| |
| |
| |
XV. Ingesneeuwd.
Men zou op zoek gaan naar de eerste waterval.
Mohac, die het snelste op sneeuwschoenen vooruit kon, bood zich aan, om er op uit te trekken.
‘We moeten weten, waar de derde waterval is, vóór we naar de factorij terugkeren,’ zei Utah. ‘Ligt het goud niet binnen de honder mijl van hier, dan kunnen wij er deze winter niet meer heen. We gaan dan eerst naar de post terug en komen in de zomer weer hier.’
‘Ja, en je weet dat moeder alleen is,’ antwoordde Rudolf, ‘ze heeft me al zo lang gemist. Het wordt tijd dat ik naar Montreal terugga.’
‘Je hebt gelijk,’ viel zijn vriend hem in de rede, ‘we moeten met ons bont terug en... hoe zou je het vinden, als ik met je meeging naar Montreal?’
‘Dat zou heerlijk zijn; moeder houdt immers evenveel van jou als van mij. Ze zou dolblij zijn; maar meen je het werkelijk?’
‘Stellig beloven kan ik het niet; maar ik hoop, dat het gaan zal.’
‘En dan trekken we in de zomer samen er op uit, om het goud te halen,’ jubelde Rudolf, ‘en jij gaat ook mee naar Montreal, hè, oude Mohac?’ De oude jager grijnsde en knorde, maar zei niets.
‘Och, Mohac kan niet scheiden van zijn bossen,’ lachte Utah, ‘en de steden der blanken laten hem koud.’
| |
| |
‘Duivel... sneeuw, veel, veel!’
Mohac knikte en grijnsde goedgeluimd, hij ging naar de deur toe en keek naar buiten.
De twee jongens kwamen snel naar hem toe.
Nog nooit van zijn leven had de blanke jongen zo'n sneeuwstorm gezien, als waarin hij nu keek. De grote noorderstorm was gekomen, die Mohac al weken lang verwacht had. Maar met ‘storm’ had dit niets te maken, vond Rudolf. Want de sneeuw viel zacht, zonder een zuchtje. Maar alles dekte ze toe; het was een geluidloze zee van witte, dichtneervallende vlokken. Rudolf liep naar buiten en tien meter verder was hij nog maar als een vage schim zichtbaar. Hij had moeite, om de hut weer terug te vinden. Die hele dag bleef het sneeuwen en 's nachts stak de storm op. Rudolf hoorde hem fluiten en huilen in de bomen rond de hut. Toen hij 's morgens wakker werd, stapelde hij hout op het vuur, terwijl de anderen nog sliepen. Hij probeerde de deur te openen, maar het ging niet. Toen nam hij de barricade voor het raam weg en een macht sneeuw viel naar binnen, maar het daglicht zag hij niet.
‘Wat ter wereld is er aan de hand?’ riep hij verbaasd uit.
‘Wel, we zijn ingesneeuwd,’ lachte Utah, die juist wakker werd, ‘hoe is het: rookt de kachel?’
‘Nee, de kachel brandt goed.’
‘O, dan steekt alleen de schoorsteen boven de sneeuw uit,’ lachte de jonge Indiaan, die zich vrolijk maakte over 't verblufte gezicht van zijn vriend.
‘Dat betekent, dat wij een week werk zullen hebben, om
| |
| |
de klemmen op te graven,’ zei Utah, ‘en als de storm aanhoudt, is er voorlopig geen kans, dat wij onze waterval zullen ontdekken.’
‘Dan zit er niets anders op dan een spelletje te kaarten,’ lachte Rudolf, ‘maar is er nu werkelijk zoveel gevallen, dat onze hut er helemaal onderzit?’
‘Ja juist genoeg om ons te bedekken, en dat in één dag. Maar je moet niet vergeten, dat de hut aan de rand van een open terrein staat en dat de wind de sneeuw naar ons opstuwt. Als de wind aanhoudt, zitten we vanavond onder een witte berg.’
‘Maar... zullen we dan niet stikken?’ aarzelde Rudolf.
Mohac, die bezig was een stuk elandsvlees in repen te snijden, liet zijn klokkend gelach weerklinken.
‘Sneeuw heel prettig om onder te wonen,’ verzekerde hij. ‘Als je onder een berg van sneeuw zat, zou je er in kunnen leven, als je maar niet verpletterd werd door het gewicht,’ legde Utah uit. ‘In sneeuw zit lucht, moet je weten. Mohac is eens onder een lawine bedolven geweest, tien meter diep en dat heeft hij acht uur lang uitgehouden. Hij had een nest rondom zich gemaakt zo groot als een ton en hij maakte het nog best, toen wij hem er onderuit haalden. En sneeuw geeft warmte, hoor; we zullen nu niet veel hout hoeven te verstoken.’
Na het ontbijt begonnen de jongens met een schop in de sneeuw te werken, die tegen de raamopening opgehoopt lag. Plotseling stortte er een grote massa naar binnen. Ze waren er half onder bedolven, maar toen ze naar buiten
| |
| |
keken, zagen ze het daglicht en daarboven... de dwarrelende sneeuwstorm.
‘De sneeuw ligt tot aan het dak,’ riep Rudolf verbaasd.
‘Nu zullen we eens pret hebben,’ riep de Indiaanse jongen lachend. ‘Doe je mee, Rudolf?’
Utah kroop door het raam in het hol, dat hij in de sneeuw gemaakt had en zo gauw Rudolf bij hem was, stak hij zijn schop diep in het onderste gedeelte van de sneeuwbank. Wat hij verwachtte, gebeurde. Ineens stortte er een massa sneeuw over hen heen, zó plotseling, dat Rudolf op zijn knieën viel, naar adem snakte en vergeefse moeite deed, om hulp te roepen. Zijn mond zat vol sneeuw; alleen zijn laarzen waren nog te zien. De Indiaanse jongen, die het had zien aankomen, was recht blijven staan en schaterde van de pret.
