uit meer als dertienhonderd oude Roomse gedenkpenningen. Zie over dit werk: van der Chys, Tijdschrift voor de Algem. Munt- en Penningk. st. V bl. 407-417. Hij prijst het werk zeer, maar bejammert het dat Oudaan er eenige valsche penningen van Goltzius in heeft opgenomen. Oudaan liet den druk van 1664 met wit papier doorschieten, waarop hij eenige aanteekeningen schreef, hij schrapte ook zeer veel uit den tekst weg, veranderde er in en schreef aan de kanten. Ook Alkemade en van der Schelling, die dit hands. in hezit hebben gehad, hebben er eenige aanteekenin- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} gen bijgevoegd. Dit hands. werd later het eigendom van Mr. J.H. Hoeufft. Zie Bibl. Hoeufft. p. 53 No. 468. Lasterkladde, onder de letteren R(aedt) D(aer) N(aer.) Rott. 1671. Hollants Venezoen, in Engelant gebaeken, en geopent voor de Liefhebbers van 't Vaderlant. Gedruckt 't jaer O.H. 1672. Schimpdicht op den prins van Oranje, die van verraad aan Frankrijk beticht wordt. Voor den dichter hield men J. Oudaen, doch anderen Pieter de Groot. De boekverkooper Isaak Naeranus te Rotterdam en de advocaat Theophilus Naeranus en Samuel Naeranus te 's Hage, werden als helpers in het verspreiden en verkoopen van dit libel gevangen genomen. Zie Wagenaar, Vad. Hist. D. V bl. 221; Bibl. van Pamfletten. 1672 bl. 45. Verdeediging tegen de lasterlijke beschuldiging van Lambert van den Bosch, in zijne reizende Mercurius, de heeren de Witt ten laste gelegd. Leyden, meestal achter zijn Haagsche Broedermoord. Paraenesis aan den autheur van het logen-rym met den tytel van wederroepinge tegen 't advys van J. Boot J.O. aengaende de sent. v.J.v. Oldenb. enz. Rott. 1674. De laster-kladde der landverraders, op de magistr. uytgeworpen, afgekeerd. Amst. 1672, (2 drukken.) Kenmerkingen over het verhaal van het opkomen der Rijnsburgers. Rott. 1672. Tweede dr. met een bijvoegsel. Vertalingen uit het Latijn: Hymnus of Lofzang ter eere onzes Heeren en Zaligmakers Jesus Christus, uit het Latijn van Coelius Sedulius. Rotterd. 1676, ook in Nederd. Keurd. D. I bl. 447. Arnobius tegen de Heidenen. Rott. 1677. Henricus Cornelius Agrippa van de Ydelheit der wetenschappen. Rott. 1650. Lijkdicht van Casper Dankerts, Rem. pred. te Bodegrave, getiteld: Spraekverbeelding van Christiaan Sopingius aan zijn treurige ouderen over deszelfs ontijdige dood den 23 van Somermaant 1675. Rott. 1675. Zegepralende deugd van Mr. Pieter de Groot, door Casper Dankerts. Rott. 1678. Georg. Mebius van de Heydensche orakelen, Nevens twee Brieven van de heeren Joh. van Beverwyck en Gerard. Joh. Vossius, over de verschijning van Samuel aan Saul, 1 Sam. XXVIII. Met een voor- en naareden van J.O. Dienende gezamentlijk tot krachtige wederleggingh van 't gevoelen van D. Balth. Bekker en Dr. A. van Daalen. Rotterd. 1591. Uit het Fransch: Verhaal van den Staat der religie. - Getrokken uit het {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsch van den ridder Edwin Sandis. Benevens eenige merkwaardige bijvoegselen, gezamentlijk uit het Fransch vert. door J.O. Harlingen 1575. Ook gaf hij in het licht: Stichtelijke rijmen van D.R. Kamphuizen. Rott. 1658 en sedert meermalen herdrukt. J. Antonides van der Goes, Oorspronck van 's lands ongevallen aen Joachim Oudaen. Amst. 1573. De dichter zoekt dien in de Fransche zeden. Aanmerkingen over Q. Joratius, Flacius, Dichtk. enz, door A. Pels (uitgeg. met Bericht van D. van Hoogstraten. Amst. 1713 kl. 8o.) In de Bibl. der Maats. van Ned. Letterk. te Leyden berust een exemplaar met een anntal twistgeschriften en spotverzen er achter gebonden, vóór en tegen Prof. J. le Clerc, naar aanleiding van Hoogstratens beschuldiging in zijne Berecht met rugtitel: Hulde legende van J. de Klerk. Rotterdamsche en Haagsche aanteekeningen, gedaan door Joachim Oudaan, van 1663-1691. Eigen geschrift van Oudaan, bevattende vele merkwaardige bijzonderheden elders niet voorkomende. Vooral belangrijk ten aanzien van den moord der de Witten in het oproer van 1696. Dit ms. behoorde aan v. Alkemade en P.v.d. Schelling en werd op de verkooping van 17 Jan. 1849 en volgende dagen in het huis met de Hoofden te Amsterdam, verkocht voor f 33-25. Zie Cat. v. Alkemade en P.v.d. Schelling bl. 12. Op bl. 41 van dien Cat. vindt men een verzameling van lof, schemp- en hekeldichten onder welke van Oudaan, voor f 35 verkocht. Zie ook bl. 64. Zie Flögel, Komische Liter. Th. III, S. 216; Adelung en Rotermand, Saxe, Onom. T. IV p. 521; Morhof, Polgh. Lit. T. I p. 930; Anselmi Bandarii, Bibl. Numaria, No. XCIII p. 80-82; Foppens, Bibl. Belg. T.; Levensbeschrijving van ber. Man. D. III bl. 147-162; Leven door D. van Hoogstraten vóór D. III zijner Poezy; Paquot, Mém. T. II p. 622; N G. van Kampen, Geschied. der Nederlandsche Letterk. en Wetenschappen D. I bl. 346; Siegenbeek. Gesch. d. Ned. Letterk. bl. 176-178; de Vries, Gesch. d. Ned. Dichtk. D. I bl. 256; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. o.h.w.; Brandt, Hist. der Ref. D. IV bl. 340; Ypey en Dermont, Geschied. d. Ned. Hervormde Kerk; Schotel, Kerk. Dordr. D. I bl. 472; J. van Iperen, Kerkel. Hist. van het Psalmgezang D. I bl. 190; Andriessen, Aanmerk. bl. 90; Abcoude, Naaml. van Boek. bl. 273; Arrenberg, Naaml. bl. 393; Cat. d. Maats. van Nederl. Letterk. D. I bl. 172, 173, 241, D. I 6 bl. 162; D. II bl. 12; 516, 528; Rogge, Rem. Geschriftten; Bibliotheek van Pamfletten 1751-1690 passim; Scriverii Poëm. p. 75; Dez. vóór Boxhorn's Algem. Gesch.; P. Rabus, Boekz. v. Europa 1698 a bl. 297; Hoogstraten, Kok en Bijv, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Snellaert, Gesch. der Ned. Letterk. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 43; Huberts, Chron. overzigt bl. 66; Kramm, t.a.p.; Muller, Cat. van Portr.; Cat. Gronovius II, p. 53; Cat. van Voorst, D. I, bl. 149, 183. [Joachim Oudaan] OUDAAN (Joachim), kleinzoon van den vorige, niet minder uitstekend dichter dan zijn grootvader, doch even gehecht aan het huis van Oranje als deze aan de gebroeders de Witt was. Hij moet dan ook min of meer gewigtige diensten aan het huis van Oranje bewezen en zijn leven lang een inkomen er van genoten hebben. In 1743 gaf hij een uitstekende dichterlijke overzetting der bevallige Cymba amoris van Adrianus Marius, broeder van Janus Secundus, onder den titel van het Bootje der liefde en eenige, voor dien tijd uitmuntende gelegenheidsgedichten. Hij mogt zijn heldendicht Frederik Hendrik niet voltooijen. Men heeft van hem: Het Bootje der Liefde enz. Rott. 1749. Oranje Meiboom, ter verkiezing van Z.D.H. Willem Karel Hendrik Friso tot Stadhouder. 's Hage 1747 4o. Oranje Praalboog, ter inhuldiging van Z.D.H. Willem Karel Hendrik Friso tot Stadhouder enz. 's Hage 1747 4o. Oranje Feeststoffen, ter verjaardag, van Z.D.H. Willem Karel Hendrik Friso. 's Hage 1747. Verjaring begroetenis aan hare koninglijke Hoogheid Anna, Princesse van Oranje. 's Hage 1747 4o. Zedige proef op den teugel des Predikstoels. 's Hage 4o. Spiegel der tweedragt in het vaderland. Rott. 1757 8o. 2 dr. Boezemklagt ter uitvaart van hare Koninglyke Hoogheit Anna. Rotterd. 1759. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. V bl. 22 volgg.; C. van Oeveren, Levensg. bl. 91; Arrenberg, Naaml. v. Boek. bl. 324; Cat. der Maats. v. Ned. Dicht. D. III bl. 120. [Mr. Nicolaas Oudaertius, Oudartius, Oudardus, Oudaert] OUDAERTIUS, OUDARTIUS, OUDARDUS, OUDAERT, (Mr. Nicolaas) van Brussel, een regtsgeleerde, kanunnik en inquisiteur (officialis) te Mechelen, vriend van Justus Lipsius en beoefenaar der Latijnsche poëzy. Zijne gedichten zijn verspreid en niet verzameld, ofschoon Sweertius er de hoop op gaf, Eenige weinige heeft Gruterus opgenomen in Tom. III zijner Del. p. 999-704, meest alle ter eere van J. Lipsius, toen pas overleden. Peerlkamp stelt zijn poëzy op geen hoogen prijs. Men heeft ook nog van hem: Ephemeridae Ecclesisticae, seu Fasti sacri. Antv. 1600 12o. Hij overleed in Junij 1608 en werd begraven in de St. Romboutskerk, waar men zijn grafschrift leest, alsook bij Val. Andreas. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 695; Sweertii, Ath. Belg. p. 70; Foppens, Bibl. Belg. T. II p. 917; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 99, 100; Peerlkamp, de Poëtis Lat. Neerl. p. 217; Jöcher. [Nicolaas Oudart] OUDART (Nicolaas), secretaris der prinses van Engeland, moeder van Willem III. Zij stierf 3 Jan. 1661 en maakte hem, benevens haar broeder, den Hertog van York en den Graaf van St. Albans tot uitvoerders van haren uitersten wil. Vervolgens werd hij Raad en Rekenmeester van den jongen prins, in 1665 wegens ongeoorloofde verstandhouding gevat, doch met Gringam, seeretaris van den engelschen gezant Downing, uitgewisseld tegen Petrus Cunaeus, secretaris van den ambassadeur van Gogh, die in Engeland gevangen zat. Zie Aitsema, Sak. van Staat en Oorlog, D. IV, bl. 619. D. V, bl. 396, 398; D. Estrades, Lettres et Negociat. Tom. III, p. 251; Wagenaar, Vad. Hist. DXIII bl. 30, 163, 171. [J. Oudart] OUDART (J.). Van dezen kent men alleen: Inwijdingh van 't gebou van L. en A. Trip te Amsterdam (1662). Zie Cat. J. van Voorst, D. III, bl. 49. [Reinier de Oude] OUDE (Reinier de) was mede getuige onder het verdrag tusschen Philips, graaf van Vlaanderen en Floris, graaf van Holland, volgens sommigen in 1147 of 1157, doch volgens Wagenaar, te Brugge, op Dingsdag na den Zondag van Reminiscere, in 't huis van den proost van Brugge, in 't jaar van des Heeren Menschwordinge 1167 gesloten. Men vindt het bij Meijerus, Annal. ad annum 1157, Pierre d'Oudegherst, Chron. et Annal. de Flandres, chap. LXXVII f 134, Du Mont, Corps Diplomatique T. I, p. 1, p. 67, Van Mieris, Charterb. D I, bl. 113, Scriverius, Levens der Graven, bl. 152; Wagenaar, Vad. gesch. D II, bl. 251 volgg. [Bartholomeus van Oudega] OUDEGA (Bartholomeus van), weinig bekend dichter, van wien men slechts 2 grafdichten op Catharijne Lescaille kent. Zie C. Lescaillo, Toneel en Mengelpoëzij D I, bl. 35; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [Pierre d' Oudegherst] OUDEGHERST (Pierre d'), afkomstig uit Poperingen, doch te Rijssel, dat toen tot Vlaanderen behoorde, geboren. De juisten tijd zijner geboorte is onbekend. In zijne jeugd beoefende hij de regtgeleerdheid en geschiedenis, werd doctor {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} in de regten en stedehouder van den baljuw van Doornik en het Doorniksche. In 1569 vertrok hij naar Duitschland, waar hij zich eenigen tijd ophield aan het hof van Maximiliaan II. Later naar Spanje gezonden, overleed hij te Madrid, waarschijnlijk kort na 1571, het jaar der uitgave van zijn hier onder vermeld werk. Tot zijne vrienden behoorden Florentius van der Haer en Maximiliaan de Vriendt, die een grafschrift in Lat. verzen op hem vervaardigde. Op verzoek van ‘très vertueux et illustre seigneur Fabio Masqui d'Urbino gentilhomme de S.M. catholique’ schreef hij: Chroniques et Annales de Flandres: contenantes les heroïques et très-victorieux exploits des Forestiers et comtes de Flandres: depuis l'an 620 jusques à l'an 1471; nouvellement composées et mises eu lumière par Pierre d'Oudegherst, Docteur ès Loix, natif de la ville de Lille. Anvers Chr. Plantin 1571, 4o. In de voorrede, gedagteekend te Brussel den 1 Mei 1571, meld O. dat dit slechts het eerste deel van het werk is, en dat hij het tweede ('t geen echter niet geschiedde) binnen kort zal laten volgen; dat hij het niet zou gewaagd hebben, na Meijerus de Vlaamsche geschiedenis te behandelen, zoo niet deze verdienstelijke schrijver, door het inlasschen van veel 't geen niet regtstreeks tot de Vlaamsche geschiedenis betrekking had, zijn verhaal vermengd en wijdloopig gemaakt had. Volgens de Wind, nam O. Meijerus ten grondslag en verkortte hem op zijne wijze, smukte de geschiedenis in een winderigen en gezwollen maar duisteren stijl op; maakte van schrale berigten uit oudere tijden, omstandige verhalen, die zich noch door belangrijkheid noch door juistheid kenmerken. Hierbij komt dat hij in leeftijd te ver van de tijden, die hij behandelt, verwijderd was om op zich zelven eenig gezag te kunnen hebben. Vroeger echter liep men hoog met Oudegherst, en zelfs vermoedde men dat hij uit oudere, thans verlorene schriften had geput. De Wind echter oordeelde deze kronijk van geringe waarde. Er bestaat eene Vlaamsche overzetting met een vervolg tot den jare 1781. P. d'Oudegherst, Chronijke van Vlaenderen met het vervolg loopende over de jaeren 600-1781. Gend 1785, 3 deelen kl. 8o. In 1789 gaf Lesbroussart, te Gend in 2 vol. 8o eene fransche uitgave met zeer belangrijke aanteekeningen, waarin niet alleen de misslagen van den schrijver op eene geleerde en oordeelkundige wijze zijn aangewezen en verbeterd, maar ook hetgeen door hem was voorbijgegaan op eene breedvoerige wijze wordt aangevuld. Zij voert tot titel P. d'Oudegherst Annales de Flandre enrichies de notes par Mr. Lesbroussart. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 752; Paquot, Mém. T. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} III p. 269-271; Foppens, Bibl. Belg. T. II p. 640; De Wind, Bibl. van Geschieds. bl. 180 volgg.; Biogr. Univ. [N. Oudeman] OUDEMAN (N.) schreef: Diss. anat. physiol. de Venarum praecipue meseraïcarum fabriea et actione. Gron. 1792. Zie Holtrop, Bibl. med. Chir. p. 272. [Adriaan Oudemans] OUDEMANS (Adriaan) werd in 1743 predikant te Noordwijk aan Zee, in 1754 te Noordwijk binnen, in 1787 emeritus en stierf in 1789. Hij beoefende de Latijnsche poëzy, blijkens zijn Elegia in funeré v.d. Honert en zijne lijkdichten op de hoogleeraren B. de Moor en D. van der Kemp. Zie Brans, Kerk. Reg. bl. 60, 61; Bockz. 1752, bl. 432. 1780, b. bl. 276, 277. [Robbert van Oudenaerd of Audenaerd] OUDENAERD of AUDENAERD (Robbert van), in 1663 te Gend geboren, werd in de schilderkunst onderwezen door Frans van Mieris en later door Hans van Cleef en te Rome door Carolo Maratti. Alzoo werd hij een goed historieschilder. Op raad van Maratti legde hij zich echter liever op de graveernaald dan op het penseel toe en graveerde een aantal stukken. Hiermede ging hij na zijne terugkomst te Gend voort, doch vervaardigde echter ook van tijd tot tijd schilderijen voor kerken, o.a. een altaarstuk in het Karthuiser klooster te Gend, voorstellende St. Petrus, door een aantal monniken van die orde omringd en een vergadering van het kapittel in het Museum aldaar. Zijne prenten bestaan in 8 stuks portretten; waaronder 7 kardinalen, 24, meest bijbelsche historien naar Carolo Maratti en 12 idem naar onderscheidene Italiaansche meesters. Zie Immerzeel, t.a.p.D. I bl. 16; Biogr. Univ.; Heinecken, Dict. des Artistes. [Marinus van Oudenaerde] OUDENAERDE (Marinus van), dichter uit den aanvang der 18e eeuw, leefde vermoedelijk te Rotterdam, en vervaardigde o.a. grafschriften op predikanten aldaar. Dat op Daniel de Roy lezen wij bij de la Rue, Gel. Zeel. bl. 149 en bij van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. [W. Oudenaarden] OUDENAARDEN (W.) schreef: Diss. de vigilio sano et morbose. L.B. 1757. Zie Cat. à Roy T. II p. 560. T. IV p. 1887. [Folbertus van Ouden Allen of Van Allen] OUDEN ALLEN of VAN ALLEN (Folbertus van), een Utrech- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} tenaar, die waarschijnlijk in het midden der 17e eeuw bloeide. Hij was hofschilder van den keizer van Oostenrijk. Op het stedelijk archief te Utrecht bevindt zich van zijn penseel een gezigt door de Kortenieuwstraat naar het Munster kerkhof en Domtoren en kerk te zien, in een goede manier behandeld, waarvan echter de stoflagie van eene andere hand, in den trant van Droogsloot, doch fijner van kleur. Het stuk is op doek, en vóór 1674 geschilderd. Dat hij een bekwaam figuurschilder moet geweest zijn blijkt uit het portret van Justus van der Nypoort, door hem in zwarte kunst fraai bewerkt in kl. fol. Bryan vermeldt ook een Floppart van Allen, een Duitsch teekenaar en kunstgraveur, die omstreeks 1636 bloeide, en teekeningen heeft gemaakt, gezigten op de stad Weenen voorstellende, die Muller in 1686 heeft gegraveerd en dat hij ook een groote plaat heeft gesneden, zijnde een gezigt op de stad Praag, van weinig verdiensten, en met zijn naam van Allen beteekent. Kramm houdt het nog voor onzeker of beide dezelfde personen waren. Zie Kramm, t.a.p.D. I bl. 13. [Reinier van Oudenaller] OUDENALLER (Reinier van). Zie Ouwenaller (Reinier van) [Adriaan van den Oudenbosch] OUDENBOSCH (Adriaan van den) of Adrianus de Veteri-Busco, alzoo genoemd naar zijne geboorteplaats Oudenbosch niet ver van Breda. Hij was monnik in het klooster van St. Laurens. Zijn geboorte en sterfjaar zijn onbekend, doch hij bloeide in de 1ste helft der XV eeuw. Hij vervolgde de kronijk van Luik (Chronicon Leodienses van Jan van Stavelo of Stavelanus, (die nimmer is uitgegeven) van het jaar 1449-1483, in het licht gegeven door de Benedictijnen van St. Maur in 't jaar 1729, in het IV deel der Collectio novissima vet. monument. Hij vervolgde ook de geschiedenis zijner abdij door den monnik Rupert, in 1135 gestorven, aangevangen. Ook schreef hij Brevis historia Ecclesiae collegiatae Sancti Petri Aicuriensis. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 19; Foppens Bibl. Belg. T. I, p. 22; De Wind Bibl. der Geschied. D. I, bl. 87; Hermans, Conspect.; Dict. univ. [Cornelis. Oudendijck] OUDENDIJCK (Cornelis.) Men heeft van hem: Quodlibeta Guilielmi Okan de ordine fratrum minorum emendata diligenter per eximium virum Corn. Oudendijck artium magistrum et in sacra pagina licentiatum. 1513. Zie Bibl. Hulth. No. 3911. