gende week trekken ze er op los. Zeg, Rudolf, kun je niet blijven, dan gaan we samen mee.’
‘Ik kan niet, Utah, neen dat kan ik niet doen. Ik moet naar huis en jij gaat met me mee.’
‘Nee, Rudolf, nu niet, ik moet met vader de soldaten vergezellen.’
‘Dat is jammer,’ zuchtte Rudolf, ‘maar als het niet anders kan, ga ik alleen naar Montreal.’
‘Maar ik breng je weg tot Sparrewoud aan de Zwartesteur-rivier,’ riep Utah uit.
‘Afgesproken,’ juichte Rudolf, ‘en in de zomer kom ik terug, dat is zeker.’
Die avond keek de factor de pelzen na, die ze meegebracht hadden, en kocht ze voor de compagnie. Rudolf ontving als zijn aandeel zevenhonderd dollar.
Daags daarna vertrok hij met de tweemaandelijkse slededienst naar de beschaafde wereld. Het grootste gedeelte van de nacht brachten de vrienden door met plannen maken voor de toekomst.
‘En je komt terug, zo gauw je kunt?’ vroeg Utah dringend. ‘Je komt terug, tegen de tijd als het ijs smelt. Je zult eens zien, hoe mooi dan alles hier wordt: alles vol bloemen, twee maanden lang.’
‘Ik kom vast, dat beloof ik je.’
‘En je moeder meebrengen.’
‘Ik zal er mijn best voor doen.’
‘En dan... dan gaan we het goud halen.’
‘Natuurlijk.’