| |
| |
| |
XIX. De gouden kogel.
Een kwartiertje later kwam Utah terug met een grote achterbout van het gebraden konijn in de hand, waarvan hij smakelijk smulde.
‘Ik heb koffie gedronken,’ riep hij zijn vriend tegen, ‘ga jij nu eten en drinken. Ik zal ondertussen de wacht houden en proberen om iets te schieten, dat we als proviand kunnen meenemen voor morgenvroeg.’
Rudolf vond Mohac, met een stuk konijn in de ene en een kop koffie in de andere hand. De gewonde Indiaan lachte alweer met het oude vuur in de ogen. Rudolf was er van opgelucht, zo goed was de oude jager opgeknapt.
Plotseling knalden er, bijna gelijktijdig, twee schoten en een ogenblik later plofte er enkele meters van hem af een grote vogel neer. Rudolf raapte hem op: het was een vette, wilde gans. Die konden ze nu braden en dan als proviand meenemen, zo gauw het donker werd. Utah kwam naar hem toe met een verwonderd gezicht.
‘Zeg, heb jij geschoten, Rudolf?’
‘Welnee, jij toch zeker?’
‘Ja, één schot, maar het waren twee knallen. Heb jij het tweede schot niet gedaan?’
‘Hoe kom je er bij? Ik was aan 't eten en dacht dat je ze alle twee afgegeven had.’
‘Zonderling... ik heb maar eens geschoten. Geef de gans eens hier,’ zei Utah ten hoogste verbaasd. Hij onderzocht de vogel en stiet een kreet van verbazing uit, wijzend op
| |
| |
twee openingen in de borst, waaruit nog een dun straaltje bloed vloeide.
‘Zie je... twee kogelgaten en allebei dodelijk getroffen.’
Hij peuterde met zijn mes in de wonden en haalde er een donker voorwerp uit.
‘Hier... mijn kogel, uit een Remmington. En nu de andere.’
Even later hield hij een tweede voorwerp in de hand, dat hij met grote ogen bekeek. Hij hield het tussen duim en wijsvinger tegen het licht van de ondergaande zon. Het was een plomp soort kogel met een eigenaardige spitse punt, zoals de jongens er nog nooit een gezien hadden. Maar het wonderlijkste was wel de buitengewoon heldere kleur. Toen Utah hem schoongeveegd had en weer tegen het licht hield, blonk hij als... als...
‘Maar hoe is dat mogelijk!’ riep Rudolf uit.
‘Het is zo,’ fluisterde Utah opgewonden.
De kogel was van goud! Een brokje zuiver goud, zorgvuldig geslepen en toegespitst, blinkend en fonkelend in de schuine stralen der ondergaande zon. De drie jagers bekeken het voorwerp met de grootste verbazing, konden het maar niet geloven en vergaten alles rondom zich, tot ze plotseling opschrokken van een menselijke stem, vlakbij, die rustig de volgende woorden sprak:
‘ja, het is waar, mijn vrienden: de kogel is van goud en ik heb hem afgeschoten.’
Alsof hij uit de lucht gevallen was, stond daar een man voor hen, gekleed in een berenpels, een enorm geweer in de
| |
| |
hand. Zijn gerimpeld gezicht had de kleur van oud leer en zijn haren waren wit. Het moest al een man op jaren zijn, maar in zijn ogen blonk nog een jeugdig vuur. Hij leunde op de lange loop van zijn enorm geweer en keek de drie jagers doordringend, maar niet onvriendelijk aan. Naar de gans wijzend, zei hij glimlachend: ‘Ik hoop er een stuk van te krijgen, maar eigenlijk heb ik er geen recht op. U heeft de vogel het eerst geraakt.’
Toen eerst kreeg Rudolf de spraak terug.
‘Natuurlijk eet u mee, maar... eh... met wien hebben we de eer, als ik vragen mag?’
‘Ha, ha, jongeman, wat een beleefdheidsvormen. Daar zijn we hier in het hoge noorden niet aan gewend. Ik woon hier, kom mee naar mijn hut.’
De drie vrienden wisselden een blik van verstandhouding.
‘Ja ziet u,’ zei Rudolf, ‘we worden achtervolgd door een troep Indianen. We moeten de wacht houden, dat ze ons niet in de kloof overvallen.’
‘Geen zorg,’ lachte de vreemdeling met zijn diepe stem, ‘hier durft geen Indiaan de voet te zetten. We zijn hier volkomen veilig. Maar ik heb u mijn naam nog niet genoemd. Welnu, de Indianen noemen mij “de vader van de gouden kogel.” Ik sta met de rode mensen op goede voet, maar niemand van hen durft in de kloof te komen. Ze zeggen, dat het er spookt.’