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adriaen Oudendijk] OUDENDIJK (Adriaen), in 1648 te Haarlem geboren, werd door zijn vader (die volgt) in de schilderkunst onderwezen. Hij schilderde stadsgezigten, door Dirk Maes gestoffeerd, en landschappen met vee. Meestal vervaardigde hij echter copyen, meer nog uit brokstukken van Adriaen van de Velde en Thomas Wijck ontleend, van waar hij Rapianus werd genoemd. Blijkens eene teekening met Ruiters, door hem vervaardigd, leefde hij nog in 1696. Zie Immerzeel, t.a.p.; Kramm, t.a p. [Evert Ouderdijk] OUDERDIJK (Evert), vader van den vorige, schilderde niet alleen, gelijk Immerzeel meldt, bedelaars en dergelijke beeldjes uit den lagen, maar ook vele andere tafereelen uit den deftigen huisselijken stand. Zoo werd o.a. in 1762 uit de kunstnalatenschap van Wierman te Amsterdam verkocht: een stukje verbeeldende een Dokter in zijn studeerkamer, zittende aan eene tafel, met eenige boeken en papieren, en kijkende met veel attentie naar een urinaal dat hij in zijn eene hand houdt, uitvoerig en krachtig door hem gepenseeld en een dito stukje, verbeeldende een advocaat in zijn studeerkamer, zittende aan een tafel, met al zijne daartoe behoorende documenten omringd. Beide golden f 64. Zie Immerzeel, t.a.p.; Kramm, t.a.p. [Frans van Oudendorp] OUDENDORP (Frans van), werd in 1696 te Leyden geboren, in 1724 rector der Latijnsche school te Nymegen, in 1726 te Haarlem en in 1748 hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid te Leyden, welke post hij 21 Oct. van dat jaar aanvaardde met eene redevoering de literatis Oaji Julii Caesaris studiis. Hij verwierf zich door de uitgave van een groot aantal Latijnsche schrijvers grooten roem. In 1720 verscheen van hem: Julius Obsequens de prodigiis cum annotationibus Io. Schefferi cum suis et supplementis Conr. Lycosthenis, L.B. 8o.; in 1728 zijn uitgaaf van Lucanus (L.B. 4o.) ed. altera multo auctior et emendatior. Ibid. 1779 4o. in 1731 van Sextus Julius Frontonis. (L.B. 8o. en 1779 8o. maj.) in 1737 van Julius Caesar (L.B. 4o.) in 1751 van Suetonius (L.B. 4o.) en 1757 van Thomas Magister Johannis Stephani Bernardi. (L.B. 8o. maj 1) en na zijn dood, door bezorging van zijn zoon Cornelius, die van Apulejus, L.B. 1786 4o. Hij ontwierp een opschrift voor het geschenk van curatoren aan hunnen secretaris D. van Royen en hield een lijkrede op prins Willem IV (Laudatio funebris Guilielmi Caroli Henrici Frisonis. L.B. 1752), in 't Ned. vert. Leid. en op prinses Anna (Laudatio funebris Annae. L.B. 1795 4o.) Bijzondere zorg droeg hij voor de {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsing en geschikte beschrijving van het oudheidkundig legaat van Papebroek. Hij hield in 1745 een Oratio de Veterum Incriptionum et monumentorum usu legatoque Papenbroekiano L.B. 4o. (1), en gaf in het volgende jaar Brevis veterum monumentorum ab Amplissimo viro Gerardo Papenbroekiano Academiae Lugduni Batavae legatorum descriptio in duas partes divisa, quarum prima Graecos Latinosque titulos et anaglypha continet, secunda statuas, imagines etc. conplectitur (2). Oudendorp overleed 14 Febr. 1761: zijn zoon Cornelis vermaakte zijn vaders letterk. nalatenschap aan de bibliotheek te Leyden. Behalve de genoemde werken heeft men nog van hem: Orat. de usu et necessitate publicarum scholarum. Neom. 1724 4o. Orat. inaug. de ingenuae educationis et ad eam scholarum necessitale. Harl. 1726 gr. 8o. Carmen elegiacum de veris adventu. Lat.-Ned. Harl. 1734 4o. Zie Saxe, Onom. T. VI p. 336-337, 708; Te Water, Narr. p. 95-96, 155 seqq. 219; P. Burmannus, Praef. ad Lucanum p. 3; G. Stolle, ad Hermannum p. 786-787; Nov. act. erud. 1747 Janii, Parte I p. 317-320, 1752 Septemb. Parte I p. 488-498; 1776 Septembri p. 426-432. Bibl. Crit. T. IX p. 109 seqq. T. IV p. 106; Björnstähl, Reiz. door Europa D. V bl. 426; Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche Hooges. D. I bl. 272, 277, 281, 282, 302. D. II bl. 55, 123, 124, 196; Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Schotel, Cesch. der Leidsche Bibl.; Cat. de livres de la Bibliothèque de M.P.A.B. Crevenna No. 2496; 2857, 2858, 3995, 5038, 6194, 6319; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. II bl. 77 D. III bl. 200, 324; Abcoude, Naamr. 3e Aanh. bl. 12; Bibl. Hulthem. No. 7215, 8472, 11493, 12469, 17052, 17059, 23408, 23407; Wyttenbacchii Opusc. T. I p. 563, 604; Elog. Tib. Hemsterhusii et vita D. Ruhnkenii ed. Bergman p. 82, 103, 138, 209, 224, 370, 469; N. Gel. Europa Th. IX S. 200-209; Götting., gel. Zeit. 1751 p. 24; Goetz, Bibl. Dresd. T. II S. 450; Baumgartens, Nachr. van einer Hallischen Bibliothek 4 ter. Bd. S. 408; Bibl. raisonnée T. XIX p. 158; Biogr. Univ.; Biogr. mod. génér; Diet. Univ.; Golting, Zeit. Zugabe zu 1779-187 volgg.; Adelung en Rotermund; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. p. 214; De Crane. de fam. Hemsterhuis bl. 77; Boekz. d. Gel. Wereld. 1726 a bl. 244, 377, 748. 1720 a bl. 118. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cornelis van Oudendorp] OUDENDORP (Cornelis van) zoon van den vorige. kwam in 1759 als proponent te Sassenheim, stond in 1787 van zijn bediening af en overleed in 1790. Zie het vorig art. Brans Kerk. Reg. bl. 63. [Jacobus van Oudenhoven] OUDENHOVEN (Jacobus van), werd niet gelijk sommigen willen te Oirschot, maar te 's Hertogenbosch geboren, en bekleedde van 1626 de betrekking van predikant te Aelburg en Heesbeen, vervolgens (1631) te Nieuwlekkerland, waar hij, in 1665 emeritus werd, en volgens Foppens, in 1683 zou gestorven zijn. Pieter van Godewijck, weleer praeceptor te Dordrecht, noemt, in de opdragt van eene zijner gedichten: ‘zijnen vrandt Oudenhoven, een man eerwaerdigh om meriten van godsvrucht ende eruditie.’ Al zijne geleerde tijdgenooten, onder welke Cats, Blijenburg, van Beveren, van den Bos stemmen met het laatste gedeelte dezer lofspraak volkomen in. ‘'I heb Schryver, van der Eijck, Gondhoeven en Oudthoven, zong Adriaan van Blyenburg. ‘Wie zal’, dus liet zich Snellinx hooren, ‘dien Tacitus der tegenwoordige eeuw, Beloonen nae waardy voor zulke dierbre panden.’ Van Oudenhovens meriten van godsvrucht (zou de Dordsche ludimagister ook het oog hebben gehad op 's mans Predicatien over Ezechiel XII:13-14?) vond ik nergens gewag gemaakt: integendeel, leest men in de Mss. Actu du Classis van Zuid-Holland, dat hij, in 1655, in zijn dienstwerk geschorst, in 1665 gedwongen werd om zijn emeritaat te vragen, en in 1670 nog geen attestatie kon verkrijgen. Op het gros van herders tot 't dienstwerck te Dordrecht leest men J.O. S(ylva) D(ucensis). Oudenhoven was een der uitstekendste oudheidkundigen van zijn tijd, blijkens zijn Beschryvinge der stadt en Meyerye van 's Hertogenbosch, vervattende desselfs begin, voortgangh ende wasdom, soo van Geestelycke als wereltlyeke gestichten, oprechtingh van 't capittel ende collegien, maniere van regeering ende hare privilegien, bevorderinghe haerder Bisdom ende Bisschoppen: midtsgaders haerder Meyerye, ende daer inne ghelegene steden, Baronyen, Heerlyckheden, ende dorpen. Alles met grooten arbeyt uyt verscheyde schriften ende papieren te samen gestelt, ter liefde syns vaderlandts, door J.v.O. Amst. Broer Jansz. 1649 4o. Silva-Ducis aucta et renata of Een Nieuwe ende gantsck vermeerderde Beschryvinge van de stadt van 's Hertogebosch vervatend enz. 's Hertogenbosch 1630 4o. Eene nieuwe ende vermeerderde Beschryvinge van de Meye- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} rye van 's Hertogebosch, behelsende alle de Baronyen, Heerlyckheden, steden, casteelen enz. Ald. 1670 4o. Volgens Oudenhoven zelven in zijne Beschryvinge van Zuyt-Hollandt bl. 15 in de eerste druk van dit werk slechts een vertaling van de Beschryvinge van den oorspronck ende opkomen van de stadt 's Hertogenbossche van den geleerden heer Simon Pelgromus, in sijn leven Prior van de heeren van den Baseldonck, ende Provinciael van de Orde van St. Wilhelm, Hertoge van Aquitanien ende Grave van Pictou. Beschryvinge der stadt Heusden, waer in het begin, aenwas, en teghenwoordighe staet dier stadt verhaelt worden; als mede veelderhande gedenckwaerdighe gheschiedenissen, oorloghen, watervloeden, wyse van Regeeringhe, hantvesten, enz. Amst. 1650 4o. - Weleer ontworpen door J.v.O. Dog nu door verscheide liefhebbers der oudheit werkelyk vermeerdert, en met konstige figuren verçiert. Amstel. 1743 4o. Hermans bezorgde een herdruk der 1ste uitg. in zijne Geschiedk. Mengel. v. Noord. Br. Out-Hollandt, nu Zuyt-Hollandt, vervangende eene Generale Beschrijvinge, mitsgaders de Privilegien, Keuren, Hantvesten, Costuijmen, herkomen, Observantien ende Gewysdens van de voorsz. Landen. Dordrecht, 1654 4o. Opgedr. aan Matthys Pompe, heer van Slingelandt en met lofverzen van Cats. Huygens, Westerbaen, Blyenburgh, J. van Someren. Oudt ende Nieuw Dordrecht, behelsende desselfs opkomste, voortgangh ende Regeringe Loop ende verloop van den Rhijn, Wael, Maes etc. Gedruckt tot Haerlem bij Ambrosius Vermerck 1676 in 12o. - Beschrijvinghe van Dordrecht, behelsende desselfs begin, opkomste ende Regeeringe met veel gedenckwaerdige saecken daer voorghevallen. Mitsgaders den Ouden ende Nieuwen loop van de Wael, Maes, Linghe, Dublel en Yssel vergroot met eenen nieuwen Appendix. Gedruckt tot Haarlem bij Ambrosius Vermerck. 1670 in 12o. De vermeerderingen in dezen laatsten druk, beslaan 40 blz. en zijn achter het werk gedrukt. Overigens zijn, uitgenomen den titel, beide drukken volkomen aan elkander gelijk. Het werkje, aan de gebroeders Johan en Cornelis de Witt opgedragen, met lofverzen van Huijgens en Snellinx versierd, en met een kaartje der ouden loop van de rivier Rijn, Wael, Maes, Dubbel ende Strijne voorzien, is in 13 hoofdstukken verdeeld, die alle blijken van ijver en oudheidkennis dragen. Ofschoon men er veel in terugvindt, dat reeds bij Beverwijck voorkomt, en hij in dit werk te veel in het onderzoek van zaken, die niet dan ter zijde te pas komen uitweidt, verdient het, en om de kennis, die er, ten aanzien van den loop onzer oude rivieren uit is te putten en {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} om de Handvesten en privilegien, die hij er, gelijk ook in zijne Beschrijving van Zuid-Holland in heeft opgenomen, en vooral om de lijst der Privilegien, berustende in de ijzeren kasse en Burgemeesterskamer bijzondere opmerking. Hant-vesten, Privilegien, Keuren ende Reglementen, aengaende den Dijck-rechte van den Alblasserwaert. Tot Dordrecht 1678 12o. Generale beschrijvinge van den tegenwoordigen ingebroken Alblasserwaart in Zuijd-hollandt. Dordr. 1645, 1659, 1670, 1678, 12o. Ingebroken Alblasser-waart, in Zuijd-Hollandt, vervangende desselfs situatie, grootte, dijckagien, oude ende nieuwe inbreuken etc., mitsgaders van den Souwen-dijk, ende hoeveel duijsent mergens daerdoor in het water staen, alsmede sijn straffpredicatie in de Parochie van Nieuw-Leckerlandt aldaer, op desselfs water-inbreuk gedaen. Tweede druk. Vermeerdert met eenige aanteekeningen en een bijvoegsel rakende de overstroomingen van den Alblasser-waert van den jare 1658 tot het jaar 1741 incluys. Alsmede de acht authentyke stukken rakende de tegenwoordige overstrooming. Tot Leyden 1741 12o. Corte beschrijvinghe van sommighe dorpen in den Alblasserwaard. Handvesten, privilegien, keuren en reglementen aeng. den dijckrechte van den Albl. Dordr. 1678, 1720; Gor. 1765, kl. 8o. Oud Hollandsche landen, heeren, luijden, rechten en rechtspleginghen. Dordrecht 1743; 's Hage 1746 4o. Haerlemsche wieg, id est, Civitatis, Harlemensis Incunabula, Antiquitates ac Privilegia. Haarlem, 1671 12o. Haarlems wieg of historische bedenkingen over eenige oudheden van de selve stad; en herdruk van eene korte beschrijving van Haarlem, alsmede eene kleine beschr. van de steden van Holland en West-Vriesland, mitg. een klein Chronijkjen ofte eenige notabile verhalingen gedaan door J.A. Leegwater. Haarlem, 1668, 1671, 1706. 12o. Antiquitates Cimbricae renovatae. Haarl. 1682 8o. In handss.: Corte beschrijvingh van sommige dorpen in den Alblasserwaert. Historise aanteekeningen. Predicatie over 't lijden. Eerste redactie raeckende de verleijdinge van de riviere de Maes ende den ouden loop van deselve riviere de Mase. Antiquitates Batavicae. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschrijving van Bommel. Oudenhoven beoefende ook de poëzy, blijkens zijn gedicht vóór de herstelde Oudtheijt, ofte Beschrijvinghe van Batavie door M.J. van Someren Nymegen 1657 4o. en zijn Geluk op reijse aan den heer Dirck van Bleijswijck: rijsveerdigh na buijten 's lands, nadat hy hadde uytgegeven zijn Beschrijvingh van Delft. Zijn afbeeldsel bestaat met een onderschrift van J. van Someren. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. I, p. 531; Pars, Naamrol. bl. 159, 170; Paquot, Mém. T. I, p 538; Saxe, Onom. T. IV, p. 527, 528; Freytag, Anal. Liter. p. 649; van der Wall, Verh. over de handv. en Privil. der stad Dordrecht, bl. 18 volgg; Dez Privil. v. Dordr.; C.R. Hermans in het tweede stuk van het Geschiedk. Mengelw. over de Provincie N. Brabani, D. I, bl. 132-381; Schotel, in Vad. Letteroef. 1859, d. II, bl. 260; (Jacobus v. Oudenhoven) Dez. Lev. v. Alk. e.v.d. Schelling, bl. 359; Dez. Beschrijv. v. Dordrecht. Inl. bl. LXXI, LXXII: Kerkel. Dordrecht D. I, bl. 486; Glasius, Godgel. Nederl.; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb.; L.G. Visscher, bronnen voor de Geschied. van Dordrecht in Wap's Astrea 1855, bl. 170 verv.; van Someren, Uytsp. d. Vernuften bl. 231 (Gor. 1686); D. v. Blijswijck, Beschrijv. v. Delft, bl. 883; Bodel Nijenhuis, Topogr. Beschrijv. v. Nederl., No. 414-416, 428, 429, 497, 728, 1249, 1256, 1257, 1286, 1287, 1416; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk., D II, bl. 39, 107, 108, 117, 118, D. III, bl. 34, 303, 304, 347; Muller, Catal. 1859, No. 2233-2238, Hoogstraten, Kobus, de Rivecourt, Abcoude, Naamr. bl. 273; Arrenberg, Naamr. bl. 394; Adelung. [Matthias Oudesteijn] OUDESTEIJN (Matthias), geboren te Alkmaar, werd 8 Mei 1642 lid van den Hoogen raad van Holland, Zeeland en Westfriesland, en overleed 18 Jan. 1647. Men vindt een advies van hem in de Holl. consultat. D. IV bl. 755. Zie Vreede, Hoogen Raad, bl. 45. [Aernout Walraed Karel Voet van Oudheusdem] OUDHEUSDEM (Aernout Walraed Karel Voet van) Zie Voet van Oudheusden (A.W.K.) [Casimir Oudin] OUDIN (Casimir) of Oudyn, afkomstig uit Rheims, werd den 14 Februarij 1638 te Mezières aan de Maas geboren. Zijn vader was een wever, die hem in zijn ambacht wilde opleiden; maar hij had meer neiging voor de studie, waaraan hij zich, tegen den zin van zijn vader, wijdde. Gedurende zijne eerste studiejaren, was hij onderwijzer van den oudsten zoon eener weduwe, vrouw van Jaudun en Modignes, dorpen tusschen Mezières en Rèthel. Na de school verlaten te hebben nam hij het kleed aan van kannunik regulier van de orde der Premonstratensen van St. Paulus te Verdun, deed twee jaren later (30 Nov. 1658) {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne professie en veranderde zijn doopnaam Remi in dien van Casimir. Zijne oversten zonden hem vervolgens naar de abdij van Sery om onder Joachim la Plume de Philosophie en de theologie onder Jeremie Janot te leeren. Na het eindigen zijner studien, legde hij zich toe op de kerkelijke geschiedenis, waarvoor hij veel smaak had. Men zond hem in 1678 naar Bucilly. Lodewijk XIV door deze landstreek reizende, gebruikte 1 Maart 1680 er het middagmaal. Daar de abt en de prior afwezig waren, werd Oudin belast den koning te outvangen. Toen deze in de zaal kwam, vertoonde zich eensklaps, na een nevelachtigen dag, de zon, en schoot hare stralen op het portret van den koning, waarop Oudin terstond voor de voet deze dichtregels vervaardigde. ‘Solem vere novum nunc Sol antiquus adorat, Et Martem primum Martia prima dies. De koning stond verbaasd zulk een talent in dit woest oord te vinden, doch ontdekte tevens dat Oudin zeer onbeschaafd was; want hem gevraagd hebbende, welk ambt hij in dit huis bekleedde, antwoordde hij: ‘qu'il portoit son mousquet et que, quand il ne pouvoit le porter, il le traînoit. Dit gezegde was oorzaak dat de koning hem niet meer wilde zien. In 1681 gelaste Michel Colbert, overste en hervormer der Premonstratenzer orde hem al de abdijen en kerken der orde te bezoeken en uit hare archiven die stukken te ligten, welke tot hare geschiedenis konden dienen. Hij bezocht de verschillende huizen in de Nederlanden en Luik en vervolgens in Frankrijk. Omtrent denzelfden tijd werd hij onder prior en provisor der abdij van Cuissy in het kerspel van Laon. In 1683 werd hij naar Parijs gezonden, waar hij in vriendschappelijke betrekking met de Benedictijnen der congregatie van St. Maur en verschillende andere geleerden, inzonderheid met Placide Porcheron, bibliothecaris van St. Germain des Près en met den geleerden Stephanus Baluzius aanknoopte. ‘Oudin, schreef de abt Bouilliot’, avait jusqu'alors joui d'une réputation intacte... on le citait, comme un modèle de piété et de regularité, - mais ayant formé une étroite liaison avec le fameux ministre Jurien, il déchut insensiblement dans l'estime publique. Ses supérieurs alarmés le reléguèrent à l'abbaye de Ressons. Cette mesure qui l'enlevait à ses amis et à ses livres, l'indigna; la sévérité avec la quelle on le traita, acheva de l'exaspérer; il réussit à s'échapper du convent, ou on le détenait et passa en Hollande. In 1690 verliet hij Frankrijk en vertrok hij naar Holland en kwam den 26 October van dat jaar te Leyden aan, waar hij tot de hervormde kerk overging. Spanheim, hoogleeraar in de kerkelijkegeschiedenis, zorgde met medewerking van den hoogleeraar Trigland, den burgemeester D. van Alphen Simonsz. en den predikant Knibbe, eenige jaren voor zijn onderhoud, en wist door zijne aanbeveling te bewerken dat {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} curatoren hemin 1694 tot buitengewoon custos bij de bibliotheek aanstelden. Deze post vervulde hij met getrouwheid tot in Sept. 1717, toen hij in den ouderdom van 79 jaren zijne studien en leven eindigde. Hij schreef: Supplementum de scriptoribus, vel de scriptis Ecclesiasticis, a Bellarmino omissis, ad annum 1460, vel ad artem Typographicam inventam, collectore F. Casimiro Oudimo, Presbytero veteris instituti ordinis Praemonstratensis. Paris, 1686 gr. 8o. Volgens Cave is dit boek vol van de grootste fouten en grootendeels getrokken uit Miraeus, Labbe, Vossius, die hij geplunderd heeft. Le Prémontré défroqué. Leyde 1692 in 12o. Epistola de ratione studiorum suorum. L.B. 1692 4o. Veterum aliquot Galliae et Belgii scriptorum opuscula sacra nunquam edita, jam vero e Mss. codicibus bibliothecarum Galliae in lucem prodeuntia; cum effigiebus, vitaeque eorum compendio. L.B. 1692 8o. Historia abbatiae Calvi Montis in T. VII der Acta Sanctorum. (1701). Trias Dissertationum criticarum. I De codice Alexandrino Bodleianae bibliothecae; II De quaestionibus ad Anliochum principum; III De collectione antiquitatum Constantionopol. Bandurii. L.B. 1717 12o. De 3de, tegen den Benedictijn Anselme Banduri, bibliothecaris van den groot hertog van Toscane, was reeds uitgegeven in de Histoire critique de la Répub. des Lettres T. VIII p. 219 en T. VIII p. 279. Diss. singularis de collectaneo, seu collectione Anselmi Bandurii, in Masson, Hist. de la République des Lettres. T VII et VIII. Commentarius de scriptoribus Ecclesiae antiquis, illorumque sriptis, tam impressis, quam manuscriptis adhuc extantibus in celebrioribus Europae bibliothecis, a Bellarmino, Possevino, Ph. Labbe, Guilielmo Caveo, Ludovico Ellia du Pin et alus omissis, ad annum M.CCCC.LX vel ad artem typographicam inventam; cum mulits dissertationibus, in quibus insigniorum Autorum Ecclesiae opuscula, atque alia argumenta notabiliora accuratè et prolixè examinantur. Lipsiae 1722 fol. 3 vol. Acta B. Lucae, Abbatis Cuissiacensis in T. II der Antiquitatis Monumenta van Hugo (Etival 1725-51 2 vol. fol. De jurisdictione quasi episcopali abbatis Stivagiensis excercitium mss. in 4o. Zie Nouv. Litt. T. VII p. 1, p. 157-161; Niceron, Mém. T. I p. 278-282 T. X. S. I. p. 48-53; Dict. Hist. T. I p. 48-53; Pa- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} quot, Mém. T. I p. 437-438; Haag, La France Protest. T. VIII p. 58, 59; Hugo, Annales ord. Praem. T. I Col. 55; Bouilliot, Biogr. Ardennaire T. II, Nouv. Biogr. Genér. Dict. Univ.; Jöcher, Adelung, Rotermund, Hirsching, Handbuch 6ten Bandes 2te Abth. p. 314, Novd. liter. Lips. 1718 Jan. 1 B. N. 1722 p. 595 f. 601; Daitsche Acta erud., 50 ster Th. p. 210; Siegenbeek, Geschied. der Leydsche Hooges. D. II bl. 32-34; Schotel, Gesch. d. Leydsche Bibl.; Glasius, Godgel. Nederl.; Saxe, Onom. T. V. p. 347, Anal. p. 640; Io. Fabricii, Hist. Bibl. T. V. p. 256-258; C.A. Heumanni, Via ad Hist. Lat.; C. VII § V, p. 429; Stolle, ad Henmannum p. 787, 1009, Cat. Bibl. Bunas. T. I vol. II p. 1463. [W. Oudshoff] OUDSHOFF (W.) schreef: Voorstelling van de regelen van het Italiaansch boekhouden. 