waar de rovers uit het bos naar de hut waren geslopen.
Hij zag ook, waar ze heengegaan waren na de aanval. Vijf mannen waren uit het bos gekomen, vier waren weggegaan.
Maar waar was Utah dan gebleven?
Als hij gevankelijk meegevoerd was, moesten er toch vijf sporen zijn! Rudolf, naderbij gekomen, begreep dit ook.
Het stond nu vast: het lijk van Utah was er niet. Er was maar één uitleg mogelijk: de rovers hadden hem, nadat hij gewond was, bij hun aftocht meegedragen, zodat hij geen spoor achterliet. De Woonga's konden onmogelijk een grote voorsprong hebben. Ze zouden binnen een uur nog in te halen zijn.
‘Ik volg hen vlug,’ zei Mohac, ‘jij blijft om te rusten.’
‘Je bedoelt, dat je de rovers wilt inhalen en Utah dood of levend uit hun handen verlossen wilt?’ vroeg Rudolf. ‘Maar dan ga ik mee; ik kan weer lopen.’
Ze togen op weg. Het sneeuwschoenspoor der Woonga's liep uit het dal naar het begroeide terrein noordwaarts. Mohac volgde het, half gebukt en snel, het geweer voor zich uit. Honderd meter verder hield hij stil en wees naar de sporen van één paar snèeuwschoenen, die veel kleiner waren dan de andere.
‘Hun draagt Utah,’ zei hij, ‘ze gaan langzaam vooruit. Hun geen haast, kost veel tijd; wij hun inhaal.’
Rudolf zag inderdaad, dat de sporen van de Woonga's veel korter waren dan de hunne, waaruit bleek, dat ze slechts langzaam vooruit kwamen. Waren de rovers dan niet bang achtervolgd te worden?