‘Je werkt de verkeerde kant op, Rudolf. Hier moet je wezen!’
Hij greep zijn kameraad bij de benen en hielp hem overeind. Rudolf zag er vreemd uit. Hij knipte met de ogen tegen het licht en oren, mond en neus zaten vol sneeuw. Langzaam bekwam hij van de plotselinge schrik en lachte toen hartelijk mee. Gezamenlijk werkten ze zich verder de sneeuw door en spoedig stonden ze, twintig meter van de hut af, tot hun middel in de sneeuw.
‘In het open veld ligt ze maar ruim een meter dik,’ zei Utah, ‘maar kijk daar eens.’
Een klein gedeelte van het dak en de rokende schoorsteen staken boven de sneeuwbank uit: anders was er van de hut niets te zien.
| |
| |
Rudolf keek nu in alle richtingen naar het woeste schouwspel om hem heen. De wind was even gaan liggen en hij kon nu over het meer tot aan de top van de heuvels kijken. Alles was wit; geen zwart plekje meer te zien. Hoe zouden de dieren het nu maken, die hier woonden?
Hoe kwamen ze nu aan eten en drinken?
Dat wilde hij wel eens weten en daarom vroeg hij het aan zijn vriend.
‘Van hier tot aan het einde van de stormzone is geen enkel viervoetig wezen meer te vinden,’ zei de Indiaanse jongen. ‘Dat wil zeggen: ze zijn er wel, maar je ziet ze niet. Alle elanden, beren, wolven, vossen en kariboe's hebben zich warmpjes ingegraven in de witte laag. Hoe meer sneeuw er valt, hoe warmer ze het hebben. Met eten en drinken kunnen ze best een paar dagen wachten; zo gauw de storm gaat liggen, komen ze allemaal te voorschijn. De roofdieren gaan op jacht en de rest begint te knabbelen aan de bast van struiken en bomen. Ze vinden nog altijd genoeg, het leven is nog zo kwaad niet voor de dieren. Zelfs in het hartje van de winter komen ze er wel.’
Tot de middag hielden de jagers zich bezig met de sneeuw voor de hut weg te ruimen. Maar toen viel de storm weer in, die drie dagen duurde. De vierde dag verrees de zon met een verblindende glans aan een wolkenloze hemel. Het licht was zo sterk over de witte wildernis, dat Rudolf last kreeg van de sneeuwblindheid, maar de volgende dag was dat over.
Die dag trok Mohac er op uit, naar de kloof, om de eerste
| |
| |
waterval te vinden. Utah en Rudolf groeven de klemmen op en voorzagen ze weer van aas; een lastig werkje, want door de hoge sneeuw waren de vallen moeilijk te vinden. Vier dagen bleef de oude jager weg; toen, in de namiddag, zagen ze hem op de top van de hoogte aankomen. De twee jongens liepen hem haastig tegemoet. Mohac lachte op zijn vermoeide, goedhartige manier en knikte hen toe.
‘Eerste waterval gevonden. Vijftig mijl bergaf,’ zei hij eenvoudig.
In de hut gekomen, liet hij zich vermoeid in een stoel neervallen. Utah trok hem zijn laarzen uit: het was duidelijk, dat de oude jager een buitengewoon zware tocht achter de rug had. Vlug ging er een flink stuk vlees boven het vuur en er werd koffie gezet.
‘Vijftig mijl,’ riep Utah voor de tiende keer uit. ‘Dat is een hele tocht geweest.’
Het was een erg ruw terrein geweest, vertelde Mohac. Rudolf stond stil verwonderd te kijken: was het mogelijk, dat de oude jager nog een woester streek ontdekt had, dan hij in de kloof?
‘Kleine waterval,’ vertelde Mohac, ‘niet hoger dan dak van de hut.’
Rudolf had intussen een becijfering gemaakt; toen keek hij op en zei: ‘Volgens de ontdekking van Mohac zijn we dus op zijn minst 250 mijl van de derde waterval verwijderd.’
‘Loopt de kloof niet naar het oosten door?’ vroeg Utah nu gespannen.
| |
| |
‘Neen, naar het noorden,’ antwoordde de oude jager.
‘Jongens,’ riep Utah uit, ‘als dat het geval is, kan ik jullie zeggen, waar we het goud moeten vinden. Als de stroom in de kloof naar het noorden afslaat, kan hij maar naar één plaats toe gaan... de Albanyrivier. En de Albanyrivier stroomt uit in de Hudsonbaai. De derde waterval ligt dan in de meest onherbergzame wildernis van Noord-Amerika. Onze schat is daar veilig; niemand zal hem daar vinden. Maar als wij hem gaan opsporen, moeten we er een lange en moeilijke reis voor over hebben.’
‘Hoera,’ riep Rudolf uit en drukte zijn vriend de hand, ‘in het aanstaande voorjaar gaan we er op los.’
‘En we gaan in een kano,’ voegde Mohac erbij, ‘beek wordt breder. Bij eerste waterval maken we een kano uit berkenbast.’
‘Dat is nog beter,’ lachte Utah, ‘het zal een heerlijke tocht worden en bij de derde waterval nemen we een week vacantie, vóór we met het werk beginnen.’
Niemand dacht er aan, die dag nog de klemmen na te zien.
De volgende dag ging Rudolf met Mohac er op uit. Ondanks de zware tocht, die hij pas achter de rug had, was de oude jager even lenig en onvermoeid als altijd. Utah zou intussen de hut bewaken en de andere vallen nazien. Zo werd besloten en welgemoed trok Rudolf met de oude Indiaan naar het zuiden.
|
|