's Hage 1814. Handleiding ter aanleering van het kerkgezang. Rott. 1822 gr. 8vo. Gedachten over het voorlezen der Heilige Schrift enz. in de kerken. Rott. 8vo. Muzikale mengelstukken van voorname conponisten. Rott. 1823 2 st. gr. 4o. Gezangen voor een Kerstfeest, op drie en vier stemmen. Rott. De muzikale vriend der jeugd, of zangstukjes voor het opkomend geslacht Rott. 1826. 3 stukjes. Harmonion of twee, drie en vierstemmige zangstukken, ten gebruike van gevorderde leerlingen en zangvereenigingen bijeenverzameld en ten vervolge op den muzikalen vriend der jeugd uitgegeven. Rott. 2 st. 4o. 1829, 1833. Zie van Cleef, Alphab. Naaml. v. boek. bl. 448. [Anna Maria Oudkerk] OUDKERK (Anna Maria), dichteres uit het midden der 18e eeuw. Zij schreef in de Dichtk. Cijpressenbladen. gelijk ook [Scipio Oudkerk] OUDKERK (Scipio), predikant te Haamstede, in Zeeland, waar hij overleed 20 Maart 1760, oud 56 jaren, denkelijk haar vader. Hij gaf ook in het licht: Heilig dienstwerk der stamme Levi. Zierikzee 1756 4o. [Rykje Oudkerk] OUDKERK (Rykje) geb. Bubbezon, echtgenoole der vorige, dochter van Willem Bubbezon, koopman te Maarsluis en van Neeltje van der Burg. Zij huwde in November 1733 Scipio Oudkerk, en plaatste hare gedichten in de Dicht. Cijpressen bladen en in de Boekzaal der gel. wereld. Zie van der Aa, N.B.A.C. Woordenb. op Oudkerk en Bubbezon; Boekz. 1746, Maart, 372, 1753, bl. 376, 1760, bl. 483, 484; Arrenberg, Naamr. bl. 393. [Johannes Ouderogge of Oudenrogge] OUDEROGGE of OUDENROGGE (Johannes). Van dezen kun- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} stenaar, wiens geboorte en sterfjaar niet worden vermeld, doch wiens stukken op verkoopingen in de tweede helft der vorige eeuw voorkomen, vermeldt Kramm, een wever op zijn getouw, met zijn huisgezin en een schoenmaker met zijn knecht in een binnenhuis, thans in 's rijks museum, eene koekebakster met hare kinderen. De heer Kramm bezit ook zijn portret, zeer fraai met bruin geteekent, in een ovaal in 4o. Zie Immerzeel, t.a.p.; Kramm, t.a.p. [Dirk Henricsz. van Oudheusden] OUDHEUSDEN (Dirk Henricsz. van ), een Utrechtsch kunstenaar uit het begin der 16 eeuw. Zie Dodt, Archief. D. III bl. 204; Kramm, t.a.p. [Oudshoorn] OUDSHOORN. Zie Outshoorn. [Antonius d' Oultremannus] OULTREMANNUS (Antonius d'), geboren te Valenciennes, werd aldaar prior in de abdij der reguliere kannunnikken van St. Jan. Hij beoefende de geschiedenis en oudheden en schreef: De Origine et fundatione sui monasterii Res gistae et vitae singulorum abbalum. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 71. Foppens, Bibl. Belg. p. 84. [François Henri d' Oultreman] OULTREMAN (François Henri d') den 22 Aug. 1546 te Valenciennes geboren, waar hij 1 Oct. 1605 stierf. Hij studeerde te Leuven in de wijsbegeerte en regtsgeleerdheid, werd lid van den raad en eindelijk prevoost zijner geboortestad. Hij schreef: Triumphus et Spectacula serenissimis Belgarum principibus Alberto et Isabellae in civitate Valentiana edita. Antv. fol. typis Plantinianis 1602 cum Spectaculis Joannis Bochii. Histoire de la ville et comté de Valenciennes. Douai 1639 et 1640 in fol. met portret, uitgegeven door zijn zoon Pierre d'Oultreman. Hij beoefende ook de Latijnsche en Fransche poëzij en droeg verscheidene gedichten op aan zijn vriend Justus Lipsins onder deze gedichten vindt men ook Epicedium in obitum Emanuelis Lalani, Marchionis Rentiaci, versu elegiaco. Gesta praecipua et Elogia trium Principum Alexandri Farnesii, Parmae Dacis, Alberti Austriae Archiducis et Caroli Croiaci, Ducis Areschotani mss. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 364, 365; Foppens Bibl. Belg. T. I, p. 458. Nouv. Dict. gén. [Philippe d' Oultreman] OULTREMAN (Philippe d'), zoon van den vorige, in 1583 {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} te Valenciennes geboren, waar hij den 16 Mei 1622 overleed. Hij trad in 1607 in het collegie der Jezuiten, wijdde zich zes en twintig jaren aan het prediken en schreef twee arcetische werken: Le vrai chrétien catholique. Saint-Omer 1622 in 8o. vert. in het Engelsch, 1623, in 8o. Le pédagoque chrétien, T. I, Luxembourg 1629 in 8o. T. II et III. Mons. 1645, 1650, 8o. Rouen 1704 4o, vermeerderd en nagezien door Brignon, en in 't Vlaamsch Antw. 1637 8o. Dit laatste werk is herhaalde malen herdrukt. De dood belette hem het IV deel in het licht te geven. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 778; Foppens Bibl. Belg. T. II, p. 1061; Backer, Biblioth. der Eerivains de la Soc. de Jésus. Nouv. Biogr. Génér. [Pierre d' Oultreman] OULTREMAN (Pierre d'), broeder van den vorige, werd in 1591 te Valenciennes geboren, waar hij 23 April 1656 overleed. Hij trad in 1611 in de orde der Jezuiten, legde zich met goed gevolg op het prediken toe, tot dat zijne zwakke gezondheid hem noodzaakte het te laten varen en zich aan de beoefening der geschiedenis te wijden. Hij schreef: Tabulae vitarum cum beatorum, tum illusrium virorum societatis Jesu. Duaci 1622 in 8o. Vie de Pierre l'Hermite, ou brief recueil des Croisades et entreprises pour la délivrance de la terre sainte. Mons. 1632 in 12o. Valenciennes, 1632, in 8o., Paris 1645, in 12o. (Deze uitgaaf bevat de Généalogie de l'ancienne maison de l'Hermite. Constantinopolis Belgica, sive de rebus gestis a Balduano et Henrico, imperatoribus Constantinopolitanis, ortu Valentiniensibus Belgis ab anno 1171 ad annum 1207, libri quinque Tornaci. 1643 in 4o. Amor in creaturas effusus. Rijssel 1651 in fol. Ascetische werken, die thans vergeten zijn, maar wier titels men vindt in Bibliothèque der écrivains de la Compagnie de Jesus door Dr. Backer. Zie Val. Andreas, Bibl. Belg. p. 752, 997; Paquot, Bibl. Belg. T. II p. 997; Sottwel, Biblioth. Script. S.J. Nouv. Biogr. génér.; Adelung en Rotermund; Foppens, Bibl. Belg. T. II, p. 997. [B.C. Doll. van] OURIJK (B.C. Doll. van) schepen en oudraad van Dordrecht, schreef: ‘Memorie ingeleverd bij eenige leden van de vroedschap te {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht over eene en andere noodige verbetering in 't verkiezen van Burgemeesteren. Dordrecht, 1760. Zie Post van den Nederrhyn D. VI bl. 974; Artrea, 1855 bl. 174. [S.J. Out] OUT (S.J.) gaf in het licht: Uytgerek. tafelen in 't goud en silver. Amst. 1681 4o. [Mr. Guillaume Pierre van Outeren] OUTEREN (Mr. Guillaume Pierre van), zoon van Mr. Pieter van Outeren, werd den 23 October 1799 te Leyden, waar zijn vader lid der regering was, geboren. Als knaap op de latijnsche school geplaatst, bragt hij de uren, welke hem van zijne letteroefeningen overschoten, op het kantoor van den notaris, mr. P.F. Hubrecht door, ten einde zich vroeg reeds met de behandeling van zaken gemeenzaam te maken. In 1813 werd hij student in de regten en verkreeg den 4 Junij 1819 de doctorale waardigheid, na het verdedigen eener dissertatio de udis aleatoriis in civitate observandis nec non dei is, quae tum antiquiores, tum recentiores populi hac de re statuerunt. Hij zette zich als pleitbezorger in zijne geboortestad neder en won meer en meer het vertrouwen zijner stadgenooten, en welke bijzondere moeite hij gewoon was aan de gedingen, waarin hij optrad, te besteden, toonde zijne keurige pleitrede, ter toestemmende beantwoording der betwiste vraag over de regtsmagt der hooge en andere Heemraadschappen, in 1834 voor het Hoogheemraadschap van Rijnland uitgesproken en even zoo als die van zijnen beroemden tegenpleiter D. Donker Curtius door den druk gemeen gemaakt. Het was dus erkenning van wezentlijke verdiensten, toen de Regtbank hem bij de invoering der regterlijke organisatie tot Deken der orde van Advokaten verkoos. Ook in andere betrekkingen was van Outeren met den meesten lof ten algemeenen nutte werkzaam. In 1822 werd hij aan het hoofd gesteld der gemeente Soeterwoude, van het ambacht van dien naam en de daarin gelegene polders, in welke betrekking hij tot 1838 werkzaam was, in 1837 hoogheemraad van Rijnland, in 1839 lid der commissie tot beheer en toezigt over de werken tot droogmaking van het Haarlemmermeer, ook was hij sedert 1824 lid van de stedelijken raad te Leyden, in 1851 werd hij lid der provinciale staten van Zuid-Holland. De Maatschappij van Nederl. Letterk. benoemde hem tot lid. Hij huwde op twintigjarigen leeftijd Maria Catharina van Bergen en overleed den 6 Nov. 1855. Hij gaf in het licht: De regtsmagt van het Hoogheemraadschap van Leyden verdedigd. Leyden 1855 8o. Zie zijn leven door D. Tieboel; Siegenbeek, in Handel. der Jaarl. Algem. vergad. der Maats. v. Nederl. Letterk. 1856; Kunst- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} en Letterb. 1818 No. 22 bl. 34; Bijdr. tot Regtsgel. en Weigev. D. IX (1835) bl. 121; vlg. Leydsche Courant van 12 Nov. 1856. [Z. van Outerft] OUTERFT (Z. van) advocaat te Utrecht, wiens adviesen men viudt in Utr. Consult 1676 D. I bl. 506. [Hendrik Outgers] OUTGERS (Hendrik) door Rixtel een doorluchtig poëet genoemd, doch wiens poëzij onbekend is. Zie v.d. Aa, N. B. A.C. Woordenb; Rixtel, Mengelrijmen, bl. 101. [Jaques Outerman] OUTERMAN (Jaques) ook van Reninghen genaamd, leeraar bij de Vlaamsche Doopsgezinden in het Blok te Haarlem, nam deel aan den twist, die tusschen deze en de Friesche was ontstaan, waarvan de berigten worden gevonden in 't boekje dat hij uitgaf in 1609: Verklaaringe met bewijs uit den droevigen handel van Friezen en Vlaamingers, enz. met een Appendix dienende tot conclusie van de verklaaringe enz. 1609. Hij werd door den predikant Accronius te Haarlem beschuldigd, dat hij zich in ongewone termen had uitgelaten over het Goddelijk Wezen en over de menschwording van Christus, naar aanleiding welligt van zijn werk: Eene waardighe Christelijke verantwoordinghe, door de Leydsche faculteit in 1626 veroordeeld als afgrijzelijke en Godlasterlijke ketterijen behelzeude terwijl ook het Haarl. martelaarsboek, waarin hij met Hans de Ries de hand had, aan vele Hervormden mishaagde. De Staten committeerden eenigen uit het hof van Holland om met hem te spreken over sommige artikelen vervat in de Belijdenis des geloofs, welke hij aan de Staten had overgeverd, ondergeteekend door 19 andere Vlaamsche leeraars. Dit had ten gevolge dat de Staten (1626) daarin genoegen namen en hem niet verder lastig vielen. In eene verzameling van liederen der Doopgez. van P. Gryspeer vind men er ook een van J. Reninghen of Outerman. Zie Kobus en de Revecourt. [Gerardus Outhof] OUTHOF (Gerardus) werd tusschen den 26 en 27 Januarij 1673 te Amsterdam geboren. Zijn vader was Gerardus Outhof, en zijne moeder Maria, dochter van den Wormer burgemeester Gerrit Bakker. Na den dood van Outhof hertrouwde zij met Joan Muntingh, secretaris van de weeskamer te Groningen. Hier werd Gerardus, die toen zijn achtste jaar nog niet bereikt had, ten latijnsche scholen besteld. Vervolgens oefende hij zich aan de hoogeschool van die plaats in de regten onder Berteling en Pagenstecher, vervolgens onder Joh. Mensinga in de welsprekendheid, geschiedenis en oudheden, onder Gousset in het {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebreeuwsch, onder Berteling en Lamberts, later onder Bernouilli, in de wijsbegeerte (Outhof was een Cartesiaan); onder à Marck, Hulsius en Braunius in de joodsche oudheden en godgeleerdheid. Later bezocht hij de hoogeschool te Franeker, aan welke hij van der Wayen, Vitringa en Roëll; te Utrecht, aan welke hij Witsius en Graevrus, en te Leijden, aan welke hij Spanheim, Gronovius en Pezizonius hoorde. Bij gelegenheid dat hij zich te Emden, waar eenige verwanten van zijn vader woonden, ophield, werd hij aldaar den 16 Aug. 1697, in plaats van F. ten Houten die naar Friesland beroepen was, tot leeraar aangesteld. In 1721 aanvaardde hij het ambt van predikant en rector te Kampen, waar hij den 20 Jan. 1733 overleed. Outhof was geen onverdienstelijk theologant, en een vrij goed literator. Zijne geleerde werken en verhandelingen, zoo in het nederduitsch als in het latijn in het licht gegeven, verwierven hen grooten roem en de vriendschap van Harckenroth, Streso, Gargon, Rhenferd, Snabelius en anderen. Als godgeleerden maakte hij zich bekend door: Excercitium Philol. de Manna Israëlis Gron. 1694. 4o. In locum Marc. IV. 39. Dissert. in qua divinitas Christi ex miraculosa ejus maris et ventorum seditione demanstratur in Bibl. Brem. Cl. I fasc. II p. 47. Observ. in libros Biblicos V.T. in quibus textus Hebraicus cum versione LXX confertur, specimen. L.c. fasc. III p. 163. Commentarii in Psalmum L. coll. cum textu Ebraïco LXX. - Continuatio. L.c. fasc. IV p. 357. In Ps. 11:6. Observat. in quibus prolixius de montibus Sionis et Moriae agitur. L.c. Cl. II fasc. II p. 208. In Ps. VII:7. Observationes, L.c. p. 514. De Rahab, et Rachab dissertatio, qua probatur eas diversas mulieres fuisse L.c. fasc. III p. 430. Dissertatio in Matth. 24:15, 16, L.c. fasc. IV p. 617. Delincatio Monarchiae primae seu Assyriacae L.c. Cl. V fasc. I p.l. Observationes ad Ps. XXII:17 et ad Lucam VI:1. L.c. fasc. III p. 407. Ad locum Matth. I:19 diss. in qua nonnulla de statuis Rulandinis et Weichildis inserta sunt. L.c. Cl. VI p. 18. De Messiae principatu super humerum ejus ad Es. IX:5. diss. L.c. Cl. VI fasc. 5. p. 812. Ad locum Jacobi V:16. observatio L.c. Cl. IV fasc. II p. 417. De quarundam vocum disquisitio. L.c. Cl. VIII p. 93. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Epistola ad amicum, seu Dissert. de veritate resurrectionis Christi vi propria sua divina, Embdae 1710. Judicia Jehovae Zebaoth seu bellum divinum, qui petit Deus peccatores, adversus quos variis exercitibus horificisque armis bellat. Cui operi adjunctum est carmen Severi Sancti i.e., Eudelechi, de mortibus boum, cum notis Weckii, Seberi et Outhouü Gron. 1721 8o. verg. Bibl. Brem. Cl. V. p. 150, 151. Orat. auspical. de necessitate studü Linguarum cet Campis 1725 4o. Linguae Gracae Rudim. praesertim Willeriana composita una cum signif. verb. med. ac derivat. temp. brevique Syntaxi. Amst. 1729 8o. Profecy van Obadias verklaard. Groning. 1700 8o. Dordr. 1730. Amst. 1735. Zie Rabus. B.v.E.D. XVIII bl. 302 volgg. Rabus. B.v.E. letterlijk uit de oudtheit verklaart. - Synod. Kerkred. over Pred. XII:11. - Aanm. over 't Doopformul. Gron. 1730. Verklaring van den Brief van Paulus aan Titus. Amst. 1704 4o. Leiden 1743 4o. Verklaring over het Boek Ruth, en 't Losserschap. Amst. 1711, 1717 4o. Leiden 1743 4o. Boek van Propheet Jonas verklaart, uit de oudtheit opgeheldert, nevens een bysonder verhaal van de Assyrische Monarchie van Ninivé, Ninus, enz. van Ofyr en Tharschich, als ook over Spreuk. XIX:34. Amst. 1723 4o. Zedelessen der Oudtvaderen verzameld enz. met een brief van P. Quesnel. Amst. 1715 8o. Gerardi heilige bedenkingen, uit het Lat. vert. en met brede Aanm. en Geestel. gez. verrijkt. Embden 1715 8o. (Dit werkje was reeds in 1647 door Joh. van Someren vertaald. Zie Balen en Paquot, Schotel, G.L. en Oudheidk. Verl. bl. 66, 104. Verhaal van de watervloeden. - Predikatie over Joh. II:3-4. Verh. van de cometen. Embden 1718 8o. ruim een derde verm. en met uitv. verh. over de Cimb. vloeden en volkeren. Embden 1718, 1720 8o. Over dit werkje, ook te Halle in het Hoogd. vertaald, is een aanmerkelijke brief van Outhof aan L. Smids, in de Bibl. v.d. Maats. der Ned. Letterk. te Leyden. Zie over hetzelve Boekz. Oct. 1718. Afscheits kerkreden te Embden en Intréred. te Kampen, nevens noch drie kerkred. en Godtgel. aanm. Amst. 1725 8o. Zie Bibl. Brem. bl. II p. 897. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte inhoud van de leere der waerheit of eerste beginsel van onzen Christel. Herv. Godsd. in vrage en antw. Embden 1709, verbeterl. Embden 1789, Kampen 1726 8o. Waarschuwingen aan alle Christenen tegen de haast naderende allerzwaarste verdrukkinge uit Openb. III:11, nevens een korte schets van de Openbaringe, daarby een geschiedk. berigt van de kerkreform. in Zwitserl., Duitschl. en Oostvriesl. en Levensbeschrijving van Zwinglius, Lutherus, Apertanus, à Lasco, Menso Alting, Embden 1723 8o. Enkhuizen 1728 8o. Ook vindt men vele verhandelingen en opmerkingen van hem in de Boekzalen der Gel. Wereld van 1719, 1720, 1721, 1723 als ook Aanmerk. over eenige Nederl. Bijbeldrukken, hoe er nooit een Bijbel op een schip is gedrukt, maar hoe de oude Nederl. Bijbels van de jaren 1556, 1560, 1563, te Embden bij Stephanus Mierman, Bieskens, en Lenart der Einderen zijn gedrukt. in Boekd. April en Mei 1723. Hij heeft ook bijdragen geleverd tot de Boekzaal des Nederd. Bijbels van le Long, met wien hij bevriend was. Zie Boekz. bl. 375. Na zijn dood heeft nog een Verzameling van Kerkredenenen (Leiden bij Hasebroek 4o.) als ook van Uitgelezene kerkredenen (Leiden 1740) en van Bijbelsche Keurstoffen (Gor. 1737 van hem het licht gezien. Outhof stond in vriendschappelijke betrekking tot de beste dichters van zijn tijd, zoo als Françius. Brouckhusius, Hoogstraten, Pluimer, Moonen, Rotgans, Vollenhoven, doch beoefende minder gelukkig de poëzij dan zij. Hij was een middelmatig dichter, ofschoon zijne Stichtelijke gedichten Amst. 1703, meermalen (Embden 1711, 1713, Gouda 1711, Leijden 1559) herdrukt zijn. Men heeft nog van hem: Keizerlijke Rijks Sinspreuken of Symbola en Levensbeschryving van de Keizeren, met zedelessen opgeheldert. Gouda 1711 en Levens-tafereel van Cebes den Thebaner, uit het Grieks ondigt in Neerlands Digtmaat overgezet met breedvoerige zinverklaringen en Taal- en Oudheidk. uitleggingen, als ook nog met zeven bijzondere bijgevoegde verhandelingen verrijkt enz. Amst. 1727 8o. Als beoefenaar der Nederl. taalkunde maakte hij zich bekend door zijne bijvoegselen op de lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden door zijn oudoom Hoogstraten verzameld. In de Taal- en Dichtk. Bijdr. D. I, bl. 123 wordt, ‘zijne taalzucht toonende voorrede voor de verklaringe van Obadias’ geroemd. In de bibliotheek d. Maats. van Ned. Letterk. te Leijden berusten mss. brieven van Outhof en Harckenroth aan Ludolf Smids, waarvan een uittreksel voor komt bij Schotel, Kerk. Dordr. D. I, bl. 288, 269. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Outhof huwde met zijne nicht Sara, dochter van Hermannus van Eemst, burger te Amsterdam, en liet kinderen na. Zie Boekzaal voor 1733; Aanhangsel op Nieuwenhuis, D. IV, bl. 765; Schotel Kerk. Dord. D. II, bl. 26 verv. Ypeij, Gesch. der Christ. Kerk. in de 18e eeuw. D. VIII, bl. 452; Glasius Godgel. Ned.; Witsen Geijsbeek, B.A.C. Woordenb. D. V. bl. 26; Snellaert Schels eener geschied. der Nederl. letterk. bl. 172, Arrenberg, Naamr. bl. 395; Cat. d. Bibl. v.d. Maats. Ned. Letterk. D. I, bl. 82, 191, D. III, bl. 84, 124, Jöcher. [Jacobus van Outshooren] OUTSHOOREN (Jacobus van) deken en Gijsbertus van Everdinge, oudste kanunnik, legden 22 Maart 1321, ten overstaan van verscheidene kanunniken, vicarissen en koorgezellen, den eersten steen van den domtoren te Utrecht. Hij werd in 1382 voltooid. Zie Utr. Volksalm. 1865, bl. 101, 112. [Willem van Outshoorn] OUTSHOORN (Willem van), zoon van Diderik en Magtild van Outshoorn ridder, deed de jurisdictie der stad Amsterdam vergrooten, volgens het privilegie van graaf Willem van Holland van 9 Dec. 1342. Hij was rentmeester van graaf Willem III, blijkens een brief van 1333. Hij overleed in 1352 en werd te Haarlem begraven, nalatende een zoon Jacob. Zie Wagenaar, Amsterd. D. I, bl. 39; van Leeuwen Bat. ill. bl. 1145; Mieris, Charterb. D. II, bl. 544. [Cornelis van Outshoorn] OUTSHOORN (Cornelis van), zoon van Cornelis van Outshoorn, gezegd de Vlaming, nevens prins Maurits van Nassau in 1587 en 1588, gedeputeerde van H.H. Mog, in het superiutendent collegie over al de admiraliteiten, liet 2 kinderen na. Zie van Leeuwen Bat. ill. bl. 1046. [Dirk de Vlaming van Outshoorn] OUTSHOORN (Dirk de Vlaming van), heer van Outshoorn, Gnephoek, en Heemstede, zoon van den vorige, werd in 1618 (hij was toen oud-schepen) door prins Maurits uit de regering te Amsterdam gezet. In 1630, 1633, 1635, 1640 en 1642 was hij burgemeester en ook gecommitteerde raad van Holland. Hij huwde Wendela van Bronkhorst en liet onderscheidene kinderen na. Zie van Leeuwen, Bat. Ill. bl. 146; Wagenaar, Vad. Hist. D X. bl. 280. [Cornelis de Vlaming van Outshoorn] OUTSHOORN (Cornelis de Vlaming van), zoon van den vo- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} rige, heer van Outshoorn, en Gnephoek, was van 1649-1655 hoofdschout van Amsterdam, later verscheidene malen burgemeester van Amsterdam, gecommitteerde raad van Holland en gedeputeerde in den raad van state. Hij huwde Nicolaa Hooft en was het laatste mannelijk oir van zijn geslacht. Zie van Leeuwen t.a.p. [Jr. Willem van Outshoorn] OUTSHOORN (Jr. Willem van), gezegd SONNEVELT, geb. 155, sinds Junij 1605 bailliu en schout van den Hage, uit welke bediening hij 23 Julij 1620, om de zaak der Remonstranten verlaten werd. D. V. Coornhert was zijn voogd geweest. Er gaat van hem een fraai portret uit, en medaillon, in zijn 48e jaar. Zie de Riemer, Beschrijv. v. 's Gravenh. D. II. bl. 2. bl. 49-51. [Arnold de Vlaming van Outshoorn] OUTSHOORN (Arnold de Vlaming van), Levinus Bor beschreef de Amboinsche oorlogen door Arnold de Vlaming van Outshoorn, als Superinlendent van de Oosterse gewesten oorlogheftig ten einde gebracht. Delft 1663, 12o. Nopens dezen Outshoorn verhaalt Wouter Schouten een merkwaardige bijzonderheid, voorkomende in het leven van Maetsuyker, en Levens van Ber. Man. en Vrouw. [Mr. Willem van Outshoorn] OUTSHOORN (Mr. Willem van) werd den 4 Mei 1635 te Larique op Amboina geboren, ontving zijne opvoeding in Nederland, bezocht aldaar de hoogeschool en keerde na zijne studien volbragt te hebben, in 1659 als onderkoopman naar O.I. terug. Drie jaren later werd hij aangesteld tot lid van het hooge geregtshof, in 1672 tot ontvanger-generaal, in 1678 tot buitengewoon raad van Indië, in 1681 tot gewoon raad van Indië, in 1689 werd hem het algemeen bestuur van den Indischen handel opgedragen en twee jaren daarna werd hij tot gouverneur-generaal verheven. Na die waardigheid gedurende veertien jaren bekleed te hebben, legde hij haar neder doch bleef tot zijn dood te Batavia wonen. Hij overleed 27 1720 in den ouderdom van ruim 85 jaren, en werd in de groote kerk te Batavia begraven. Zijn eenige dochter huwde zijn opvolger Jan van Hoorn. Zie Valentijn, N.O. Indië; Du Bois, Vies des gouverneurs generaux p. 253-267 (waar zijn beeldtenis voorkomt). [Gerrit Outhuijs] OUTHUIJS (Gerrit) werd den 20 Aug. 1773 te 's Gravenhage geboren, bezocht aldaar de Latijnsche scholen en van 1791-1796 de hoogeschool te Leyden, werd in 1797 proponent en predikant te Ooster- en Wester Blokker, in 1800 {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} te Heilo, in 1802 te Bommel op Overfllakkee, in 1812 te Minnersga, waar hij werkzaam bleef tot de dood hem in 1835 aan zijn gemeente en betrekkingen ontrukte. Volgens Glasius heeft hij een geschrift geleverd over de verschillende uitgaven der Polyglotten. Ook beoefende hij de Nederduitsche poëzy, blijkens zijne Jeugdige Gedichten. Franeker 1820, Kleine dichtstukjes bij en na de Goddelijke verlossing van ons dierbaar Vaderland in 1813. Ald. 1821 en eenige dichtstukjes van zijne hand in de Kleine dichterlijke Handschriften. Schak. VI. 139, 2e dr. D. IV bl. 269. Hij was een groot vriend van Bilderdijk, met wien hij briefwisseling hield. Zie Glasius, Godgel. Nederl.; van der Aa, N.B.A.C. Woordenb.; Boekz. over 1835, D. II bl. 124, verv. Bilderdijk's brieven, door W. Messchert D. I bl. 241-302. [Johannes d' Outrein] OUTREIN (Johannes d') werd den 17 van Oogstmaand 1662 te Middelburg geboren, ontving zijn eerste opleiding op de Latijnschool te Breda, vervolgens te Middelburg, werd in 1680 te Franeker student en woonde er de lessen bij van Blankard, Andreae, de Grauw, Rhenferd, Perizonius, à Marck, van der Waeyen en Vitringa. Nog geen 19 jaren oud (1689) verdedigde hij opentlijk een academisch proefstuk, de lumine rationis en viermaal een ander de immortalitale animi, onder Andreae, en onder Vitringa een de Deo Mauzzim, ad locam. Dan. XI:38, en, voor hij 20 jaren bereikt had, zag hij zich, na onder van den Waeyen over een deel zijner Summa Theologiae en onder Andreae de colore nogmaals geredetwist te hebben onder algemeene toejuiching met de waardigheid van Meester in de vrije kunsten en doctor in de wijsbegeerte bekleeden. Hij bleef echter te Franeker wonen en hield zich aldaar bezig met eenige studenten in de gronden der godgeleerdheid te onderwijzen tot het jaar 1683, toen hij tot proponent werd aangenomen. Den 25 Februarij 1685 werd hij, in plaats van Wilhelmus Everdijk, naar 's Hertogenbosch vertrokken, predikant te Oost-Zanen in Noord-Holland. Drie jaren arbeidde hij in deze kleine gemeente en vervaardigde er verscheidene godgeleerde schriften, die zijnen reeds lang verworven roem bevestigden. In 1687, niet gelijk Veeris wil in 1688, verliet hij Oost-Zanen, en vertrok hij naar Franeker, waar hij later door curatoren der hoogeschool tot opziender der openbare bibliotheek werd benoemd. Den 19 April 1691 deed hij te Arnhem zijne intrede, bedankte in 1694 voor Alkmaar, doch nam in 1703 het beroep te Dordrecht aan, en toen hij, kort daarna, in plaats van van Til, tot hoogleeraar in de wijsbegeerte en gewijde oudheidkunde door curatoren benoemd was, aanvaardde hij den 14 van oogstmaand van datzelfde jaar deze waardigheid met eene Oratio {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} inanguralis de Nazaraeis, die ook in het Nederduitsch het licht zag. In December 1708 verwisselde hij Dordrecht met Amsterdam, waar hij den 24 Febr. 1722, in den ouderdom van ruim 59 jaren, ontsliep. Hij huwde in 1689 te Franeker met Geertruid Sluiter van Wezel, eene wakkere vrouw, die zich als schrijfster heeft bekend gemaakt. D'Outrein was een Coccejaansch theologant, maar tevens leerling van Vitringa, die van den voortreffelijken meester geleerd had minder slaafsch dan men tot nog toe plagt het spoor van Coccejus te volgen en meer zijn eigen en geoefend oog te raadplegen. Zoo ontmoeten wij hem dan ook als uitlegger der H. Schrift wel achter staande hij hetgeen lateren tijd geleverd heeft, maar toch den zijnen vooruit en mede den weg banende tot het betere van volgende dagen. Ook op het gebied der leerstellige godgeleerdheid was hij, gelijk trouwens van zelf spreekt, Coccejaan, maar een die aan het dogmatische dadelijk eene praktikale rigting toevoegde: vooral echter pastte hij het praktikale toe in zijne leerredenen en verkreeg daardoor een allerbelangrijksten invloed op de Hervormde kerk. Was Flud van Giffen de eerste voorganger geweest van die Coccejanen, welke men met den naam van ernstigen onderscheidde, d'Outrein streefde hem, met wien hij hijzonder bevriend was, in dit opzigt verre vooruit. Hij was wel de voornaamste, die, in plaats van de drooge, vaak onverstaanbare, wettische en schoolsche Coccejaansche leerredenen, stichtelijke predikatien gaf, evangelische verstaanbaar, verwarmd door den innerlijken gloed van christelijken zin, praktikaal. Hij openbaarde zijne praktikale rigting in alles, niet het minst ook in zijne belangstelling in het godsdienstig onderwijs der jeugd. Overigens was d'Outrein een man van veelzijdige keunis, zeer ervaren vooral in de oude talen, ook heeft hij zich als nederduitsch dichter bekend gemaakt, doch met vrij wat minder verdiensten dan hij als theologant mogt inoogsten. Er bestaat van hem een fraai portret geteekend door Boonen, gegraveerd door van Gunst, en een ander naar Boonen, door Philips, in veel kleinder formaat, gegraveerd. Van dit laatste is voor eenigen tijd een niet onaardig steendrukplaatje, door Soetens te 's Hage uitgegeven. Hij schreef: Dissertatïo philologica de Deo Mauzzim. Dan. XI:38 Francq. 1681 4o. Exercitationes IV Academicae de Mente humanâ, ejusque praecipue immortalitate. Francq. 1681-1682 4o. Disputatio inauguralis de colore. Francq. 1682 4o. Den Sendbrief aan de Gulateren kortelyk verklaart door {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Johannes van der Waeyen, uit het Latyn vertaalt. Leeuw. 1682 12o. Korte uitbreiding van 't Hooglied van Salomo in rym, nevens eenige andere Gezangen. Ald. 1682 12o. Korte schets der Godlyke waarheden, soo als deselve in haar natuurlyke ordre te samen geschakelt zyn, waar in kortelyk de H. Godgeleertheit doorloopen, de wegen Gods in syn kerne nagespeurd en insonderheid de verscheide bedoelingen van het genaden-verbond wat nader uitgepluist worden, tot oeffening van waarheid en deugd. Amst. 1687, 1690, 1691, 1696, 1703, 1710 (den twaelfden druk, waarin (behalven eenige vermeerdering) de Schriftuurplaatsen, tot bewys dienende, zijn uitgedrukt, op niews beschaaft, en werkelyk verbetert) 1719, 1732 12o. Amst. 1699 (in 't Fransch). In Duitschland sedert 1687 meermalen te Bremen en te Frankfort aan de Main. Zie Rabus, Boekz. der gel. 1696 bl. 531 volgg.; Bibl. Brem. bl. I p. 146. Het Hooglied van Salomo, kortelijk verklaard door den heer Nikolaas Lydius, in rijm nagevolgd en nu vermeerdert enz. Amst. 1690, 1713 12o. De gelykenisse van den verlooren zoon en onregtveerdigen rentmeester. Luk. XV:16-29 en XVI:1-48, beneffens nog eenige andere stoffen, als 1. De gelgkenis van de kinderkens op de Markt, Matth. XI:16-29, 2 van den onvrugtbaren vygenboom, Luc. XIII:6-9, 3. Het oordeel Gods over Loth's wyf, Luc. XVII:32, 4. De geschiedenis van den vervloekten vygenboom, Marc. XI:12, 14, 20. 5 Bileams prophetie van den Messias, Num. XXIV:17. 6. De onbestendigheit van alle vleesch, en eeuwigduurentheit van het woord Gods, Ies. XL:6-8, 7. De gelijkenis van 't opwassend zaad uit de goede aarde. Marc. IV:21-29. Arnh. 1692 Amst. 1699 4o. De tweede druk, merkelijk verbeterd, nevens een zedige verdediging van de verklaring over Lucas XV:11-32, tegen de zwarigheden geopperd door den heer Joh. Kreichton. Ook in 't Duitsch vertaald. Rabus, Boekz. 1693 bl. 300 volgg. Ontleding, uitbreiding en verklaring van den Sendb. van Panlus aan de Colossensen ende den CVII Psalm. Amsterd. 1694 4o. Bibl. Brem. cl. III p 171, met het Afscheid van Franequer, de intrede tot Arnhem, de inhuldiging van J. Bodaan en den CXXVI Ps. in drie leerredenen verklaard en toegepast. Amst. 1695 4o. Ook in het Hoogd. vert. Rabus, t.a.p.D. VI bl. 36 volgg. De kerk in rouw, getroost over het smartelijk en weergaloos verlies en droevigst afsterven van de grootmagtigste vor- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} stinne Maria, Koningin van Engeland enz. uyt Marc. XIV. 4. Amst. 1695. Honigraat der verdrukkingen, ofte een bundelken van leerredenen over Rom. V. 3-5, Ps. XXXIX:10 en XCIV:19. Sprekende van de verdrukkingen der geloovigen ende hun gedrag en vertroostingen in deselve. Amst. 1697, 1700, 12o. en met J. la Placette, over 't gebruik en misbruik der vertroostingen, vertaald. Amst. 1719, 1720, 1742, 12o. Zie Rabus, t.a.p.D. XI bl. 63-69, Bibt. Brem. cl. V p. 513. Proefstukken van heylige sinnebeelden, met een breede inleidinge over de veelheid, grootheid en wysheid der werken van God. Van de sinnebeeldige Godtgeleertheid ende het sinnebeeldige der scheppinge. Den CIV Psalm Prophetisch en sinnebeeldig uytgebreid. Het tweede deel bevat Heilige versegelingen, ofte het verzegelde Fundament Gods, over 2 Tim. XI:19, met een breede inleidinge, waarin, behalven eenig berigt nopens dit werk, verscheide saken en naleezingen, als ook eenige brieven van de heeren J. Gronovius, J. Perizonius en Th.J. ab Almeloveen, tot nader ophelderinge van hetselve dienende. Nevens een Aanhangsel waarin breed pratig verhandeld en uit de ouwdheden opgehèlderd worden Exod. XVII:15, 17. Zach. XIV:20. Mal. IV:5, 6 en Jer. XXIII:5, 6. Amst. 1701 2 vol. 4o. Z. Rabus Dl. XVII bl. 295-323. D. XVIII bl. 113-123. Kunst- en Letterb. 1842 bl. 393. Roosendaalsche vermaaklijkheden, of wegwyzer door de Heerlijkheid Roosendaal. Amst. 1700 4o. en 12o. Vermeerderd 1712 12o. It. met nieuwe vermeerderingen en platen. Amst. 1718 gr. 4o. De werken van Jean d'Espagne, uitgegeven met een brede voorreden en verscheide aanmerkingen van J.O. over dien schrijver. Utrecht 1700, 1731, 1732, 4o. Gods tabernakel onder de menschen, ende de heerlijkheid des zoons Gods, over Joh. I:14, mitsgaders het heilig Sabbath en Juleljaar, over Lev. XXV:1-13, het Alphabet der Godsaligheid. Amst. 1701 12o. Bijbelsche keurstoffen of schriftmatige verhandeling van eenige uitgelezene plaatsen der H. Schrift, als Ps. CX:3 Judae vs. 3. Eph. V:10, 17. Hoogl. V:16. Eph. II:13-16. Gal. V:25. Ezechiel XVII:22-24. Matth. IX:37-38. Spreuk XI 30. Amst. 1702 12o. Alphabeth der Godzaligheid, of den CXIX Psalm ontledet, verklaart en in rijm nagevolgt. Amst. 1701 12o. Het groote goed van Gods uitverkoornen ende Gods wonderbare goedertierentheden omtrent Nederland in den jare 1702, over Ps. XXXI:20 en 22-25. Amst. 1702 12o. Met twee {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbereidingen tot de openbare gebeden over Ezech. XXII:20. Amst. 1712, 1732 12o. Bybelsche keurstoffen, of schriftmatige verhandeling over eenige uitgelesene plaatsen der H. Schrift. Amst. 1702 12o. Eben haezer, ofte gedenksteen der hulpe van Jehovah, over 1 Sam. VIII:12o. Tweeden Eben haezer, ofte de gedenksteen der hulpe van Jehovah uit Dent. XXXIII:26; benevens eene waarschouwing tegen alle onmatige en sondige blijdschap, uit Jos. IX:1. 2 D. 12o. Amst. 1702, 12o. 1704 12o. Redenen van Vreeze en Hoope, in desen tegenwoordigen Oorlog. Mitsgaders de hoope en vertroostinge der kerke, nyt de Prophetische schriften, van Mozes af tot de Openbaringe Johannes. Amst. 1703-1707 3 D. 12o. Afscheids-reede gedaan in de gemeente van Arnhem ende intreé-reeden tot de gemeente van Dordrecht. Amst. 1703 4o. Oratio inaug. de Nazeraeis. Dordr. 1703 4o. Ook in het Nederd. door den schrijver zelven. De zielsopheffing van een godvruchtige Bidder en Dankzegger tot Jehova. over Jer. XXV, CXVI, LXXXIII, XC en LXVII. Dordr. 1704 4o. verm. 1714 12o. Noodige Aanmerkingen op een boeksken, genaamt de eenige Gereformeerde waarheid, uitgegeven door de sogenaamde Hebreen; met een Nareden tegen F. van Leenhof. Dordrecht. 1704, 4o. Gods betuyging tegen Israel Ps. LXXXI:14-17 op onse tyden en seden gepast, nevens het Reukwerk van de gebeden der Heyligen, over Ps. CXLI:2. Amst. 1704 12. Het slot van Deborahs Triomflied. Rigt. V:31, Benevens een wensch en bede enz. voorgestelt op den algemeenen dank- en bededag, den 20 van Louwmaand 1705, Dordrecht, 1705, 12o. De kracht der Godzaligheid, ofte de ware Heilighmakinge in haar aart en nature enz. Dordr. 1705 12o. Brief van een vriend nopens het boek van Mr. de Joncourt, over de verscheide wyzen van 't verklaren der H. Schrift; nevens een voorberigt en Joncourtiana. Dordrecht, 1708 12o. Naberigt op het dank-adres van L.v.G. Dordr. 1708 12o. Kortbondig antwoord op het klaag-adresse van mr. de Joncourt. Dord. 1708 12o. De droefheid die naar God is, ende de ware zelfsverloocheninge. Dordr. 1708 12o. Eerste beginselen der Goddelijke waarheden voor de kinderen in jaaren en in verstand, ten deele getrokken uit de {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Schets der waarheden en verrijkt met Historische vragen over het O. en N. Testament. Amst. 1696, 1411. 