Hij ging hen voor over rotsblokken naar de steile wand, waar de smalle spleet, de enige uitgang, naar boven voerde. Hier had Rudolf het geheimzinnige spoor vroeger zien ver- | |
| |
dwijnen. De vreemdeling klauterde enige meters omhoog in de spleet en drukte toen met kracht tegen een van de zijwanden. Voor de ogen der verbaasde jagers draaide een groot rotsblok opzij en ze keken in een ruim hol, een grote kamer in de stenen wand.
‘Ga binnen,’ nodigde de vreemdeling uit.
Het was er niet donker, want door twee openingen in de wand viel het daglicht naar binnen. De drie vrienden namen plaats op een houten bank aan een ruwe tafel, midden in het vertrek. Langs de wanden stonden kisten en kasten, aan de zolder hing een petroleumlamp en in een hoek naast de kachel stond een laag bed, bedekt met prachtige berenpelzen. De vreemdeling ging naar een kast, haalde er een doos sigaretten uit en liet zijn gasten opsteken. Die vielen van de ene verbazing in de andere: eerst die plotselinge ontmoeting, toen deze geheime kamer in de rotsmuur en nu nog sigaretten. Het ontbrak er nog maar aan, dat hij hun 't laatste nieuws uit de krant bezorgde.
‘Ik wist sinds weken, dat u hier in de buurt was,’ begon de geheimzinnige vreemdeling, ‘ik heb u dikwijls in de verte gezien bij het vallen stellen. Eens zelfs heeft één van u mij bijna ontmoet, maar ik heb me nog intijds kunnen verbergen. Dat was hier in de kloof.’
‘En die één was ik,’ riep Rudolf opgewonden uit, ‘ik heb uw spoor gevonden, toen ik hier een zilvervos schoot. Uw raketten zijn langer en smaller dan de onze. Het spoor verdween in deze spleet.’
De vreemdeling knikte en keek peinzend voor zich uit.
| |
| |
Plotseling vroeg hij: ‘Gij hebt uw intrek genomen in de hut aan het meer. Hebben de vroegere bewoners het u niet lastig gemaakt?’
Een raadselachtige lach speelde om zijn lippen.
‘U bedoelt de... de... geraamten,’ stotterde Rudolf. ‘We hebben ze een eerlijke begrafenis bezorgd. Maar hoe weet u...? Wij dachten, dat wij de eersten waren die ze ontdekten. De hut was vast gesloten.’
‘Ik weet alles,’ zei de man somber en staarde enkele ogenblikken zwijgend in het vuur. Toen plotseling het hoofd opheffend, keek hij zijn gasten doordringend aan en zei met zachte, diepe stem: ‘Vijftig jaar geleden woonde ik met die mannen in de hut aan 't meer. Ik was pas tweeëntwintig jaar. We waren pelsjagers, maar vonden op een goede dag goud, veel goud, een enorme schat. Toen doofde de hebzucht onze vriendschap uit; de hartstochtelijke begeerte naar goud maakte mijn kameraden tot misdadigers. Ze vermoorden me: ze dachten tenminste dat ik dood was en lieten me hier in de kloof liggen.’
‘Maar dan... dan bent u John Bal,’ riep Rudolf ontroerd uit. ‘Uw naam staat op het contract, met een streep erdoor!’
Nu was het de beurt van de vreemdeling om verwonderd te kijken.
‘U hebt dus het contract gevonden en ontcijferd?’
‘Zeker, hier is het,’ en Rudolf reikte hem het dunne velletje berkenbast over, dat de man met ontroering aannam en tegen het licht hield.
‘John Bal, Henri Langlois en Peter Plante komen hierbij
| |
| |
overeen,’ las hij halfluid voor. ‘Ja, zo was het, de hebzucht naar het goud heeft hun parten gespeeld. Ze zijn dood, al vijftig jaar en ik... ik leef nog. Maar, jonge man,’ ging hij op vrolijke toon verder, ‘ik feliciteer je met de ontdekking van de goudmijn. Maak er een goed gebruik van.’
‘Daar hebben we natuurlijk nu geen recht meer op, nu de eigenaar nog leeft,’ antwoordde Rudolf. ‘Het goud behoort u toe.’
‘En ik veracht het en wil er niets meer mee te maken hebben,’ zei John Bal zacht. ‘Alleen om kogels te maken heb ik er wat van meegenomen. Je moet weten, dat ik hier eenzaam leef; ik heb de wildernis lief en verlang niet meer naar de beschaafde wereld terug. Slechts eens in het jaar onderneem ik een tocht naar Montreal, om levensmiddelen in te slaan, die ik hier niet krijgen kan. 's Zomers teel ik hier aardappelen, groenten en graan in de laagte bij de beek. Kruit en kogels breng ik ook uit Montreal mee, de patronen vul ik zelf. Zijn mijn kogels op vóór die tijd, dan gebruik ik grote goudkorrels, waarvan ik een zakje in die kast bewaar. Met geld houd ik me niet op, ik ruil alles in, voor de huiden van de pelsdieren, die ik schiet. Zo leef ik hier al ruim vijftig jaar en ik kan zeggen, dat ik gelukkig ben in Gods vrije natuur. Ik ben nu tweeënzeventig, maar voel me nog krachtig en gezond. Van ziekte heb ik geen last, ik ben gehard tegen hitte en koude. Maar de goudschat aan de Hudsonbaai raak ik niet meer aan. Gij hebt het document ontcijferd, het toeval is u gunstig geweest, welnu, dan is het goud ook van u. Alleen zal ik u een nauwkeurige be- | |
| |
schrijving geven van de plaats bij de derde waterval, waar het verborgen ligt.’
