zich verborgen hadden. Toen Rudolf zijn geweer opnieuw laadde, zag hij niets meer om op te schieten.
‘Ziezo, dat zal hen een tijdje ophouden,’ zei Utah, ‘de meesten zijn te haastig van hun vuren weggelopen zonder sneeuwschoenen. We zullen hen nu vóór zijn in de kloof, met gemak.’
Hij sloeg zijn arm om de schouders van zijn oude vriend, die zich in de sneeuw uitgestrekt had.
‘Laat mij eens kijken, Mohac, laat eens kijken,’ herhaalde hij bezorgd.
‘Eerst naar de kloof,’ antwoordde de oude jager, ‘wonde niet erg; het been niet geraakt; bloedt alleen maar.’
‘Maar ben je er wel zeker van, dat je de kloof halen kunt, Mohac?’
‘Ja, dat kan.’
Om dat te bewijzen stond hij op en ging naar het pak bont toe, om het over zijn schouder te slingeren. Maar Utah was hem voor en hing de vracht op zijn eigen rug.
‘Jij en Rudolf gaan vooruit, jullie weet, waar de ingang van de kloof te vinden is,’ zei Utah. ‘Ik ben er nog nooit geweest en kom wel achterna.’
Mohac ging de heuvel af. Rudolf, die hem volgde, kon hem zwaar horen hijgen. Nu was hij niet langer bang voor zichzelf, maar voor de oude trouwe jager, die hen door zoveel gevaren heengeholpen had en nu zelf bijna machteloos was voor zijn vijanden. Hij vreesde, dat de oude jager onderweg bezwijken zou, niet wanhopig, maar met een glimlach op de lippen.