12o. Rabus t.a.p. 1696 bl. 351 volgg. Groote nuttigheid der catechisatien. Daarbij gevoegt is een verhandeling van Stephanus Ganssenus, over het regte gebruik der sleutelen omtrent de kranken, vertaalt en agtervolgt met eenige aanmerkingen, omtrent de regte behandeling der kranken. Amst. 1708, 3e dr. 1714, 1742 12o. Dit werk wordt door de schrijver der Unschuld. Nachrichten von alten und neue Theol. Sachen en door Koecher, Gesch. v.d. Heidelb. Catech. zeer geprezen. Paulus laatste zegenwensch en Salamons Bedde bewaakt. Amst. 1709 4o. Nederlands Dankaltaar voor de overwinningen bevogten in 1708. Amst. 1709 12o. Christelijke Godgeleerdheid van Adam en Mozes, benevens het genaden Verbond aan Israel, voorgesteld door J.d.O. Amst. 1710 12o. Eerste beginselen der Goddelijke waarheden, voor kinderen in jaren en verstand. Amst. 1712 12o. Middelb. 12o. De Prophetïsche Godgeleerdheid. Amst. 1712 12o. Commentarius in quinque priora Capita Epistolae Pauli ad Hebraeos. Amst. 1712 4o. De Sendbrief van Paulus aan de Hebreeuwen ontledet, uitgebreid en verklaart. Amst. 1711-14-15 4 d. 4o. Het Fondament of de Godgeleertheid der Apostelen. Amst. 1712 4o. Jesus Christus, de Hogepriester na de wijze van Melchizedek, en het tegenbeeld van Aaron. Amst. 1713 12o. Dissertatio Philologico- Theologica de Melchisedecho, non Henocho: et observationes miscellaneae in selecta sacrï codicis loca. Amst. 1713 12o. betreffende zijn twist met Henricus Hulsius. Uitgegevene Predikstoffen op verscheidene tijden sedert 1709 tot 1713 12o. De clangore Euangelico Dissertationes XV. Amst. 1714 8o. Boekz. der Gel. Wereld. Sept. 1715. Paquot T. I p. 441. De geestelijke tempelbouw uit levendige steenen ende het Christelijk Priesterdom, over I Petr. II:4, 5 ter gelegenheyd van de inwyinge van de hervormden kerk te Ransdorp. Amst. 1720 8o. De Tabernakel van Mozes, en zijnen oorsprong, gestalte, cieraad, voorbeeldig gebruik en geestelijke beduidenis beschouwt en verklaart, met kopere platen. Amst. 1715 12o. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} De Godvruchtige nachtmaalhouding door de heer Jean de la Placette, vertaald door J.d.O. Dordr. 1715, 1716, 12o. (zie het art. Placette.) Campegius Vitringa, over alle de Evangelische Parabolen, vertaald en door aanteekeningen opgehelderd. Amst. 1715 4o. vert. in het Hgd. Herborn. 1717 4o, Bibl. Brem. Cl. III p. 287 Cl. VI p. 709. Korte schets van de Christelijke zeedeleer, ofte van het Geestelyk leven; door de heer O. Vitringa, vertaalt door J.d.O. Amst, 1717, 1718 12o. (Lat.) Francq. 1716 8o. Bremae 1717 in het Fr. overgezet door D. Limieres. Amst. 1727 8o. Gouden kleinood van de leer der waarheid, vervat in de Heidelbergsche Catechismus. Amst. 1709 4o. 1724 4o. met aanteekk. van Fred. Adolph Lampe 1762, 8o. 1735, 1770, 4o. (voor de negende maal). Bremen, 1721 in het Hoogd. door H.G. Tegeler. Zie Koecher, bl. 322 Bibl. Brem. bl. II p. 293, 771, 895, bl. IV p. 1070, 1071. Cl. V. p. 326. Godvruchtige zielsbetrachting voor, onder en na het H. Avondmaal des Heeren in eene verklaringe over Ps. XXIII. Dordr. 1721 12o. 1732 12o. In de Bibl. Brem. Dissertatiunculae in Jerem. XXX:21 Cl. I p. 1-12. Dissertatio Philologico-Theologica de piscina Bethesdaea ad Joh. V:1-5. Cl. I. p. 475-509. - -, de velandi capite maliebri. propter Angelos, ad locum I Cor. XI:10. Cl. III p. 35-73. De loco Actor. XIII 32. Disceptatio Epistolaris. Cl. II p. 711-728. Stricturae ad binas Epistolas viri cujusdam clar. de Melehisedeco. Cl. III p. 858-871. Dissertatiuncula in locum Matth. VIII:2, de accubitione gentium in regno coelorum cum Abrahamo, Isaaco et Jacobo. Cl. III p. 1049-1060. Annotationes ad locum I Pet. II:24. Cl. IV p. 130-141. Specilegium de indutione Christi, ad loca Rom. XIII:14 et Gal. III:27. Cl. IV p. 334-347. Diatribe de Phrasi, in epilogis Epist. Apocalypt. Cl. IV p. 603-629. G. Croesii Epist. ad Cl. V.J.d.O. in qua explicantur inscriptiones, quae in femoribus icunculae vetustae, ex Bibl. Mittiana depromtae, conspicuuntur. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Disceptio Epistolaris inter viros clar. Jac. Perisonium et J.d.O. in Bibl. Brem. Cl. II p. 711 seqq. Theodori Jaussonii ab Almeloveen, Epistola ad J.d.O. in qua multa S. Scripturae loca illustrantur, in Bibl. Brem. I. III p. 230-253. Epistolae continentes observationes quasdam ad tractatum d'Outreinii de Tabernaculo Dei inter homines. Joh. I:14 spectantia. l.c. p. 1085-1092. Epistola de loco Cant. Cl. V. p. 989-996. Arrenberg vermeldt nog: De balsem Giliads voor de breuke van de dochter Zions, uit Jes. VIII:12, mitsgaders over Luc. XI:5:8. VI:11-13. XVIII:1-18. Amst. 1712, 1742 8o. Gezangen of nuttige bestedingen der afgebroken uren. Amst. 1717. Jehova de Baniere van zijn volk. 4o. Over de vergeving der zonden. 8o. De Heidenen met de joden vereenigd. Amst. 1691. De ware oorzaken van de rampspoeden des jaars 1707. Leyd. 174. Zie Ypey en Dermont, Gesch. d. Herv. Kerk p. II bl. 528. D. III. bl. 315; Ypey, Gesch. d. Chr. Kerk in de XVIII eeuw D. VIII bl. 40 volgg. bl. 599-603; Paquot, Mém. T. IV p. 427-437 8o. Tom. I p. 438-442 fol. Bibl. Brem. Cl. I p. 141-151; La Rue, Gel. Zeel. bl. 77-85; Boekz. v. Maart. 1722, 351 volgg. d'Outrein, over den XXIII Psalm, zijne avondmaalpredikatien, tweede druk verm m.h. leven v.d. schrijver. Dort. 1753; Lijst van alle de schriften, uitg. van 1681-1720, door J. d'Outrein, Gedr. te Amsterdam bij J. Borstius; de Jong, Naaml. Geld. Syn; van Kampen, Gesch. d. Lett. en Wetens. D. III bl. 133; Vriemoet, Ath. Fris. p. 893; Arrenberg, Naamr.; Brans, Kerk Reg. bl 3; M. Veeris, Chr. Eccl. p. 43; Koecher, Catech. Hist der Geref. kerk bl. 266; van Alpen, Gesch. v.d. Heid. Catech.; Schotel, Gesch. v.d. Heidelb. Catech.; J. le Long, op Rademakers Kabinet D. VI bl. 213, Croese, Kerk. Reg. der pred. van Amsterd; Wagenaar, Amst. D. VII bl. 492, Willink, Mengelp. bl. 131; Witzen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. V. bl. 27; Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt, Schotel, Kerk. Dordr. D. I bl. 120 volgg.; Glasius, Godel. Nederl.; Bouman, Gesch. der Geld. Hooges. D. II; Muller, Cat. van Portr.; Bibl. Te Water T. II p. 15; Bibl. J. Koning D. I bl. 87; Jöcher, Adelung en Rotermund. [Geertruid d' Outrein] OUTREIN (Geertruid d'), geb. Sluiter van Wezel, huisvrouw van den vorige, waarmede hij in 1689 te Franeker in den echt trad. Dit huwelijk werd door van der Meer van Honten, van Leeuwarden en andere dichters bezongen, doch bleef zoover bekend is, kinderloos. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij gaf in het licht: Verhandeling over 't geestelijk leven. Amst. 1742. Verhandeling van 't geestelijk huwelijk en 't lijden van Jesu Christi. Utr. 1748 8o. Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. II bl. 150; Jöcher. [Izaak Ouwater] OUWATER (Izaak) een tamelijk ervaren teekenaar en schilder van stadsgezigten, werd in 1747 te Amsterdam geboren. Op 's rijks museum te Amsterdam zijn twee schilderijen van hem aanwezig, als de onvoltooide toren der Nieuwe kerk en de St. Anthonie-waag te Amsterdam. Hij overleed aldaar in 1793. Zie Immerzeel en Kramm t.a.p. [Jacob Ouwater] OUWATER (Jacob), in Zeeland geboren, woonde een geruimen tijd te 's Hage en vertrok van daar naar Middelburg. Hij was in 1754 lid der confrerie-kamer Pictura te 's Hage en schilderde, behalven bloemen en vruchten, ook landschappen. Kramm vermeldt van hem een gezigt van buiten te zien naar een der punten van eene stad, gestoffeerd met verscheiden beeldjes en verder een bevallig verschiet, alles helder, krachtig en uitvoerig. Zie Immerzeel en Kramm. [Albert van Ouwater] OUWATER (Albert van) werd te Haarlem in het laatst der XIVe eeuw (volgens Zani in 1374, Balkema in 1360, Immerzeel in 1444) geboren. Volgens Nagler was zijn werkkring tusschen 1400-1440, en hij een tijdgenoot, doch ouder dan Jan van Eijck. De eenigste die ons een naauwkeurig berigt nopens hem geeft is van Mander en na hem Kramm. Hij was een der eersten die met olieverw schilderde, en vervaardigde voor de Pelgrims-kapel in de groote kerk te Haarlem, een St. Petrus en Paulus, levensgroot, staande in een bekoorlijk landschap, in hetwelk men op eenigen afstand reizigers en pelgrims ziet, die uitrusten of zich met spijzen verkwikken. De omtrekken er van waren zuiver, de draperien schoon en het landschap, waarin hij, volgens van Mander, het eerste uitmuntte, een meesterstuk. Zijn opwekking van Lazarus werd algemeen bewonderd, en door de Spanjaarden bij het innemen van Haarlem, geroofd, doch zijn beroemdste schilderij is het laatste oordeel in de St. Maria kerk te Dantzig. Kramm zegt dat dit stuk van een uitvoerige compositie is, en zóó juist gedacht dat er fragmenten van worden aangehaald, om tot voorbeeld van de volledigheid dier voorstelling te dienen, zoo als in het Conversations Lexicon für bildende Kunst u.s.w. Leipzig 1830 op het art. Engel. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Weenen herust van hem de koperen slang, Christus aan het kruis en Esther voor Ahasveros (een teekening). Het stedelijk Museum te Keulen bezit van hem de afneming van het kruis. Vroeger werd Christus van het kruis afgenomen te Weenen aan J. van Eijck toegeschreven, doch wordt thans voor het werk van Ouwater gehouden. Morelli noemt eenige landschappen van Alberti de Olanda, vroeger in bezit van den kardinaal Grimano. Zijne beeldtenis komt voor bij van Mander, naar een zeer oude houtsnede, die aan Lourens Janszoon Coster wordt toegekend. Zie van Mander, Schilderboeck bl. 205; Annalen der Niederl. Mahhlerci (Gotha 1844) S. 121-124; Kunstblatt 1841 No. 10 bl. 39; Morelli, de anonyme reizigers bl. 76; Biogr. Univ.; Biogr. Géner.; Pelkington, Dict. of painters; Descamps, les vies des peintres Holl. T. I p. 6; Immerzeel, Kramm, Kobus en de Rivecourt. [Jacob Ouwejans] OUWEJANS (Jacob) geboren te Zaandam, waar hij het leeraarsambt bij de Doopsgezinden bekleed heeft. Van daar vertrok hij naar Dantzig, waar hij beroepen was. Toen hij in 1741 tot de volle bediening bevestigd was, waren in die gemeente verdeeldheden ontstaan welke hij mogt bijleggen. Hij bleef daar slechts zes maanden en aanvaarde toen de dienst te Rotterdam. Hij was een ijverig voorstander van de gevoelens der Zonisten. Hij gaf in het licht: Lykrede op prins Willem IV. Rott. 1752. XI Leerredenen over het verloren schaap, den verloren penning en den verloren Zoon. Rotl. 1761. Simons tempelvrcugd ter gelegenheit der inwijding van de nieuw herbouwde Mennoniten kerk te Rotterdam. Rott. 1775. Zie Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holland D. II bl. 185; Glasius, Godgel. Nederl.; Arrenberg, Naamr. bl. 398; Adelung en Rotermund. [Rutgerus Ouwens] OUWENS (Rutgerus) werd in 1692 geboren, was rector te Alkmaar, vervolgens te 's Hage en overleed 18 Jan. 1780, in den ouderdom van 88 jaren. Hij schreef: De Nemesi Phidiaca. Alcm. 1733 4o. De antiquo Poëta Musaeo. Ibid. 1734 4o. De difficultatibus quibusdam disciplinae Scholasticae, eorumque remediis. Hagae com. 1735 4o. Oratio demonstrans Hypothesin Ptolemaicam de currente sole Sacris Literis esse contrariam, sive cursum solis secundum hypothesin Ptolemaicam mate defendi ex libri Josuae cap. X vs. 12 en 13. habita Hagae Comitnm a.d. 6 Sept. 1768. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} quum solemnis Discapulorun in Schola Latina cetebraretur promotio in Bibl. Hag. Cl. V. p. 149 seqq. Disquisitio unde, matata in sanguinem iussu Dei omni Aegyptiorum aqua, nanoisci aquam Magi potuerint, quam et ipsi in sanguinem mutarint ad Exodi VII:17. Pars prior in Symb. Lat. Hag. Hagae com. 1778 Cl. 1 fasc. II Pars. posterior. Ibid. fasc. III p. 469 s. Redevoering betogende dat de stelling van Ptolomeus aangaande het loopen der zonne strijdig is tegen de schrift, of dat men de stelling verkeerdlijk tracht te bewijzen uit Josua X:12, 13. 's Hage 1779 8o. Onderzoek van waar de tooveraars van Pharao water hebben kunnen bekomen om hetselve in bloed te veranderen. 's Hage 1779 8o. Na zijn dood verschenen: Noctes Haganae, sive observationes, in quibus multi veteres scriptores illustrantur. Francq. 1780 4o. Hij stelde dit werk in slaaplooze nachten ten gevolge van het gebruik van het laudanum Sydenhami op en gaf het in 90jarigen ouderdom, op raad van Janus Grotius, advocaat te 's Hage, in het licht. Zie Bibl. Crit. p. VII p. 91 seqq.; Saxe, Onom. p. VI p. 498; Arrenberg, Naaml. p. 398; Dict. Univ. i.v. Poot, Gedicht. D. II bl. 435; Slichtenhorst, Tooneel. van Gelderl. bl. 38. [Wilhelmus Ouwens] OUWENS (Wilhelmus) in 1717 te Delft geboren, werd jur. utr. et med. dr. en in 1749 hoogleeraar in de geneeskunde, chemie en botanie te Franeker, was sedert 1763 professor honorarius en archiater Frisiae en overleed te 's Hage 15 Maart 1779. Hij schreef de opera medici ad longaevitatem hominum plurimum conferente. Zie Adelung en Rotermund, Boekz. der Gel. Wereld 1779 4o. bl. 535. [Jan van Ouwerkerk Cz.] OUWERKERK Cz. (Jan van) werd den 15e Augustus 1774 te Middelburg geboren. Zijn eerste onderigt genoot hij aan de teekenacademie aldaar en behaalde in het teekenen naar het naakt model den gouden eerepenning. Vervolgens ontving hij tot onderwijs van Marinus Piepers. Hij schilderde zee- en stroomgezigten. Zie Immerzeel, t.a.p. [Hendrik van Ouwerkerk] OUWERKERK (Hendrik van) Zie Nassau. [J. van Ouwerkerk de Vries] OUWERKERK DE VRIES (J. van) werd geboren te {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den koophandel opgeleid, was hij jaren achtereen een sieraad der Amsterdamsche beurs. Later zich aan het koopbedrijf onttrokken hebbende, vestigde hij zich te Zeist, waar hij zich met zijne geliefkoosde letteroefeningen, tot de staathuishoudkunde en eene grondige kennis inzonderheid van den vaderlandschen koophandel betrekking hebbende. bezig hield. Een schoone vrucht van deze oefening verscheen in 1827 in zijne Verhandeling over de oorzaken van het verval en de middelen tot herstel van den Nederlandschen koophandel, ten antwoord dienende op eene vraag, over dit onderwerp door de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem voorgesteld, welke dit antwoord met den gouden eereprijs bekroonden. Behalve deze verhandeling gaf hij nog in het licht: Wat is waarheid? wat moet men vreezen? wat mag men hopen? of de omwenteling van Nederland van 1813, onpartijdig beschouwd, en de daarvan verwachte en tot hiertoe verkregene gevolgen; en: welke belastingen zouden toch wel de beste zijn? een vervolg (daar) op. Amst. 1819, 20 2 st. 8o. Onpart. beschouwing van den toestand des koophandels binnen de vereenigde Nederlanden, in brieven (I-VIII) Amst. 1819, 1820. gewigtige aanm. medeged. aan den schrijver van de Brieven enz. door een regtsgel. 2e dr. Amst. 1819 8o. Handel en Nijverheid, of proeve om derzelver uit- en inheemsche belangen in overeenstemming te brengen. Amst. 1834 8o. Dr. G.H. Nahuijs, schets van Benkoelen, op de Westkust van het eiland Sumatra (medegedeeld met eene voorrede en aanteekk. door J.v.O.d.V. (Amst. 1826) 8o. in Mag. v. wetens., kunsten en Letterk. D. VI st. I. Nog iets over de doodstraf. (Amst. 1839 8o.) het Mengelw. der Vad. Letteroef. Het godsdienstig onderwijs der Negerslaven en de bloei der kolonie Suriname in groot gevaar. Amst. 1840 8o. Verhand. over den omgang met menschen, of Proeve van beantwoording der Vraag over het al of niet geoorloofde, om zich, ten einde in den omgang bemind te zijn, eenigermate naar anderer smaak en denkwijze te schikken enz. Amsterd. 1840 in den Volksbode. Ouwerkerk de Vries was lid van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en van de Maats. van Ned. letterk. te Leyden. Hij stierf in Oct. 1842, in den ouderdom van 72 jaren. Zie Siegenbeek, Handel. der Jaarl. vergr. der Maats. v. Ned. Letterk. 1843 bl 9; Dez. in Konst- en Letterb. 1828 D. I bl. 147-158, 165-174; Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. II bl. 82, 95, 173, 174, 451, 462, 468. D. III bl. 289. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cornelius van Ouwendijk] OUWENDIJK (Cornelius van), gaf in het licht: Admodiatie, - Voorstel van Zevenhuizen, begrijpende een Requeste, mitsgaders memorie of nader berigt aan de Edele Groot Mog. Heeren Staten van Holland en West-Vriesland gepresenteert, en overgeleverd, by of van wegen den Heer, mitsgaders Schout, Ambagts-bewaarders en Gezworens van Zevenhuisen; als mede de meeste en breedste geerfdens en ingelanden aldaar. Bij welke haar Ed. Groot Mog. worden verzogt met de Supplianten aan te gaan een contract van Admodiatie van alle impositien en aceysen over haar luider ingezetenen, en waren van turf en andere. Waarby gevoegd is een tweede memorie met verscheide andere stukken, mede tot die materie dienende, werdende daarmede aangewezen, het groot verval door het onbehoorlijk verveenen der landen. De middelen omme 't zelve voor te komen. De verzekering voor den Staat van een altijdduerig genot harer verpondinge, en andere lasten. En voorts het voltrekken en gevolg vun een considerabele dykagie. Alles tot een overgroot voordeel zoo voor 'l gemeene land, als particuliere plaatsen en personen, die hun met de veenderij in Holland generen. Bij een gebragt door C.v.O. Te Rotterdam bij Pieter van der Seaart 1694 in fol. Zie Rabus, Boekz. v. Europa 1694 b. bl. 353, 354. [Juriaen Ovens] OVENS (Juriaen), kunstschilder, wiens geboorteplaats, volgens den een Amsterdam, volgens den ander Frederikstad was, gelijk ook zijn geboorte- (1600 of 1620) en sterfjaar (1668 of 1678) onzeker bleven. Zeker is het dat hij in 1675 nog leefde, blijkens een altaarstuk van zijne hand van dat jaar. In de Dom kerk te Sleeswijk vindt men schilderijen van zijne hand get. 1644 en 1670. Hij volgde in zijne historien en nachtlichten den krachtigen stijl van Rembrandt, in wiens school hij was opgekweekt, gelukkig na. Voor de gallerij van het Amsterdamsche raadhuis schilderde hij een kapitaal stuk, voorstellende de zamenzwering der oude Batavieren in het Hertog of Schakerbosch, op het oogenblik dat Claudius Cevilis de voornaamste krijgsoversten en edelen, op een gastmaal genoodigd, tot het besluit beweegt om het Romeinsche juk af te werpen. Ook heeft men fraaije portretten van hem. Ovens beoefende ook de graveerkunst. Zeer zeldzaam zijn de prenten voorstellende de inwijding der universiteit te Kiel voorkomende in Academiae Kiloniae fundatae ejusdem inaugurationis panegyrica descripta. Auctore A.J. Torquato en van Adolph Kielmann, Gottorpp' scher Kanzler; een walvisch waarop vier personen aanwezig zijn. In de Pinakotheek te Munchen vindt men onder de werken van Gerard Dou de Afbeelding {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} van een ouden kunstschilder voor zijn schilderwerk gezeten, die voor het portret van Juriaan Ovens wordt gehouden. Het komt ook voor bij Houbraken en Descamps. Zie Houbraken Immerzeel, Kramm, Kok; Wagenaar, Amst. D. VII bl. 44. [Bonaventura van Overbeek of Overbeke] OVERBEEK of OVERBEKE (Bonaventura van) werd in 1660 te Amsterd. uit goeden huize geboren, ontving een zorgvuldige opvoeding, en heeft waarschijnlijk Gerard de Lairesse tot leermeester in de teeken- en schilderkunst gehad. Tot drie keeren reisde hij naar Italie en verzamelde te Rome een menigte teekeningen en oudheden, statuen en andere kunstwerken, deels door hem zelven, deels door anderen, die hij in dienst had, vervaardigd. Van deze benevens van de boetseersels en afgietsels, die hij uit Rome medebragt, bediende hij zich naderhand tot het zamenstellen en graveeren van zijn bekend plaatwerk Reliquiae antiquae Urbis Romae. Amst. 1708 3 vol fol. ook in het Fr. Les restes de l'ancienne Rome. Amst. 1709, La Haye 1763, in 3 deelen, Atlas formaat, door zijn neef en erfgenaam Michiel van Overbeek bezorgd. Hij overleed, tengevolge zijner ongebonden levenswijs te Amsterdam in 1706. Zijn portret J.C. le Blon pinx. C. Vermeulen sculp vindt men voor het aangeh. werk en bij van Gool, Kunstschilders en schilderessen D. I bl. 154 volgg. Zie Immerzeel, Kramm, Kok Mém. de Trevoux, Juin 1708 p. 1093; Le Clerc, Bibl. Choisie T. XX p. 1-22; Paquot, Mém. T. I p. 338, 330; Saxe. Onom. T. V. p. 398; Wagenaar, Amst. D. XI bl. 432; Jocher, Rotermund. [Leendert Overbeek] OVERBEEK (Leendert) werd te Haarlem geboren, en ontving het onderwijs van Hendrik Meijer, was in 1775 en eerst volgende jaren medebestuurder van de Haarlemsche teekenakademie, waarbij hij eenige redevoeringen heeft gehouden die in druk zijn verschenen. Hij was de uitvinder der kunst om met goud en zilver op glas te teekenen en te etsen, waarvan nog eenige proeven aanwezig zijn, doch deze bewerking ging met zijn dood te loor. Hij schilderde behangels en zaalsieraden, teekende fraaije landschappen en boekplaatjes. Behalve twee naar zijn eigene teekeningen gegraveerde prenten, tooneelen voorstellende uit de verwoesting in 1807 te Leyden door het springen van een schip met kruid aangerigt, heeft men van hem: 6 stuks Landschappen met boerenwoningen en figuren 4o. 6 stuks idem met dieren en figuren in fol. 6 stuks idem en Gezigten bij Haarlem met stoffagie, met onderschrift, 1791-1793. Twee kleine Landschappen met hutten enz. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} De gestrande zeevisch, tusschen Wijk aan Zee en Zandvoort met veel figuren in fol. Hij overleed te Haarlem den 24 Maart 1815 in den ouderdom van 63 jaren. Zie Kunst- en Letterb. 1815 D. I bl. 104; Immerzeel en Kramm, Kobus en de Rivecourt. [Aernout van Overbeke] OVERBEKE (Aernout van), werd in 1632 te 's Hage geboren, verkreeg den titel van meester en vertrok in 1668 naar Batavia om zijn fortuin te beproeven. In 1672 was hij commandeur en opperbevelhebber der O.I. retourvloot en overleed in 1674. Hij was tijdgenoot van Focqenbroch en vervaardigde gedichten in dezelfde smaak als deze. Zij zijn luimig en niet zonder vernuft, doch hebben overigens dezelfde gebreken als die van den genoemden dichter. Zijne tijdgenooten waren zeer met zijne gedichten en geestigheden ingenomen, blijkens de vele uitgaven, die er van bestaan, en hielden zijn Zegezang op de verovering van 't eylant Funen 1659 voor een proefstuk in het heldendicht. Hij beoefende ook, doch minder gelukkig, de Latijnsche poëzy. Zijn portret vindt men vóór zijne Rijmwercken, door H. Caude gesneden. Men heeft van hem: Geestige en vermaecklijcke Reijsbeschrijving naar Oost-Indien in 1668. Ook gedrukt achter zijn Rijmwercken. Rijmwercken. Amst. 16.. (2e of latere druk.) 1678 Geestige werken, bestaende in Liederen en Gedichten nevens syn vermaeckelijcke Reys naar Oost-Indien. Met groote moeyte by een vergadert, ende in 't licht gebracht, 1696 (Zesde dr.) 1699, 1699 (9e dr.) 1701 (8e dr.) 1719. Het gedicht Victory vreugt over een glorieusen en welgelukten aenval op de Engelsche Oorlogschepen in hare eygene havens. 1667 enz. is ook gedrukt in het Verheerlijkt Nederland bl. 38, 39. De Psalmen Davids in Nederd. rijmen gestelt door A.v.O., op deselve wijzen, en getal van sangversen, als die in de Gemeenten in Nederl. de confessie van Augsburg toegedaan, werden gesongen: de sang nooten op ontelbare plaatsen verbetert; als oock alle de Lofsangen enz. met eenige nieuwe Liederen vermeerdert. Amst. 1663 4o. Deze berijming werd vervaardigd met het oogmerk om de verouderde berijming van W. van Haecht te vervangen. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. V bl. 26, 27; J. van Iperen, Kerkel. Hist. van het Psalmgen. D. I bl. 183; Andriessen, Aanmerk. bl. 187; van Gool, Leven d. Schild. D. I bl. 155; L.v.d. Bos, Toon. des Oorlogs D. I bl. 330; voorr. der Rijmwereken (1709) Cat. d. Maats. v. Ned. Letterk. D. I. bl. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} 171, 244. D. II bl. 529, Muller, Cat. v. Portr.; Kobus en de Rivecourt. De wandelende Reize door gantsch Zuid-Holland D. II bl. 120 volgg. [Heydentrijk Overcamp of Overkamp] OVERCAMP of OVERKAMP (Heydentrijk), geb. te Koevorden, Phil. et Med. doctor te Harlingen en Hoorn, volgens Jöcher te Amsterdam, was even als zijn vertrouwde vriend Bontekoe, ‘een Cartesiaan en verachter van Aristoteles,’ bloeide in de tweede helft der 17e eeuw. Er zijn van hem twee portretten gegraveerd, één in vroegeren, in 8o., één (door A. Haelweg) in lateren leeltijd in 4o. Zijn zinspreuk was modeste et vere. Hij overleed in Amsterdam den 22 Julij 1693 en schreef: De gangraenâ et Sphacelo. L.B. 1677. Medicina Pharmaceutica. Brux. 1681 fol. Bericht van het leven en doot van Corn. Bontekoe. Amst. 1681 4o. Oeconomia animalis, door Joh. Schreijer, overgezet met den titel: ‘Gründlicher Unterricht von der Geburt, Nahrüng und Wachsthum des Menschen. Nieuwe beginselen der genees- en heelkunst. Amst. 1682. Nieuw gebouw der Chirurgie. Amst. 1685 8o. In het Hgd. overgezet door Joh. Schreijer 1689. Verhandeling van de pokken en haar geneesinge. Amsterd. 1685, 1695, 8o. Verval der Chirurgie. 8o. Nader ondersoeck over het tweede Deel van de Beginselen der Wijsbegeerte van Rem. Descartes waarschijnlijk hetzelfde met over de wijsbegeerte van Descartes. Amst. 1685 8o. De Gereformeerde of verbeterde geneeskonst, waarin het onderscheidt van de oude en tegenwoordige Practijk werd aangewezen. En leerende, hoe de eerste gebreklijk en in de meeste deelen schadelijk, soowel voor de gesonde en ongesonde stand van 't Ligchaam is. Daar de laatste ontdekt, hoedanig dat alle innerlijke geneeslyke siektens, sonder antimonie en quiksilver, door vlugtige en vaste souten, geesten, olien, extracten van saden, kruyden, wortelen als mede gommen enz. veilig sonder eenige alteratien in 't ligchaam te brengen, en verlies van kragten genesen konnen worden. 1e Deel verhandelende de opkomst, voortgang en de genesinge van de siektens des Hoofds. Amst. 1686 4o. Alle de Medicinale, Chirurgicale en Philosophische werken van H.O.M.D., bestaande in de Nieuwe beginselen tot de genees- en heelkonst, ontdekkende de voornaamste bewegingen {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} en bedieningen der dierlijke huishouding in 's menschen ligchaam: steunende op de gronden der Fermentatie, en deze op die van Renatus Descartes: nevens een verklaring over de doorwaasseming van Sanctorius en nader onderzoek over 't II Deel der wijsbegeerte van R. Descartes. Amst. 1696 4o. Hoorn 1719 4o., in het Hgd. Leipzig 1705, 1720 4o. Zie Rabus, Boekz. v. Europa 1694 6 bl. 433, 455; Bibl. Med. C.H. à Roy. T. II p. 904, T. III p. 1034; Abcoude, Naamr. bl. 70; Arrenberg, Naamr. bl. 398, Cat. Bibl. Amsterd. D. V. bl. 164; Jöcher, Rotermund. [Lodewijk Overdats] OVERDATS (Lodewijk), med. dr. omtrent 1630 te Engien geboren, was lijfarts van den markies Castello Roderici te Brussel en overleed omtrent 1682. Hij schreef: Kort verhaal van de peste met haere genees-middelen, dienstigh voor alle aerme menschen. Brussel 1668 12o. Zie Foppens, Bibl. Belg. T. II p. 835; Jöcher, Rotermund. [A.A. Overdiep] OVERDIEP (A.A.), in 1822 te Heereveen geboren, uitstekend violonist, leerling van J. van Bree. Hij was adjunct directeur van Caecilia en overleed 31 Mei 1852. Zie Gregoir, Biogr. des Art. Mus. p. 141. [Elisabeth Maria. Overdorp] OVERDORP (Elisabeth Maria.) Zie Post. (Elisabeth Maria.) [Justus Lodewijk Overdorp] OVERDORP (Justus Lodewijk), predikant te Sassenheim en Noordwijk-binnen, later te Epe, waar hij in 1826 emeritus werd. Hij overleed te Zutphen 15 Junij 1844 in den ouderdom van 82 jaren. Hij was voor de tweede maal gehuwd met E.M. Post (die voorafgaat). Hij schreef: Verhandelingen over de Prophetien van het O.T. Amsterd. 1838 3 d. 8o. Zie Boekz. d. Gel. Wereld 1844 bl. 90, 94, 96, 97. [K.B.L. Overdorp] OVERDORP (K.B.L.) schreef: Het gebruik van den Hefboom (vectis) in de verloskunde van den tegenwoordigen tijd vergeleken met dien van vroeger tijden in Schei- Artseneimeng. en Natuurk. Bibl. door B. Meylink. 1830 Dec. bl. 542. Iets voor liefhebbers der Osteologie. T.a.p. Mei 1830 bl. 197. Nieuwe Gedachten over zekere plaats hebbende omstandigheden bij de dierlijke voortteling. T.a.p. 1830, Nov. bl. 497. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 271. [J. Overduin] OVERDUIN (J.), apotheker en chemist te Breda. schreef: 3 Scematische en anatomistische verklaring der onderscheidene theorien van de bereidingen uit de Nederlandsche apotheek; tot spoedig en gemakkelijk onderwijs voor leerlingen Dordr. 1835 8o. Theoretische verklaring der voorkomende bereidingen in de pharmacopaech Belgica, voorgesteld in vragen en antwoorden, bevattende een aantal aemische verhandelingen, ten dienste van de zoodanigen, welke zich voorbereiden tot het afleggen van examen. Dordr. 1825. Leere der scheikunde bijzonder wat de eigenschappen en verhoudingen van de bestanddeelen der ligchamen betreft, aangemeten aan den tegenwoordigen toestand der wetenschappen in het electrochemische tijdperk. Breda 1826 8o. Zie Holtrop, Bibl. Med. ac Chir. p. 273; van Cleef, Naaml. v. Boek.; C.H. à Roy, Bibl. Med. T. II p. 819. [C.A. Overduijn] OVERDUIJN (C.A.) schreef: Dissertatio med. de Syphilitide infantum. Gron. 1819. Zie Holtrop, Bibl. Med. ac Chir. p. 273. [C. Overgaauw Pennis] OVERGAAUW PENNIS (C.) geb. te Delft in 1765 en als oudburgemeester van die stad, 30 Jan. 1843, gestorven schreef: Diss. juris publici Belg. de antiquissimo privil. urbis Delfensis. Traj. ad Rhen. 1786 4o. Zie Cat. d. Maats. v. Nederl. Letterk. D. II bl. 125. [Anthonie Overlaet] OVERLAET (Anthonie), bakker te Antwerpen in de 2de helft der 18e eeuw, hanteerde de teekenpen, verstond de kunst met pen en inkt prenten zoo na te maken, dat de kopy van het origineel moeijelijk is te onderscheiden, en heeft daardoor menigen liefhebber verschalkt. Zoo heb ik, verhaalt Kramm, in de verzameling van wijlen den heer Six van Hillegom, te Amsterdam, gezien eene ets van Rembrandt, zijnde het portret, zoo ik het niet heb, bekend onder den naam van advokaat Tolling, waar bij de kopy door een Engelsch kunstenaar, zeer bedriegelijk nagemaakt, was gevoegd, zoodat het genoegzaam onmogelijk werd, eenig onderscheit in beiden te kunnen ontdekken, voor welke zeldzame, ja, éénige proef van deze volmaakte kunstverlooting door den heer Six meer dan het dubbele der waarde van het origineel is betaald. Ik bezit van Overlaet eene op dezelfde wijze vervaardigde prentteekening, zijnde de doek van Veronica, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop een fraai hoofd van Christus met de doornenkroon. Dezen vooral merkwaardig, omdat hierin, volgens Kramm, behalve de gewone graveerkunst, nog een grooter talent is aangewend, namelijk, dat alles door ééne onafgebroken lijn, die op den top van den neus begint, steeds cirkelvormig, als een spiraaltrek, rondgaat, en zoodoende door het verdikken en verdunnen der lijn, soms een weinig geslingerd, en den achtergrond een volkomen geheel vormt. Er bestaan onderscheidene gravuren in allerlei formaten van dit meesterstuk. Overlaet heeft ook geëtst en veel met de drooge naald opgewerkt zoo als een landschap bij nacht, een bedelaar en eene bedelaarster, en de ingang van een Hollandsch dorp naar Rembrandt. Zie Immerzeel, t.a.p.; Kramm, t.a.p. [Wyer van Overmeer] OVERMEER (Wyer van) schreef: Diss. de rebus, quae bonam valetudivem vel laedunt vel turntue. Ultraj. 1728 4o. Zie C.H. à Roy, Cat. Bibl. Med. T. IV. p. 1862. [Mr. Francois Jacob van Overschie] OVERSCHIE (Mr. Francois Jacob van), zoon van Frederik Wolpherd van Overschie en Johanna Elisabeth de Courcelles, studeerde te Leyden in de regten, en was in 1735 raad en schepen te Delft, toen het Rotterdamsche kunstgenootschap Natura et Arte van hem uitgaf: Oiwd Niiws of volbragte belofte, by Tyd-uytkoop, bestaande in een geheel leeves bestuur, voor den Uytgeever en de zyne bezonder by een gestelt; ook ten dienste van andre op vriindelyk en sterk aansouk, of 't nut deed, medegedeelt: onder andre is hiir in 't Godlik kindschap beknopt te siin. Delft, bij Pieter van der Kloot 1737, meer door vreemde spelling dan door dichterlijke gedachten of schoonen versbouw merkwaardig. Zijne spelling gaf aanleiding tot verschillende pasquillen, die in het 8ste vervolg der Nederl. Keurdichten voorkomen. Hij stamde af van Willem, oudste broeder van Huig de Groot, en ‘dorst in zijn jeugd den dwingelanden den oorlog verklaren’ zoo als gezegd wordt in een Betuyging van dankbaarheid hem toegezongen. Hij werd in zijn tijd aan Vondel en Homerus gelijk gesteld. Brief aan den Edelen achtb. Heer Mr. Fr. J.v.O. op de uitgaaf van zijn Oiwd Nüws enz. Rott. 1735. Verscheide Lofdichten voor den schranderen en geestrijken Dichter den heere Mr. Fr. J.v.O. Delft 1735. Christelijke betragting door den oeffening des geloofs en liefde, met hoop, bij verscheyde gelegentheden enz. Delft 1736 8o. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenboek D. V bl. 39; Dichtl. oefen. v.h. Kuustgen. N. et A bl. 268; A. de Haen, Herdersz. en Mengeld.; Navorscher D. III bl. 228, IV bl. 302, Bijbl. 1855 bl. XXIV; Cat. d. Maats. v Ned. Letterk. D. I bl. 254; Abcoude, Naamr. Aanh. bl. 57; Bibl. Harl. [J. Overschie] OVERSCHIE (J.), gouverneur en directeur van wege de O.I. compagnie in Persie. Onder de stukken betreffende de O.I. Comp. komt een missive voor door den gouverneur generaal Hendrik Brouwer in 1633 aan hem geschreven. Waarschijnlijk was hij vader of broeder van Nicolaas Overschie Jacobsz. opperkoopman in Persië. Zie Chr. v.h. Hist. Genoots. D. VIII bl. 270, 336. D. IX bl. 45, 46. D. X. 81, 83, 85, 90, 92, 97, 98. [R. van Overschuur] OVERSCHUUR (R. van). Hij vertaalde uit het Latijn en verrijkte met eene voorrede A. Nuck, genees- ofte heelkundige handwerken en ondervindingen. Met pl. Leid. 1710 8o. Zie C.H. à Roy, Cat. Bibl. Med. T. IV p. 1634. [C. van Oversluys] OVERSLUYS (C. van) schreef: Iets over het zeepbereide loodpleister, (empl. plumbi) in Schei-Artseneim. en Natuurk. Bibl. 1830 D. X. No. 10 bl. 151. Zie Holtrop, Bibl. Med. et Chir. p. 273. [Cornelis van Overstege] OVERSTEGE (Cornelis van), afstammeling van een aanzienlijk Dortsch geslacht, dat aanzienlijke regeringsposten bekleedden. Zoo werd zijn vader Willem van Overstege Willemsz. achtereenvolgende raad en schepen van Dordrecht, hoogheemraad van den Alblasserwaard, watergraaf in den Nederwaard, hoogdijk heemraad van verschillende polders. Zijne moeder was Barbera van Reyen, dochter van Johan, schout en kastelein der vrije heerlijkheid Oosterhout. Volgens gewoonte dier dagen volgde de zoon den vader in de meeste ambten op, of verkreeg hij andere waardigheden die in aanzien en inkomen er aan gelijk stonden. Zoo ontmoeten wij hem als welgeborene of mansman van den Hove en Hooge vierschaar van Zuid-Holland, Watergraaf in den Nederwaard, Dijkgraaf op den grond van de Myl en de Crabbe en den Zuidpolder van Dubbeldam, Heemraad van oud-Dubbeldam en den Merwede-polder, hoogheemraad van Mijnsheerenland, van Moerkerken enz. Hij huwde den 7 Maart 1649 Johanna Cools, van haar vaders grootmoederszijde uit het huis van Lek en Bergen, en hertrouwde den 9 Oct. 1654 met Elisabeth, dochter van mr. Jacob le Petit, bewindhebber der O.I. compagnie ter kamer van Amsterdam. Zijne dochter Maria (van andere kinderen wordt geen mel- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} ding gemaakt) huwde dr. Johan Snellen, medicijn ordinaris der stad Dordrecht, die 2 Junij 1673 kinderloos stierf. Onze dichter, in 1620 à 1625 geboren, overleed den 19 Oct. 1662. Zijn afbeelding, in 1661 door C.G. Fena gegraveerd, vindt men bij Balen met dit onderschrift van A. van Nispen: ‘Heer Overstege hier, die om kort-scherpe taal In Holland was benaamt den tweeden Martiaal.’ Het boeksken, dat Overstege den titel van dichter hezorgde, voert tot titel: Wereldlijke en geestelijke Poëzij. Tot Dordrecht. Ter drukkerije van Gilles Neering tegen over de Lomberdebrug. In 't jaar 1661, 12o. Het is opgedragen aan 's mans neef Dirk van Zevender, schout der vrijheid van Rozendaal en Nispen, bevat lofdichten van R. de Carpentier, C. de Bevere, J. van Someren, Joh. Osorin, is in vijf afdeelingen Jufferpligten, Bruilofsdigten, Lofdigten, Puntdigten en Geestelikke gedigten verdeeld, en bevat ten slotte eenige gedichten van zijne tweede gade Le Petit. Vooraan vindt men zijn afbeelding met het genoemde onderschrift en aan den linkerhoek zijn wapen dat bij Balen niet voorkomt. Uit de voorrede blijkt dat deze de tweede en vermeerderde druk, en dat zijne poëzij door velen, die hij wijzers, waanwijzers, alle dingen misprijzers noemt, gelaakt is. Overstege behoorde tot de zoogenaamde dichterenschool, die zich sedert het verblijf van Cats aan de Merwe, te Dordrecht vestigde, en waartoe een reeks van mannen behoorde, wier namen alleen uit de werken hunner stadgenooten bekend zijn, doch ook de van Somerens, van Nispens, Lydiussen, Hoogstratens, Beaumont, van de Merwede en anderen onder hare voetsterlingen telde. Van velen hunner vindt men lofverzen op Overstege's poëzij, anderen bezongen zijn beide huwelijken, zelfs droeg Adriaan van Nispen hem zijn Grieksche Venus op. Overstege spaarde van zijnen kant ook het wierookvat niet, en toonde dat hij niet minder laay vleijend dan kort-scherp kon zijn. Zie Balen, Beschrijv. v. Dordr. bl. 781, Scheltema Geschied. en Letterk. Mengelw. D. III: Schotel C. van Overstege in Vad. Letteroef. D. II, bl. 185; Witsen Geijsbeek B.A.C.W. D. II, bl. 39; Balen, Beschr. v. Dordr bl. 121, 122, 937, 1299; Overstege's Poezij; bl. 17, 22, 23 60; Paquot Mém. T. II, p. 45; Muller, Cat. v. Portr. [A. van Overstraate] OVERSTRAATE, (A. van) beoefende de Nederduitsche poëzy. Men heeft van hem: Verheerlijkte Middelaar, Dordr. 