John Bal tekende op een stuk papier een ruwe schets en reikte die Rudolf over. Utah had met belangstelling naar het enorme geweer gekeken, dat John Bal aan de wand gehangen had.
‘Ja, dat wapen heeft een eerbiedwaardige ouderdom. Het is nog een van de bekende Hudsonbaai-geweren uit de vorige eeuw. En ik kan u verzekeren, dat ik het niet voor uw moderne Remmington ruilen wil. Alleen is het wat zwaar, maar dat voel ik niet eens meer.’
De schemering was ondertussen gevallen en John Bal stak de lamp op. Rudolf en Utah vertelden op hun beurt, wat hen overkomen was. De Engelsman knikte en zag hen bewonderend aan.
‘Jongelui, je hebt je flink gehouden. Je zult een paar duchtige woudlopers en pelsjagers worden; het noorden met al zijn schatten ligt voor je open. Maar laat ik eerst de wonde van je oude kameraad eens verzorgen. Ik heb verbandwatten en zalf.’
Met vlugge hand legde hij een zacht, stevig verband, nadat hij de wonde eerst gereinigd en met perubalsem bestreken had. Het deed de oude Mohac goed; hij stopte zelfs vergenoegd een pijp en bromde dat hij weer gauw geheel genezen zou. Nog een half uur brachten ze in de hut door, druk pratend over alles wat John Bal in die vijftig jaar had meegemaakt.
‘Maar nu moeten we toch opbreken,’ zei Utah eindelijk,
| |
| |
‘het is geheel donker en onder de bescherming der duisternis kunnen we gemakkelijk door de spleet naar boven ontsnappen. En dan naar het zuiden. Maar in 't voorjaar komen we hier terug en dan hopen we u weer te ontmoeten.’
‘Tot ziens dan,’ zei de Engelsman en drukte hen de hand. Hij opende de rotsdeur en liet zijn gasten uit. Het was donker in de spleet; ze hoorden alleen het murmelen van de beek in het diepe dal. Toch bleven ze nog lang roerloos staan, om de situatie te verkennen. Maar niets roerde zich. De Woonga's waren waarschijnlijk verzameld bij de ingang van de kloof. Nu, daar konden ze lang wachten, voor ze hun drieën te zien kregen. Zonder geluid te maken, klauterden ze omhoog in de spleet. Geen steen mocht er wegrollen onder hun voeten. Zorgvuldig tastend, hielden ze zich met de handen aan de steile wand vast. Mohac liep voorop, dan ging het zeker niet te vlug. Eens streek een donkere gedaante over hen heen en galmde er een akelige kreet door de kloof.
‘Dat is het spook, waar de Indianen zo bang voor zijn,’ fluisterde Utah zachtjes. Maar Rudolf wist wel, dat het een uil was, misschien dezelfde, die hij hier vroeger ook al gehoord had. Plotseling floot Utah zachtjes en de drie bleven staan.
‘Het sneeuwt,’ fluisterde hij. Mohac hief zijn gezicht omhoog en er vielen grote, zachte vlokken op.
‘Gauw sneeuw hard worden; zal onze sporen verbergen,’ zei de oude jager.
‘En als dat zo is, dan zijn we weilig,’ antwoordde Utah
| |
| |
met een juichende klank in zijn stem. Vlugger gingen ze voort, gedreven door nieuwe hoop. Rudolf kon voelen, dat de vlokken dicht vielen. Weer gaf Utah het sein om te stoppen. Hij gaf zijn geweer aan Rudolf en zei: ‘We moeten er nu bijna zijn. Ik ga voorop naar boven. Als de weg veilig is, zal ik jullie fluiten.’
De twee hoorden hem muisstil naar boven kruipen, op handen en voeten. Er verging een kwartier, toen klonk er een zacht gefluit. Tien minuten later waren ze alle drie boven. Mohac hijgde van inspanning. Ze gingen achter een rotsblok zitten, om uit te rusten en te luisteren. Uit Rudolf's hart steeg een dankgebed omhoog, want het sneeuwde, sneeuwde hard. Hij voelde die sneeuw, als van God gezonden om hen te beschermen, hun sporen uit te wissen en hen veilig thuis te brengen. Toen ze opstonden, om verder te gaan, grepen ze elkaars hand in stille dankbaarheid over hun redding.
|
|