1728. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Ootmoedigheyd en traenen, Rott. 1733, 8o. Gekroonde heilzucht, Rott. 1730, 8o. Geestelijke gevangen en gedichten, Rott. 1730, 8o. Zie Abcoude, Naaml. bl. 278. [Louis van Overstraete] OVERSTRAETE (Louis van) In de Messager des Sciences hist. 1849, p. 359. ‘L.v.O. un jeune architecte de grand avenu, à qui l'on doit le plan de la nouvelle église de St. Marie à Bruxelles, ainsi que celui des bas-fonds de la rue royale dans la même ville.’ Hij overleed 25 Julij 1848 in den ouderdom van 32 ren. Zie Mess. hist. 1849 p. 359; Astrea 1851 bl. 27; Krammt. a.p. [Adriana van Overstraten] OVERSTRATEN (Adriana van) in 1756 te Bergen op Zoom geboren, maakte zich op den Nederlandschen Zangberg bekend door gezamentlijk met de dichteres Petronella Moens uit te geven Vaderlandsche Dichtproeven Haarl. 1781, waarop in hetzelfde jaar volgde, ook met Mejufvrouw Moens, het veel uitgebreider dichtstuk Esther in vier boeken, dat werd opgedragen aan de Parnassijus der Joodsche synagogen te Amsterdam, welke de dichteressen met een' gouden eerepenning daarvoor beschonken. In 1788 verscheen haar Eerekrans op hare geboortestad Bergen op Zoom (Amst.), tegelijk met dien op Aardenburg van Petronella Moens. In 1790 gaf zij met hare vriendin Ruth, in vier boeken. 's Grav. 4o. in het licht. Later te Amst. 1793 8o. en mede gemeenschappelijk met die dichteresse gaf zij twee treurspelen Johanna Gray en Dolscy en Amelia maar afzonderlijk Jacoba van Beijeren. Van haar dichttalent worden voorts mede proeveng evonden in onderscheidene bundels van de Genootschappen, Studium scientiarum genetrix te Rotterdam, de Goudsche Rhetirijkkamer de Goudsbloem, en van andere letterkundige maatschappijen zoo te Utrecht als Amsterdam, waarvan zij lid was, alsmede in den Vaderlandschen Dichter bij Loosjes en in de Kleine Dichterlijke Handschriften bij Uylenbroek uitgegeven. Na het tijdvak van 1786-1793 schijnt zij geen offers meer aan de dichtkunst gebragt te hebben. Hare dichtstukken zijn meestal van geschiedkundigen aard en getuigen van hare uitgebreide belezenheid, en hoezeer de uitvloeisels van haar poëtisch genie de kenmerken van dien tijd, waarin zij gemeen werden gemaakt, dragen, worden daaronder echter fraaije gevonden. Zij huwde mr. N. van Cuylenborgh en overleed te Bergen op Zoom den 10den Jan. 1828 in den ouderdom van 72 jaren. Zie Konst en Letterb. 1828 bl. 34 en 35. J. Witsen Gijsbeek, B.A.C. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Windst. D. V bl. 79, Hermans, Geschiedk. Mengelw. D. II bl. 18, Cat. d. Maats. van Ned. Letterk. D. III bl. 99, 100 168. [Jan van Overstraten] OVERSTRATEN (Jan van), geboren te Bergen op Zoom, beoefende de poëzy en gaf bij het vertrek van zijn zoon Mr. Pieter Gerardus van Overstraten, als extra ordinair raad van Neerlands Indie, een afscheidsgedicht in het licht. Zie van der Aa, N.A.B.C. Woordenb. o.h.w. [Petrus Gerardus van Overstraten] OVERSTRATEN (Petrus Gerardus van), zoon van den vorige, in het midden der 18e eeuw te Bergen op Zoom geboren, studeerde in de regten, verliet in Aug. 1780, in hoedanigheid van lid van den Raad van Justitie te Batavia, aan boord van het compagnie schip ‘het slot ter Hooge,’ onder bevel van kapitein A. Halffman, de reede van Vlissingen, landde in het voorjaar van 1781 te Batavia aan, en werd, na slechts anderhalf jaar de betrekking van raad van Justitie bekleed te hebben, door den gouverneur generaal Mr. Willem Arnold Alting tot secretaris der Hooge Indische regering benoemd. Hij bekleedde dit ambt tot 1791, toen hem de betrekking van gouverneur en directeur van Java's Noord-Oostkust werd opgedragen. De roemwaardige wijze, waarop hij, gedurende zes achtereenvolgende jaren, die betrekking vervulde, legde den grond tot zijne verheffing tot commissaris en gouverneur generaal van Nederlandsch Indie, waartoe hij in 1796, nadat Alting zijn ontslag gevraagd en verkregen had, door de kommissarissen generaal werd benoemd, welk ambt hij den 18 Februarij 1797 met de meeste plegtigheid aanvaardde. Hoe vereerend de opdragt der hoogste waardigheden in Nederlandsch Indie ook zijn mogt, hij vervulde haar nogthans met regtmatige bekommering, en was de taak van den opperbestuurder dezer bezittingen onder gewone omstandigheden moeijelijk en zorgverwekkend, zij was zulks vooral in het toenmalig duister tijdsgewricht. Handel en scheepvaart kwijnden; met het moederland kon geene geregelde betrekkingen meer worden onderhouden en de aanzienlijke voorraad van producten in de pakhuizen op Batavia voorhanden, kon slechts in neutrale bodems een uitweg vinden. De Kaap, Ceylon, al de bezittingen der compagnie op Coromandel en Malabaar in Bengalen en op Sumatras-Westkust, waren in den loop van 1795 in handen der Engelschen overgegaan, en reeds in Februarij 1796 was de Britsche vaan op de wallen van het fort Victoria te Amboina geplant geworden. Banda moest kort daarop ook voor de overmagt des vijands bukken, en werd door den gouverneur François van Boekhottz, aan de Engelschen bij capitulatie overgegeven. En zoo waren Java, Palembang, Macasser en Ternate de eenige belangrijke {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} bezittingen der Maatschappij, welke zich nog voor haar en het vaderland hadden staando gehouden. Hij vond Batavia en omstreken in een geheel weêrloozen toestand, verstoken van alle middelen van verdediging en toegankelijk voor elke vijandelijke magt, die lust gevoelde haar te overweldigen. Hij vond kommissarissen-generaal, die men in de eerste hitte der omwenteling en zelfs ook na de instelling van het committé tot den Oost-Indischen handel en bezittingen (dat den 1sten Maart 1798 in de plaats van 't bewind der compagnie in het vaderland was getreden) in hunne betrekkingen had gelaten, waaraan zulk een uitgestrekt gezag verborden was, geheel in ongenade bij dat committé, blijkbaar uit diens vernederend mistrouwen omtrent alle daden der commissie, welke, op bloote aanklagten en partijdige berigten, zonder haar te hooren, of zelfs de officiele mededeelingen omtrent de gebeurtenissen af te wachten, door hetzelve in het aller ongunstigst licht beschouwd en bij voorraad veroordeeld werd. Onder deze rampspoedige omstandigheden aanvaardde van Overstraten de hooge waardigheid van commissaris en gouverneur-generaal van Nederlandsch Indie, en zijn geheel daarop volgend vierjarig bestuur was een tijdperk van nood en buitengewone verlegenheid, gedurende hetwelk deze bezittingen buiten staat waren, om aan het eerste en voornaamste oogmerk van haar bestaan te voldoen en om regtstreeks iets noemwaardigs tot welzijn van het ongelukkige moederland bij te dragen. Het is hier de plaats niet over de handelingen van Overstraten uit te wijden. Zij zijn uitvoerig door Mijer geboekt. Het zij voldoende te melden dat hij zich in 1801, ten gevolge eener ulceratie aan den voet, in 1796 bekomen, die onverhoeds in eene gevaarlijke ongesteldheid ontaarde, geheel ongeschikt gevoelde, om de gewone vergaderingen der regering bij te wonen, en zieh verpligt zag het voorzitterschap er van aan den Directeur-generaal Siberg op te dragen. Inmiddels had hij van het uitvoerend bewind in Nederland nog een vleijend bewijs van hooge goedkeuring ontvangen, door eene aanstelling op den 11den November 1800 tot luitenant-generaal in dienst der Bataafsche Republiek. Doch zijne aanhoudende ziekte vergunde hem niet aan dat bewind door daden te toonen, dat hij ook die waardigheid met eere wist te bekleeden. Hij ontsliep 22 Aug. 1801 en zijn lijk werd met groote statie ter aarde besteld op het nieuwe kerkhof dat hij drie jaren te voren had doen aanleggen. Zijne weduwe Jacoba Maria Lodicio huwde later met zijn vriend, den raad-extraordinair Albertus Henricus Wiese, in 1838 te Utrecht overleden. Men heeft van hem een Memorie - overgegeven aan J.F. Ba- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} ron van Rheede tot de Parkeler, aankomend gouverneur en directeur van Java's noordoostkust dd. 13 Oct. 1796. Zie J.C. Baane, Reis door een gedeelte van de Nederl. Bezittingen in O.I. bl. 3. Mr. S.C. Nederburgh, verhandeling over de twee vragen, 's Hage 1802. N. Engelhard, overzigt van den staat der Nederl. O.I. bezittingen onder het bestuur van den gouverneur-generaal H.W. Daendels, 1816. Verhandelingen van het Batav. Genoolschap van k. en w. D. 1. Dirk van Hogendorp, Berigt van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in O.I. Delft 1800. Verslag aan de algemeene deelnemers, wegens het voorgevallena in het Samarangsche marineschool, sedert den jare 1788, opentlijk gedaan op den 4den Maart 1797; Echte stukken, betreffende de verrigtingen van de hooge commissie, uitgegeven door het eerste lid derzelve, mr. S.C. Nederburgh, 's Hage 1803. N.G. van Kampen, Geschiedenis der Nederlanders buiten Europu, d. III. J. van den Bosch, Nederl. Bezitt. in Azia, Amerika en Afrika (1818) d. I. Mr. P. Mijer, mr. Pieter Gerardus van Overstraten, kommissaris en gouverneur-generaal van Nederl. Indie, in Tijdschrift voor Nederllands Indie, d. I. bl. 20 en volgg. Kobus en de Rivecourt. [George Constantijn van Overvelt] OVERVELT (George Constantijn van), zoon van Nicolaas van Overvelt, in 1751 s.s. min. cand. te Leyden, werd in 1753 predikant te Zwartewaal en stierf aldaar in 1774. Er komen gedichten van hem voor in de Dichtk. Cypressenbladen en in de Lauwerbladen voor de zonen der vrijheid. Afzonderlijk verschenen: Inwijdings Redevoering op de achtiende geboorte-verjaring en inhuldiging van Z D.H. Willem den Vijfden op den 8sten Maart 1766, Delft 1766, 4o. Dicht-groet aan den Heere Hendrik Cleijn, als zijn Ed. na gedaane Redenvoeringe over den lof van Hippocrates, van de Schoole tot de Academie-studie bevordert wierd in den Brielle den 30sten van Novemb. 1766. Op de agttiende verjaaring van zijn Doorlucht. Hoogh. Willem V, 4o. Gedenkzuil op den Bedendag, 4o. Zie v.d. Aa, N.B.A.C. Woordenb., Brans, Naamr. van predik. bl. 128. Boekz. der gel. wer. 1766 en 1776, bl. 221, 222. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nicolaas van Overveld] OVERVELD (Nicolaas van), mogelijk de vader van den vorige, schreef een treurspel. Philomeus en Thirene, trsp. Leyd. en Amst. 1720, kl. 8o m. pl. Zie Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. D. V. bl. 41; Cat. d. Maatsch. v. Nederl. Letterk. D. I, bl 163; Mourik, Naamrol. [Overvest] OVERVEST. zie Cup. [Jacob van Overwijk] OVERWIJK (Jacob van), vriend van Claas Bruin, achter wiens Overgeblevene Poezij, Amst. 1741 men gedichten van hem aantreft. Zie Heringa, Naaml. v. dicht. bl. 69. [R. van Overwijk] OVERWIJK, (R. van) schreef: Hoofdzakelijke meening van Mattheus, Amst. 1724, 4o. Zie Abcoude, bl. 278; Mourik, Naamrol. [Seabstiaan d' Oya] OYA, (Seabstiaan d') Zie Nooye. [Louis Anthonie van Oyen] OYEN, (Louis Anthonie van), zoon van Willem en van Adriane Peper, geboren te Thiel 5 Mei 1704 trad als vaandrig in dienst in 1723, werd voorts kapitein, majoor, in 1747 generaal-majoor en in 1766 luitenant-generaal. Hij overleed te 's Bosch 18 Aug. 1775 en was gehuwd met Maria Leopoldina Catharina de Quay, waarbij hij 7 kinderen verwekte. Zijn broeder Hendrik Jan van Oyen sneuvelde als majoor in het beleg van Namen 174. Hij liet na: Willem Adriaan geb. in 1742, kapitein ter zee in 1795 burgemeester te Thiel, wiens zoon Hendrik Jan graaf van Oyen, is geweest minister van oorlog in Belgischen dienst en overleed 23 Febr. 1850 oud 79 jaar. Partic. berigt. [Adriaan Leopold van Oyen] OYEN, (Adriaan Leopold van), zoon van Louis Antonie voormeld. Geboren te Thiel 24 Junij 1739. Als luitenant bij de kavallerie trad hij in 1765 in dienst, doorliep alle rangen en werd 10 Jan. 1794 generaal-majoor der kavallerie. Hij overleed December 1801 en werd te Tiel begraven. Hij huwde met Balthazarina Wilhelmina Pasques de Chavonnes, waarbij hij verwekte één zoon die volgt. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} [Louis Anthonie Cock van Oyen] OYEN, (Louis Anthonie Cock van), zoon van Adriaan Leopold, voormeld, geboren te 's Hage 8 Julij 1769. In 1786 werd hij bij de kavallerie der hollandsche garde geplaatst, in 1788 luitenant. In 1795 nam hij zijn ontslag doch na de troonsbestijging van koning Lodewijk werd hij, 26 Febr. 1807, benoemd tot ritmeester bij het 2de reg. kurassiers en maakte den veldtogt in Pommeren tegen de Zweden mede. Hij overleed als gepens. generaal-majoor te 's Hage, 26 Aug. 1836 en was gehuwd met Cornelia Adriana Martina Patijn, waarbij hij 2 zoons verwekte Adriaan Leopold Balthazar Willem en Jakob Johan François, die beide bij de kavallerie in dienst als ritmeester zijn gepensionneerd geworden. Partic. berigt. [Jan van Oyen] OYEN (Jan van), dichter uit het midden der 18e eeuw. Men vindt zijn poëzy o.a. in de Dichtk. Cypressen bladen. Zie v.d. Aa, N.B.A.C.W.B. [Kornelis van Oyen] OYEN (Kornelis van), dapper zeekapitein, hield in 1631 een gevecht uit tegen drie Duinkerkers en sloeg er eindelijk door. De admiraliteit van Amsterdam schonk hem een gouden keten, aan welke de algemeene Staten een gouden medaille hingen. Men zond hem vervolgens naar de hogt van Frankrijk ter beteugeling van eenige daar kruisende Biscayers. Een soortgelijk gevecht wordt op den naam van kapitein Lichthert medegedeeld door A.v.d. Capellen, Gedenks. d. I, bl. 609; Neêrl. Heldend. ter zee, bl. 313. Zie van Wijn, Bijv. en Aant. op Wagenaars, Vad. Hist. bl. 69. [L. van Oyen Az.] OYEN Az. (L. van), dichter uit de tweede helft der 18e eeuw. Zeer bombastisch is zijn gedicht De Godgeleerdheid in rouw bij het afsterven van den H. Gel. Heer G.J. Nahuys, beter zijn dichtstukje de Morgenzon in de Volksliedjes van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Zie v.d. Aa, N.B.A.C.W.B. [Francois d' Oyenbrugge of Oyembrugge] OYENBRUGGE of OYEMBRUGGE (Francois d'), heer van Milse, kapitein in staatschen dienst, liet in 1576 bij het innemen van Antwerpen zijn leven. Men vermoedt dat hij tot de verbondene edelen behoorde. Hij huwde Anna van der Noot, dochter van Engelbert van der Noot, ridder, hofmeester van Prins Willem I. Mogelijk was het zijn broeder Philips René, heer van Oyonbrugge, die het smeekschrift tee- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} kende. Deze werd in 1531 te Brussel geboren, had tot doopgetuigen Philips van Croy, hertog van Aarschot, René van Nassau, prins van Oranje en Margaretha van Croij echtgenoote van graaf Karel van Lalaing, en was door zijn huwelijk met Louise, dochter van Wouter van der Noot en van Catharina Hinckaert zwager van Karel en Jasper van der Noot, die ook beiden tot de verbondene edelen behoorden. Ook kunnen in aanmerking komen Gerard d'Oyenbrugge, gehuwd met Filippotte de Ligne, dochter van Jan heer van Hamme en van Philippotte van der Noot en dus de zwager van Antoine de Mol, een der bondgenooten, of Engelbert d'Oyenbrugge, zoon van François en Margaretha Quarré, doch eertijds kommies van de finantien te Brussel, die ten tijde der beroerte naar Holland week en in hoogen ouderdom te Delft in 1611 overleed. Tot dit geslacht behoorde ook, doch van eene tegenstrijdige denkwijze met de bondgenooten, Engelbrecht of Engelbert d'Oyenbrugge, die in den blafaard van de goederen der fugitiven in 't land van Heusden, bekend staat als een der twee raaden en kommissarisen des konings van Spanje, wier ambt was de goederen der gevluchten ter oorzake van de Nederlandsche beroerten aan te slaan. Men vergelijke, in de Sententien van Alva bl. 320-323 het door hem bekrachtigde doodvonnis tegen een onroomschen gevangenen van Heusden. (1) Zie over dit geslacht en de gemelde personen l'Espinoy, Récherches de la Noblesse de Flandre, p. 275 en vvg.; Butkens, Trophées de Brabant, T. I, p. 223; Nobiliaire des P.B. T. 1, p. 314, T. II, p. 408; Suite du Supplément au Nobiliaire des Pays-bas, T. I, p. 220, 221, T. III, p. 151-177; le Carpentier, Hist. de Cambr., T. III, p. 425, 493, 602; J.C. Loyens, Recucil, herald, des Bourguem, de Liège, p. 480-481; Quartiers, Généal, T. I, p. 232, 276, 282, 385; Sentent. v. Alva, bl. 109; Christyn, Jurispr. her., T. I, p. 309, 310, 353; van Leeuwen, Bat. ill. p. 232; Te Water, Verb. d. Edel., D. II, D. III, bl. 200 volgg. Zie Messager des Seienses hist. 1844, p. 324. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hendrik van Oyenbrugge] OYENBRUGGE (Hendrik van), een brabantsch edelman uit hetzelfde geslacht, volgde waarschijnlijk Pieter van Sickingha (1579) als grietman van Barradeel op, gelijk hij hem opgevolgd was als Drossaard van Harlingen, zeer tegen den wil der staten, die hem even als Rennenberg mistrouwden. Ook wordt hij beschuldigd een van de voornaamste aanraders van diens verraad te zijn geweest. In October 1580 werd hij door Rennenberg, nu reeds geheel aan de Spaansche zijde, met eenig krijgsvolk naar de Zevenwouden gezonden, waar een aantal Friezen, onder bevel van Juw van Botnia en Johan van Vervon verzameld waren, om de brandschattingen en strooperijen van den vijand te beletten. Onverwacht zijne vijanden aanvallende, had hij het geluk hen te verjagen en de overwinning te behalen, bij welke gelegenheid Johan van Vervouw en George, zijn jongste broeder, sneuvelden, en een ander broeder van hen, Frederik, die vaandeldrager was, ter nauwernood zich door de vlucht redde. In een schermutseling den 1 Maart van het volgende jaar en bij Zoppersum in het been geschoten, werd hij gekwest naar Groningen gevoerd en is kort daarna aan zijne wonde overleden, weinig beklaagd, zelfs bij zijne partij. Zie Winsemius, Chron. bl. 650; Schotanus, Hist. v. Friesl. bl. 877; te Water, Verb. der Edelen, D. III bl. 201; Fresinga, Memor. d. Nederl. Geschied. (in Dumbar's, Anal. T. III) bl. 22, 46, 195, 495; Bondam, Onuitg. stuk. D. V, bl. 341; v.d. Heyden, Verh. v.d. Verrigt. der Jesuit. in Friesl. bl. 223, 224; van Sminia, Naamen der Grietm. bl. 212, 213. [Pierre l' Oyseleur] OYSELEUR, (Pierre l'). Zie Loyseleur, (Pierre). {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbetering. [Adriaan van Ostade] OSTADE (Adriaan van), is geboren in Dec. 1610 te Haarlem. Zijn vader die den naam van Ostade, toen nog niet droeg was, hoewel van Eijndhoven afkomstig evenwel reeds in 1605 te Haarlem als burger gehuwd en gevestigd. Zeker is A.v.O. niet in 1662 naar Amsterdam verhuisd uit vrees voor de Franschen, want men was toen in volle vreden. Ook is hij aldaar niet overleden maar wel te Haarlem in 1685. Aangaande zijne geëtste prenten valt hier te vermelden, dat zich in 1867 te Haarlem, in de kostbare kunstverzameling van Teylers stichting, het fraaijst en volledigst exemplaar bevindt. [Izaak van Ostade] OSTADE (Izaak van) broeder van den vorige, werd in Mei 1621 te Haarlem geboren. Zie over A. en J.v. Ostade, A.v.d. Willigen, Pz. Geschiedk. Aanteek. over Haarlemsche schilders. Haarlem, 1866 en nog eenige latere berigten door hem geleverd over beide broeders voor de Schilderschool 1e afl. onder redactie van C. Vosmaer. Haarlem 1867 in fol. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanwijzing der personen in dit deel vermeld. Blz. Obando, (M.) 1 Obbes, (Asse) - - (Obbe) - - (Nittert) - - (Philipsz) zie Philipsz (Obbe) - Obdam. Zie Wassenaar 2 Oberdsek, (J.C.) - Oberman, (Anthony) 3 Obert, (Walius) - Obrecht, (Jacobus of Jobannes) - Obreen, Jacobus) 5 Obrizius, (Robert) - Obrij, (Adriaan) - Occo Scarlensis of van Scharl - - (Adolphus) 7 - (Pompejus) - - (Sibrant) 8 Ochs, (Johan Ceph) - Ochsendorf, (Johan Mathias Wilhelm) - Ocke, (Beunardus) 9 Ockenbergh, (Gerardus) - Ockten, (Prun) 10 Ockers, (Willem Adriaac) - - (Willem) Arrenberg - Ockerse, (Willem Antonij) 11 - (Jan Cornelis) 16 Ockes, (Herman) - Ockinga, (Tjalling) - - (Watze) 17 - (Hero van) - - (Lolle van) - - (Wutze van) 18 Ockerse, [Antoinette) - - (Adelaide Geertruida) 19 Ockinga, (Jarich van) - Ocko ten Broeke 20 Oder - Ode, (Jacobus) 21 Odelard 22 Oden, (van der) - Odevaere, (Joseyp Dionysius) 24 Odelbaldus - Odilin van Salvis en Jan van Salvis 25 Odimarus - Odo of Odardus - Odokar 26 Odrada 27 Odrij - Odulphus - Odijk, zie Nassan (Wil- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. lem van) 28 Oe, (J.) - Oedsema (Mr. Augustinus of Auke) - Oelen, (Abrah. Jansz. van) 29 Oem, (Claas) - - (Godschalck) - - (Johan) - - (Jan) 30 - (Adriana) - - (Godschalk) - - (Jacob) - - (Tielman) 31 - (Willem) - - (Mr. Cornelis) - - (Herman) - - (Mr. Anthonis) 32 - (Catharina en Wilhelmina) - - (Joannes Simon Hermannus) - - van Wijngaarden, (Floris) - - van Wijngaarden (Tielman) - - van Wijngaarden, (Floris) 33 - van Wijngaarden, (Jacob) - - van Wijngaarden, (Gerard) 35 - van Wijngaarden, (Gerard) - - van Wijngaarden, (Willem) - - van Wijngaarden, (Cornelis) 36 - van Wijngaarden, (Jonkh. Cornelis) - - van Wijngaarden, (Mr. Floris) - - van Wijngaarden, (Daniel) 39 Oenema, (Hector) 40 - (Douvre Annes van) 41 - (Tinco van) - Oenema (Jiberius van) - - (Jacobus of Jaques van) 42 Oelsen, (Jacob) - Oenkerk, (Sixtus van) - Oemus of Oemius, (Paschnsius) - Oentjes, (Ruard) - Oerschot, Henride) - Oertel, (Abrah.) 43 Oestbroec (Claes van) - Oeschelwitz, (Z.W.F.) - Oetbert - Oerer, (Hendrik ten) - Oetgens van Waveren (F.R.) 44 Oets, (Pieter) Oerel, (A. van) - Oever, (A.H. ten) - - (Aletta ten) - - (Mr. Gebr. Johan van) - - (Henricus Heronymus ten) - - (Lambertus van den) Hz 45 Oeveren, (Cornelis van) - Oexmelin, (Alexander) 47 Oeij, (Philip Jansz. van) - Oeijenburch, (Hendrik van) 48 Offenhuizen, (Frederik van) - Offerhaus, (Christiaan Gerhard) - - (Leonard) 49 - (E.D. Assonrille) 51 Offermans, (Johannes) 52 - (Josuah) - Offignies, (Jean d') - Offignies, (Thieri d') - Offriga, (Nicolaas) - Ogelwight Junior (Hendrik) 53 Oggelbeek, (Robbert Joris) 54 Ogiers, (Anneken) - Ogier, (de Deen) - - (Carolus) - - (Simon) - {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Ogier, (Barbara) 55 - (Guilelmus) 56 Ogiers, (Bauwin) 57 Ogle of Ogly, (Jean) 58 - (Ulrica) - Oguier, (Robbert) Orimomius, ( ) - Oesel, ( ) - - (Philippus) 60 Okeghem, (Jan) 61 Oldenbarneveld, (Mr. J. van) 62 - (Dr. Elias van) 72 - (Reinier van) 73 - (A.W. van) 76 - (J.G. van genaamd Tuillingh) 77 Oldenborgh, (Pieter van) - Oldenburg, (Fr. Justus van) - - Jan, (F.J. van) - (Marcus van) - - (Jacobus) 78 Odeland, (Hendrik) - Oldeneel, (Willem Anthonie Joseph Bar. van) 79 Ole, (Cornelis Cornelisz.) 80 Olen, (Jan van) - Olennius - Olffen, (H.G.) - Olibol, ( ) - Oling, (Lucas) 81 Oldenburg, (Johan van) - Olikan, (P. Jacobsz.) - Olikan of Olijcan, (IJsbrand) - Olier, (D.F.) - Oliphant, (Mr. Jacobus) - Olis, (Jan) - Olislager, (J.M.W.) - Olivarius, (Jan) - - (Scholasticus) 83 Oliverius (Arnold) - - (Joh. Engelbert) - - (Johannes) 84 Olivier, (Jordan) - - (Antoine) - - (Willemsz.) - Olivier, (van Dixmude) 85 - (Gerrit van) - - (Adolphus) 87 - (J.) - - (J) - - (N.) 89 - (W.J.) - - Schilperoort (T.) - Ollefen, (L. van) 92 - (Willem van) 93 Olm, (J.M. van) - - (L. van) - - (Mathueus van) - Olme, (J) - Olmiers, (Joos) - Olmeri, (J. van) - Olnhansen, (J.H. van) - Olon, (J) - Olorinus ook Cygnaeus - Olpen, (Abraham Isaäk van) 94 Olphen, (Henricus van) - Olphert, (Barendsz.) - Olpherus, (J.) - Olthof, (Jan) 95 Olofzoon, (Dirk) 96 Oltmans, (Alexander) - - (Jan Frederik) 97 Olijve, (S.) 98 Omaers, (Jan van) - Omal, (Johan) - Omaruis, (Johannes Faber) 99 Omazur, (N.) - Omeijer Jr., (R.) 100 Omius, (J.) zie Oomius (T.) - Omme, (H. van) - Ommen, ( ) - Ommeganck, (Maria Jacoba) - Ommeren, (J. van) 102 - (Mr. J. van) - - (Richeus van) - - (Sicco van) 104 - (Rudolph van) - - (Carel van) - Ommering, (luitenant-kolonel van 105 - Jacobszoon, Adriaan) - {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Ommering, (Jacobus van) 105 Omminghan, (Hanek) - Omphal, (Mr. Jan Floris van - - (Anthonie Frederik Jan Floris Jacob baron van) 106 Ondaatje, (M.J.) - - (Mr. P.Ph.J. Quint) - Onderdewijngaart, (Mr. Canzius) 107 Onder de Wijngaart, (P..) - - - - Canzius, (Mr. Jacob Hendrik) Ondereet, (B.C.J.) 110 Ondermark ook Undermark en Ondermark, (Maarten) 111 Onderijk, (F.) - Onderwater, (Dirk) - - (Pompejus) 112 - (Cornelis) - Ondorp, (Andr) - Onesimus, (de Kien) - Onghena, (Jan) - Onghers, (Jacobus of Jan) 113 Ongnyes, (Guelbert) - Ongoys, (Jean d') 114 Olst, (Renier van) - Onkruit, (Theodoris) - Onnen, (F.J.) Med. Dr. - - (H.) Med. Dr. - Onselen, (A. van) 115 Onzenoort, (Anthonius Gerardus van) - Onraet, (Jan Baptiste) 125 Onversaagd, (Hans) - Onzante, (J.) - Ooghe, (H.J.) - Oogwant, (A.) - Oomen, (Cornelis Wilhelmus) 126 Ooms, (Johannes Baptista 127 Oomius, (Simon) of Omisus - Onstein, (G.) 129 Ontijd, (C.G.) - Oolen of Olen, (Adriaan van - Oonselius of van Oonsel, (Willem) - Oordt, (Gabriel van) 133 - (Joan Frederik van) 134 Oort, (Mr. Jacob van) 138 - (Jacob van) 139 - (K. van) - - (Willem) - - (Lambert van) Zie (Noort Lambertus van) 140 - (Pieter van) - - (Henricus) 142 - (Frans van) - - (Jacob van) - - (Jacob van) 143 Oosten, (A. van) - - (J. van) 144 - (Henr. van) - - de Bruin, (Gerrit Willem van) - Oortman, (G.J.) - - (Jan) - - (Joachim Jan) 145 - (J.G.) 146 Oorthuis, (Gerard) - Oortwijn, (H.) - Oosders, (Gerrit) 147 Oosterbaan, (Hero) - Oosterbeek, (Andreas) - - (J.G.) 149 - (G.) 149 Oosterdijk Schacht, (Hermannus) - - (Hubertus) - - Schacht, (Johannes) 150 - (Hermannes Gerardus 151 - (Nicolaas Georguis 152 Oosterdorp of Oostendorp, (Johannes) 155 Oosterga, (Cyprianus Reg- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. neri ab) - Oosterhaern, (Herincus) 158 Oosterhoudt Dz., (Dirk van - - (D. van) - Oosterland, (Abraham) 159 Oosterlo, (F.) - Oosterwijck, (Maria van) - - (Volkerus van) 160 Oosterwijck, (Cornelis van) - - (J.) - - (Koenraad van) - Oosterzee, (Jancke) 162 - (Christiaan Johannes) - - (Cyprianus) - - (Timannus van) - - (Wouter Leonardus van) - Oostfries, (Jozef) 164 - (Katharina) - Oosthem, (Hessel van) - Oosthoorn, (Abraham) 165 Oosthout, (Pieter) - Oosterwoud (Maarten) 166 Oosting (Mr. Petrus) - - (G) 167 - (Laurens) - Oostkamp (Jan Antonie) - Oostrum (Anna van) 169 - of Oosterum, (Antonius van) 170 - of Oostrom, (G van) - - (Gerbertus) 171 - (P. van of Ostrum) - - (Francois Willem van Brienen van) - Oostwerf 172 Oostwoud (Jacobus) - Oortwijn (Hermanus) - Oostzaan (Jacob Cornelisz. van zie Cornelis Jacob) - Ooijevaer (Guilaume Abrahams) - Opbema (Taecke) 173 Opberghem (Norbert van) 174 Op den Hooft (Mr. Jan) 176 Opdorp, (T.F. van) - - (J.H. van) - Ophemert, (G) 177 Ophovius of van Ophovens (Michael) - Op den Bosch, (Henriette) 181 - - Hof, (George Willem) - Opheiden, (Gozenius) - Ophem, (Karel Andreas van) - Opiter (Christiaan de) 182 Oploo, (P. van) - Opmeer, (Pieter van) - - (Petrus) 185 - (Nicolaas van) 186 - (Dirk Antonisz) - Oppenbusch (Michael van) - Oppenheim, (F.W.) - Oppendoes, (Willem) 187 Oppenheim, (J.C.) - Opperdoes, (Cornelis Jan van) - Opperveld, (J.) - Oprode, (Joachim van of de) - Oproede, (Mr. Jacob van) 188 Opsomer, (Johannes) - Opstal, (Antonius van) - - (Aug. van) - - (Casper Jacob van) - - (Casper Jacobus van) - (Gerard van) 189 - (Michel van) 190 Opten Noort (Mr. F.J.) - - Noorth (J.J.) - Opterbeek, (Stephanus) Jan Casp Or, (Francois d') - Ora, (Willem van) - Oranje, (Anna van) en Nassau 191 - (Frederika Sophia Wilhelmina prin- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. ces van) - Orangius (Parpasius) - Orage (Frederika Louise Wilhelmina) - - (Frederika Wilhelmina Louise) - Oranus (Johannes) - - (Nicolaas) 192 Orden, (Gerrit Jan van) - - (Gerrit van) - Ordonie, (E.V.) 196 Orenus, (A.) - Orgel. (Martijn) - Orizant (J.) 197 Oresmieux (Francois d) - Oridryus (Arnoldus) - Ondryens (Joachim) - Orlers (Jan) - Orleij (Barend) 200 - (Hieronymus) 201 - (Joannes van) 202 - (Lenaert van) - - (Richard van) - - (Jan van) 203 Orliens (Catharina van) - - (David) 205 Ormea (Marcus.) 206 - (Willem) - Ormero, of Ornerio (Gerard) Orles (A.) - Orobio (Isaac) - Orssaghem (Johan van) 208 Orsoij (Jan Arnold van) - Ortelianus (J.B.) - Ortelius (Abraham) - Ortell (Joachim) 211 Orth (I.P.) - Ortsen (Iwan) - Orval (Gilles d') 212 Orville (Pierre d') 213 - (Jaques Philippe d') - - (Wilhelmina d) - Os (Peter van) - - (Tynannus) - - (Hendrik van) - - (Istradus van) - Os of Oss (Dirck van) 218 - - -(Francois van) - - - -(Petrus van) 219 - (Antonij van der) - - (G. van) 221 - (Jan van) - - (Jac. Joh. van) - - (Maria Margaretha van) 223 - (Pieter Gerardus van) - - (George Jacobus Johannes van) 224 - (Susanna van) - - (M. van) - - (Willebrord van) - Osch (H. van) - Os (Christina van) 225 - (van) - - (Thomas van der) - Osch (Ida Bartha) - - (C van) - Osdorp of Osdorpius (Franciscus) - Oserijn (Isaak) 226 Osinga (J. Agge) - Osinga (Jancke van) - - (Sybrand van) - - (Syts van) 227 - (Sybrand van) - Oskamp (D.L.) Med. dr. - Osorin (Joh.) 228 Ossanceus of Ossanius - Ossenbeek of Ossenbeck [Jan of Joost van) 229 Ossenberg ( ) - Ossenbroek of Narebroek - Osseweijer ( ) - Osorij (Daniel Baron d') - Osorio (Don Gabriel) of Dosino 230 Ostade (Jacobus van) - - (Adriaan van) 231 - (Isaak van) 233 Ostende (Jan van) 234 Ostendorpius (Johannes) - Ostens (Jacobus) - - (Gijsbertus) 235 Ostenhaern of Oosterhaern {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. (Nicolaas) 235 Ostens (Joh. Jac.) - Ostrum (P. van) - Ostorod (Cristophorus) - Oswald I 236 - I - Osterwijk (Jan van) 237 Otbertus of Obertus - Oterdoom (J.) - Otger of Otgerus - Othilde - Othmar of Othimar - Otho (Johannes) - Otho of Othonia (Johanna 239 Othonis of Ottonis (Johannes) - - Otthonis of Ottem (Gerard) - Ott (J.C.) 241 Otten (Thomas) - Ottens (Frederik) - - (Jan) - - (Rein) - Otterbein (Daniel Eberhart) 242 Otterbos of Otterbosch (L.) - Otteren (Hubert van) - Ottevaen (August) - Otthez (Frederik) - Otting (Johannes Wenceslaus van) 243 Ottinga (Rudolphus) - Otter (Christiaan) - - (Dirk Hillebrantsz) 244 - (Floris Dirksz) - Otto I - - II 245 - III 246 - I - - II 249 - I 252 - (Eberhard) - - (George Daniel) 254 Ouboter (Dingema) - - (Bartholomeus) 255 Oucoop (Ja. Hendriksz. van) - Oudaan (Frans Jochemsz.) - - (Joachim) - - (Joachim) 262 Oudaertius, Oudartius - Oudart Nicolaas) 263 Oudant (J) - Oude (Renier de) - Oudega (Bartholemeus van) - Oudegherst (Pierre d') - Oudeman (N.) 265 Oudeman (Adriaan) - Oudenaerd of Audenaerd (Robbert van) - Oudenaerde (Marcus van) - Oudenaarden (W.) - Ouden Allen of van Allen (Tolbertus van) - Oudenaller (Renier van 266 Oudenbosch (Adriaan van den) - Ouerdijck (Cornelis) - Ouderdijk (Evert) 267 Oudendorp (Frans van) - - (Cornelis van) 269 Oudenhoven (Jacobus van) - Oudesteijn (Mathias) 272 Oudheusden (Arnout Walraed Karel Voet van) - Oudin (Casimir) - Oudshoff (W.) 275 Oudkerk (Anna Maria) - - (Scipio) - - (Rijkje) - Ouderogge of Oudenrogge (Johannes) - Oudheusden (Dirk Hendriksz. van) 276 Oudshoorn, zie Outshoorn - Oultreman (Francois Henri d') - - (Philippe d') - - (Pierre d') - Out (S.J.) - Outeren (mr. Guillaume Pierre van) - Outerft (Z. van) 279 {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Outerman (Jaques) 279 Outhof (Gerardus) - Outshooren (Jacobus van) 283 Outshoorn (W'llem van) - - (Cornelis van) - - (Dirk de Vlaming van) - - (Cornelis de Vlaming van) - - (Arnold de Vlaming van) - - (Jhr. Willem van) - (Mr. Willem van) - Outhuijs (Gerrit) - Outrein (Johannes d') - Geertruid d') - Ouwater (Izaak) 293 - (Jacob) - - (Arent van) - Ouwejans (Jacob) 294 Ouwens (Rutgerus) - - (Wilhelmus) 295 Ouwerkerk Cz. (Jan van) - - (Hendrik van) Zie Nassau - - de Vries (J. van) - Ouwendijk (Cornelius van) 297 Ovens (Jurian) - Ovenbeek of Ovenbeke (Bonaventura van) 297 - (Leendert) - Overbeke (Arnout van) 299 Overcamp of Overkamp) (Heijdenrijk) 300 Overdats (Lodewijk) 301 Overdiep (A.A.) - Overdorp (Elisabeth Maria) zie Post (E.M.) - - (Justus Lodew.) - Overdorp (K.B.L.) Overduin (J.) 302 - (C.A.) - Overgaauw Pennis (C.) - Overlaet (Anthonie) - Overmeer (Wyer van) 303 Overschie (Mr. Francois van) - - (J.) 304 Overschuur (R. van) - Oversluys (C. van) - Overstege (Cornelis van) - Overstraate (A. van) - Overstraete (Louis van) 306 Overstraten (Adriana van) - - (Jan van) 307 - (Petrus Gerardus van) - Overvelt (George Constantijn van) 309 Overvest. Zie Kup 310 Overwijk (Jacob van) - Overweg (Adolph) - Overwijk (R. van) - Oya (Sebastiaan d'). Zie Nooye - Oyen (Louis Antonie van) 310 - (Adriaan Leopold van) - - (Louis Anthony Cook van) 311 - (Jan van) - - (Kornelis van) - - (Az. L. van) - Oyenbrugge of Oyenbrugge (François d') 312 Oyenbrugge (Hendrik van) - Oyseleur (Piérre d'. Zie Loyseleur) Pièrre d' - (1) Schull en van der Hoop, Bijdragen tot Boeken en Menschenkennis, 1833 bl. 383. (1) Door eigen oefening bekwaamde hij zich in de Fransche taal, welke hij gelegenheid had in 1793, bij de aankomst der Franschen te Utrecht, verder aan te leeren. (1) De staat van dienst, van wege het Departement van Oorlog verstrekt, is omtrent dit punt onduidelijk. Van zijne benoeming tot chirurgien principal wordt niet gesproken, slechts staat daar vermeld, dat hij in dien rang gecontinueerd is. (2) Zie Staat der Oost-Indische bezittingen door den generaal Daendels. 's Hage 1814 folio 1 deel blz. 1 in de noot. (3) Over de vorming van eenen kunstigen oogappel bladz. XIV der voorrede. (4) Zie J.A. de Marré Reizen op en beschrijving van de goudkust van Guinea 2e deel, bijlagen bladz. 30. (1) T.a.p. bl. 37. (2) De eerste krijgsgevangenschap schijnt van Onsenoort geleerd te hebben zich niet als militaire arts in werkelijke dienst, bekend te maken. Zijn Engelsche paspoort, vermeldt zijnen titel als ‘Private Physician’. De passagiers werden als neutraal, de burgerlijke ambtenaren, doch vooral militaire officieren, als krijgsgevangenen beschouwd, en tot uitwisseling bestemd. De gevangene burgerlijke ambtenaren beklaagden zich later hunne onvoorzigtigheid, van zich niet als passagiers te hebben opgegeven. Zie Marré t.a.p. blz. 43. (3) In hoeverre van Onsenoort het lot der krijgsgevangene ambtenaren deelde, om namelijk te Moreton Heamstead te moeten verblijven, is ons niet duidelijk geblekeu. Dit is zeker, dat zijn adres op de pas tot terugkeering naar het vaderland, te Londen gesteld was. (1) Dit verbod van keizer Napoleon uitgaande, moest gevolglijk door zijnen broeder Lodewijk geeerbiedigd worden; hierin straalde genoegzaam dé schijn-koning door; men ziet echter uit de toestemming van ontscheping, welk gewigt men hieraan hechtte; doch deze staatkunde verhaastte den val van den, door velen miskenden koning van Holland. Zie Marré t.a.p. en Documens historiques et reflections, sur le gouvernement de la Hollande par Louis Bonaparte Tom. 2 p. 310, 414. (2) Militaire Chirurgie geschiedk, beschouwd, bl. 67. (3) T.a.p. bl. 64. (1) Militaire chirurgie, blz. 46 in de noot. (2) T.a.p. bl. 46. (3) De heer Harbaur, later Inspecteur-Generaal van de genoemde dienst, was toen hoogleeraar aan de hoogeschool te Lenven, en bij hare oprigting rector magnificus; het was door zijn toedoen, dat het onderwijs, bij het hospitaal aldaar met het academische onderwijs in verband werd gebragt. (4) Annales Academiae Lovanienvis 1818-1821. (1) Geschiedenis der oogheelkunde, bl. 48. (1) Volgens Kramm en anderen werd hij te Harderwijk geboren en te Utrecht opgevoed. (1) Haag vermeldt in zijn France Protestante een Willem d'Orville, schrijver van een Catalogus van een uitmuntend kabinet. Amst. 1622, 1628, 8o. Hij gist dat hij welligt de oom van den hoogleeraar was. Het schijnt dat een der zonen van Jean d'Orville zich te Frankfort aan den Main neêrzette, van wien Jean Daniel d'Orville, in 1671 student te Genéve, een afstammeling was. (a) De naam van dit geslacht wordt geschreven: Osinga, Osingha, Ozinga, Oesinga. (1) Op de Bibl. der Hoogeschool te Leyden berust een exemplaar dezer Oratio. Acc. H. Cannegieteri Epistola ms. ad Auctorem; multorum Monumentorum effigies pictae; uberrima J.G. te Wateri Annot. ms. in marginibus et schedis, quibus usus non est in Narratione de Rebus Academiae L.B. Sec. XVIII, a 1802 edita. Zie Catal. libr. Bibl. publ. Univ. L.B. anno 1814-1847. illatorum. p. 255. (2) Istius descriptionis exemplum cum notis ms. ipsius Oudendorpii ex legato eruditis. filii nunc servatur in Bibliotheca publica. Te Water, Narratio, p. 95. (1) Ook behoorde tot dit geslacht Marie d'Oyenbrugge. In 1844 verscheen te Brussel in gr. 8o. Vie de la comtesse Marie d'Oyenbrugge, dite de Duras, première superieure du convent de Barlaymont, à Bruxelles, pricédée d'une notice sur Marguerite, comtesse de Barlaymont, née comtesse de Lataing, fondatrice dudit convent, par S.J. Léon de Kerckenrode de St. Troud d'après les mémoires de Cecile Malaise, Victoire de Cambell et N. Houllarte, religieuses contemporaines de Marie de Duras 1e edition, ornée de 3 portraits et suivie de quelques notes historiques.